| |
| |
| |
Boudewijn Büch
De kleine blonde dood
door Ton Brouwers
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De kleine blonde dood van Boudewijn Büch (* 1948, † 2002) verscheen in oktober 1985 bij De Arbeiderspers te Amsterdam. Het is de tweede roman van de auteur.
Het verhaal (inclusief voorwerk) telt in eerste druk 195 bladzijden, onderverdeeld in negentien genummerde, ongetitelde hoofdstukken van vergelijkbare lengte. Witregels zorgen voor verdere geleding, en in het slothoofdstuk worden ook asterisken gebruikt om fragmenten van elkaar te scheiden. De tekst wordt voorafgegaan door de mededeling dat ‘Iedere gelijkenis van figuren in dit boek moet worden beschouwd als een gelukkig of ongelukkig toeval’ en door elf korte citaten (van onder meer Spinoza, Goethe, Reve en Rimbaud, maar ook van de popmusici Jerry Lee Lewis en Mick Jagger).
De roman is sinds de verschijning ervan vrijwel steeds in druk geweest. Tot 2011 zijn er naar schatting een kleine 300.000 exemplaren van in omloop gebracht. De eerste twee herdrukken verschenen nog in 1985, gevolgd door vier herdrukken in 1986. De 10e druk kwam uit in 1990 en de 15e in 1993. De 20e druk van november 1995 is een herziene en uitgebreide versie van de roman. Voor de 22e druk van december 2002 werd de tekst opnieuw licht aangepast. De 24e druk dateert van maart 2003; ook deze is nog licht herzien (en door de schrijver ‘geautoriseerd’) en moet als ‘definitieve versie’ van de roman worden beschouwd.
Het boek werd eveneens uitgebracht in de reeks Singel Pockets (zoals de 19e druk uit 1995, de 21e uit 1999 en de 26e en 27e druk uit 2004) en in de reeks Grote Lijsters bij Wolters-Noordhoff in Groningen (in 1995 en 2004). In 2010 verscheen de 32e druk als deel 6 in de reeks Nederlandse klassieken van AD Nieuws Media in Rotterdam.
De belangrijkste verandering in de 20e druk betreft de invoeging van twee nieuwe hoofdstukken, en wel na het oorspronkelijke tiende en achttiende hoofdstuk. Alle latere drukken bestaan dus uit eenentwintig hoofdstukken, met de hoofdstukken 11 en 20 als nieuw toegevoegd. (In de hier gebruikte 24e druk telt het boek 216 bladzijden.)
| |
| |
In het colofon wordt het ontstaan van de roman summier toegelicht. De tekst werd geschreven in de periode 1977-1985. Een enkel fragment gaat terug op Büchs in 1982 gepubliceerde essaybundel Een kleine blonde dood (uitgeverij Guus Bauer, Amsterdam, 52 blz.; heruitgave Stichting ex-Exuitgevers, 2005). In 1980-1981 werden deze stukken ook al afgedrukt in het Leids universiteitsblad Mare. Er is overigens sprake van een minimale overlap tussen Een kleine blonde dood en De kleine blonde dood. Van de twee in 1995 toegevoegde hoofdstukken behoorde het eerste volgens de auteur al tot het oorspronkelijke manuscript, terwijl het tweede in 1985 afzonderlijk als premieboekje werd uitgegeven onder de titel De boekhandel (Scheltema Holkema Vermeulen, Amsterdam).
De kleine blonde dood is ook in andere media beschikbaar gekomen. Zo verscheen de roman in 1988 als ‘cassetteboek’ in een gesproken versie (bij De Arbeiderspers) en in 2002 in de Nederlandse Luister- en Braillebibliotheek (Den Haag). In 2003 publiceerde uitgeverij Rubinstein (Amsterdam) het verhaal als luisterboek op twee cd's, gelezen door de auteur. De roman werd bovendien in 1993 verfilmd onder regie van Jean van de Velde, die samen met Rob Houwer het scenario schreef. De film, met Antonie Kamerling in de hoofdrol, won dat jaar een Gouden Kalf voor beste lange speelfilm op het Nederlands Film Festival in Utrecht.
Bij uitgeverij Agenda (Münster) verscheen in 2005 een door Otto Rick gemaakte Duitse vertaling van de roman, met als titel Der kleine blonde Tod.
| |
Inhoud
Het is midden jaren vijftig en de kleine Boudewijn Büch uit Wassenaar maakt met zijn school een uitstapje naar het grensgebied met Duitsland. Zijn vader, een Duits-joodse vluchteling, brengt hem naar de bus. Hij wil onder geen beding dat zijn zoon die dag voet op Duitse bodem zet. De schoolmeester zal erop toezien, maar wanneer Boudewijn een vlinder probeert te vangen, ontsnapt hij aan diens aandacht; de jongen verdwaalt en belandt zo toch even in Duitsland. Die avond, als zijn moeder hem weer ophaalt, bezweert ze hem niks over zijn avontuur aan zijn vader te vertellen. Wanneer hij het toch te weten komt, levert dat de zoon een flink pak slaag op.
Vijftien jaar later heeft Boudewijn zelf een jonge zoon, Micky, met wie hij een dagje in Artis doorbrengt. Boudewijn vertelt hierover vanuit zijn herinnering: zelf is hij dan al een stuk ouder en het zoontje blijkt inmiddels te zijn overleden.
| |
| |
Die bewuste dag in de Amsterdamse dierentuin babbelt het jochie aan een stuk en stelt vragen over van alles. Boudewijn heeft amper contact met de in Den Haag wonende moeder van het kind, Mieke, mede omdat zij de hele dag drinkt en hij eigenlijk meer in jongens is geïnteresseerd, iets waar Mieke maar jaloers op is. In die tijd is hij veel samen met een andere vriendin, Fleurette.
Boudewijn zit vol van zijn jeugd in Wassenaar en het gezin waarin hij met een handvol broers opgroeide. Vooral zijn vader was belangrijk voor hem. Zo is er de herinnering aan Prinsjesdag, toen zij samen op de fiets naar Den Haag reden om naar de gouden koets te gaan kijken. Zijn vader liep toen even mee naast de koets en klopte op de ramen ervan, waarna hij meteen door de politie werd opgepakt. De man zou steeds vaker abnormaal gedrag vertonen, vooral rond de Dodenherdenking en Bevrijdingsdag in mei. Een andere terugblik gaat over die ene winter toen zijn vader het hele gezin verbood om ook maar iets aan Kerstmis te doen. En over die keer toen de man zijn taak als hoofd van de reservepolitie overdreven serieus nam door te eisen dat zijn mensen als echte soldaten zouden marcheren. Bij een bezoek aan het legermuseum in Leiden stootte hij opzettelijk een pop van een soldaat om omdat het uniform de verkeerde epauletten zou hebben. Als de broer van de vader, het enige familielid dat de oorlog had overleefd, kwam logeren, vertoonde die man hetzelfde gestoorde gedrag.
Zelf brengt de jonge Boudewijn eind jaren vijftig een jaar in een inrichting in Brabant door, waar hij bovendien last krijgt van allerlei lichamelijke klachten. In die periode verslechtert de sfeer in het gezin Büch. Het huwelijk van de ouders is miserabel; als zijn moeder, die Italiaanse wortels heeft, ten einde raad is, komt het tot een echtscheiding.
De oudere Boudewijn drinkt veel, gaat allerlei seksuele relaties aan en reist naar alle uithoeken van de wereld. Rond 1970 ontvangt hij een brief van zijn moeder met het bericht dat zijn vader is overleden. Al die jaren heeft hij nog amper contact met zijn ouders gehad. Eén keer heeft hij de toen al een paar keer hertrouwde vader opgezocht, maar dat bezoek bleek geen succes. Toch is hij zeer verdrietig om het nieuws en hij denkt met weemoed aan de liefde voor kennis en boeken die hij van hem heeft meegekregen.
Een tijd later, na terugkeer van een vakantie in Parijs met vrienden, verneemt Boudewijn dat zijn zoontje Micky onverwacht ziek is geworden door iets in zijn hoofd. Het kind ligt in coma, waar het ook na weken niet uit ontwaakt en in het ziekenhuis wordt besloten om de jongen te laten sterven. Als enige is Boudewijn aanwezig bij de crematie, want met Mieke,
| |
| |
nog altijd aan de drank, had hij toen al helemaal geen contact meer, terwijl zijn eigen moeder nooit heeft aanvaard dat hij een kind had.
Boudewijn komt niet los van herinneringen aan de jongen, zijn eigen moeizame jeugd en de intieme band met zijn zwaarmoedige vader.
| |
Interpretatie
Thematiek
De kleine blonde dood is een persoonlijke, melodramatische roman over rouw en het verlies van onschuld, toegespitst op de vader-zoonverhouding. Het personage Boudewijn Büch fungeert als het middelpunt van het verhaal. In het door hem geschetste beeld van zijn verleden richt hij zich op drie zaken in het bijzonder: zijn jeugd in de jaren vijftig, de voorname rol van de vaderfiguur in zijn bestaan en de dood van zijn zoontje. Het beeld laat zien dat Boudewijn in eerste instantie een spontaan, argeloos jongetje is dat in een gelukkige, eigen wereld leeft. Naarmate het verhaal vordert blijkt echter hoezeer zijn kindertijd al snel traumatisch werd, terwijl ook zijn huidige leven als volwassene in het teken van nerveuze onrust staat. Dat leven wordt verder gekenmerkt door drankzucht, veelsoortige seksuele gevoelens, en de smartelijke herinnering aan zijn overleden kind en het gebroken gezin waaruit hij stamt. De roman maakt duidelijk dat het bestaan hem allesbehalve vervulling heeft geschonken. Zijn geschiedenis is het relaas van een ontnuchtering. Het eindigt dan ook met de woorden: ‘Het was zinloos.’
| |
Opbouw
De roman is opgebouwd uit twee verhaalstrengen. De eerste wordt gevormd door de losse episodes die een fragmentarisch beeld geven van de jeugd van Boudewijn, in het bijzonder ook de relatie met zijn vader. De tweede streng gaat over de gebeurtenissen rond de dood van zijn zoontje in 1970 en het leven van Boudewijn als volwassene. Dit verhaal wordt in het tweede hoofdstuk opgezet en komt ook in het vierde hoofdstuk even aan bod, maar wordt pas weer verder uitgewerkt vanaf het twaalfde hoofdstuk, als er meer informatie wordt gegeven over de ziekte en dood van het kind. In de resterende negen hoofdstukken lopen beide verhaalstrengen door elkaar en zijn ze ook in de herinnering van Boudewijn steeds meer met elkaar verbonden.
| |
Thematiek
De verweving van beide verhaalstrengen wijst op de thematische aandacht voor het kind en de onschuld die het verliest. De kindertijd is in eerste instantie idyllisch: het kind leeft als een zuiver, onschuldig wezen in een volstrekt eigen wereld die
| |
| |
nog niet is aangetast door invloeden van buitenaf. Uit de beschreven gebeurtenissen blijkt dat zowel Boudewijn als Micky gevoelige kinderen zijn die zich blijmoedig openstellen voor allerhande impulsen uit hun omgeving. Al snel komen ze echter in aanraking met een chaotische werkelijkheid en zaken die ze niet kunnen begrijpen en die hen bedreigen, zoals ziekte, dood en het gedrag van volwassenen. Zo herinnert Boudewijn zich: ‘De jaren vijftig waren gevuld met dood. Klasgenootjes raakten verlamd door polio en een paar droegen we met de klas naar het kerkhof.’
Er is sprake van een radicale breuk in zijn leven als hij rond zijn tiende wegens zijn soms ongewone gedrag voor een jaar naar een gekkenhuis in Brabant wordt verbannen. Hij voelt zich onbegrepen en volledig in de steek gelaten door zijn ouders, die niets van zich laten horen, en hij krijgt er bovendien last van zelfmoordneigingen en ernstige lichamelijke klachten. Uiteindelijk belandt hij ook nog voor maanden in het ziekenhuis, en niet lang daarna gaan zijn ouders definitief uit elkaar. De roman schetst het schrille contrast tussen de speelse, levenslustige jongen die de jonge Boudewijn was en zijn rusteloze, getroebleerde bestaan daarna. Zoals zijn grootmoeder ooit tegen hem heeft gezegd: ‘Voordat je naar Brabant ging was je zo'n leuk ventje, daarna heb ik je nooit meer blij gezien.’ In luttele jaren is zijn onbevangen nieuwsgierigheid naar het leven en zijn aanvankelijke besef van geborgenheid geheel ondermijnd.
Een belangrijke factor in het kapotgaan van de idylle is de verstoorde relatie van Boudewijn met zijn vader. Als kind heeft hij veel respect voor de man die hij ‘Vati’ noemt en hij geniet van diens aandacht. Alles wijst erop dat de vader veel om hem geeft en zijn eigen karakter en voorliefde voor kennis in hem herkent. Ook Boudewijns moeder vindt dat de zoon veel met hem op heeft: ‘Jij hebt iets speciaals met je vader. Soms ben ik daar wel eens jaloers op.’ De natuurlijke band met hem is na het jaar in Brabant echter flink verstoord geraakt. De door de oorlog getraumatiseerde vader heeft bovendien last van ernstige driftbuien, vertoont soms onberekenbaar gedrag en is bijzonder arrogant en betweterig als het op kennis aankomt. Na de echtscheiding woont Boudewijn bij zijn moeder en heeft hij lang geen contact meer met de man, al begint hij op zeker moment wel vaker aan hem te denken en zich ook schuldig te voelen om het verbroken contact. Hij bespreekt zijn haat-liefdeverhouding met psychiaters en wil graag over zijn vader schrijven, al lukt dit laatste jarenlang niet. Wat door de jonge Boudewijn nog als een vanzelfsprekende band wordt ervaren, is na zijn kindertijd veranderd in een ingewikkelde en uiterst ambivalente verhouding.
| |
| |
Het thema van de onvermijdelijke teloorgang van de kinderlijke onschuld wordt verder uitgediept door het relaas over Micky, het zoontje dat voor zijn zesde aan een tumor overlijdt. Het jongetje vertoont veel gelijkenis met de jonge Boudewijn en is bijvoorbeeld ook grappig, leergierig en heeft een ‘fijnbesneden gezichtje’. Zijn voortijdige dood is tragisch omdat hij zo geen kans krijgt om zich te ontplooien en het leven te leren kennen. Tegelijk blijven hem zo alle verdriet en ellende bespaard die Boudewijns leven na zijn kindertijd zozeer hebben getekend. Door jong te sterven - waarbij hij overigens amper hoeft te lijden - wordt Micky gevrijwaard van verdere aantasting door het leven: hij behoudt feitelijk voor altijd zijn ‘blonde’ onschuld.
Opgevat als vader-zoonverhalen nuanceren beide geschiedenissen elkaar: ze vullen elkaar aan en contrasteren met elkaar, waarbij Boudewijn als enige zowel de rol van vader als zoon vervult. In die dubbele rol krijgt hij bovendien twee keer te maken met dood en rouw. Hoewel hij als volwassene vrijwel geen contact meer met zijn vader heeft gehad, blijkt hij toch zeer geëmotioneerd als hij hoort van diens zelfmoord, een gevoel dat niet door de andere gezinsleden wordt gedeeld. De lange afscheidsbrief die Boudewijn later onder ogen krijgt, getuigt opnieuw van hun bijzondere relatie.
Ook het overlijden van Micky wordt door Boudewijn op uiterst eenzame wijze beleefd. Hij is als enige direct betrokken bij de dood en crematie van het kind, en daarna is er dan ook niemand om zijn leed over het verlies (dat dimensies kreeg ‘waarover ik nooit heb kunnen schrijven’) werkelijk mee te delen. In die zin blijven zowel zijn eigen moeder als de moeder van Micky schetsmatige bijpersonages die amper in het stuk voorkomen. Ook met zijn broers heeft hij in die emotionele situatie vrijwel geen contact. Boudewijns eenzelvige omgang met de dood van Micky blijkt ook uit het feit dat als hij later van mensen te horen kreeg dat het ‘echt het beste’ voor zijn zoontje was om te sterven, hij zich meteen afvraagt: ‘was het ook het beste voor mij?’
| |
Vertelsituatie
Boudewijn fungeert niet alleen als hoofdpersonage, maar ook als ik-verteller. Hij blikt terug op zijn leven en er bestaat vooral een duidelijke afstand tot zijn kindertijd in de jaren vijftig. De afstand in de tijd tot de gebeurtenissen rond zijn vaderschap is echter niet altijd even helder, en het vertelheden verschuift ook enigszins. Zo staat in het tweede hoofdstuk vermeld dat het dode zoontje ‘nu zo'n vijftien jaar oud’ zou zijn, wat verwijst naar een vertelheden van rond 1980. Tegen het einde, in het negentiende hoofdstuk, valt het vertelheden min of meer samen met het jaar van de verschijning van het
| |
| |
boek, 1985, als er staat dat Boudewijn heeft gehoord dat de dochter van zijn vader bij diens vijfde vrouw een jaar na zijn laatste ontmoeting met hem in 1969 werd geboren en dat zij ‘nu een meisje van vijftien’ zou kunnen zijn. Dit wijst erop dat Boudewijn in zijn rol van ik-verteller niet ouder is dan dertig, vijfendertig jaar. (Er is één uitzondering: in het elfde hoofdstuk wordt vermeld dat hij een bepaald feit pas na zijn ‘eenenveertigste’ zou ontdekken, wat suggereert dat hij dan ruim ouder is dan vijfendertig. Het betreft hier echter een gegeven uit een van de twee later, in 1995 toegevoegde hoofdstukken, en in dat verband zou dit gegeven wel weer ‘correct’ kunnen zijn.)
Als ik-roman is De kleine blonde dood tegelijk nadrukkelijk een herinneringsroman. Er zijn regelmatig toespelingen op het zich al dan niet kunnen herinneren van een bepaalde toedracht. Zo zegt Boudewijn bijvoorbeeld niet meer te weten hoe hij als kind na zijn verblijf in het ziekenhuis is thuisgekomen, maar hij droomt nog vaak van het afscheid van de zusters, en de thuiskomst zelf ‘herinner ik mij des te nauwkeuriger’. In passages over de jeugd van Boudewijn wordt het naïeve kinderperspectief uitgebuit. Veel herinneringen worden verteld als anekdotes vanuit de belevingswereld van het kind, en dit accentueert de onschuld van dat perspectief. De oudere Boudewijn leeft in zekere zin in het verleden, en in dit opzicht ervaart hij dus eerder weinig afstand tot de jaren vijftig. Als een van zijn broers in een gesprek in ongeveer 1980 aangeeft dat die periode ‘lang geleden’ is, dan luidt de boze reactie van Boudewijn: ‘Dat denk je maar.’
In zijn rol van ik-verteller maakt hij echter ook doelbewust gebruik van afstand en zijn inzicht als volwassene. Zo staat er naar aanleiding van een herinnering aan zijn vader: ‘Hij probeerde een tragisch verleden voor zijn kinderen uit te leggen. Maar ze begrepen hem niet.’ Als hij zich afvraagt of zijn vader en oom Duits met elkaar spraken, staat er: ‘Nu ik het opschrijf, weet ik het eigenlijk niet meer.’ Frases als ‘het moet ongeveer vijftien jaar later zijn geweest’ of de toedracht ‘begreep ik vele jaren niet’ dragen bij aan het beklemtonen van de suggestie dat het hier gaat om authentieke autobiografische herinneringen, mede omdat de naam van hoofdpersonage, verteller en auteur dezelfde is. Ook in het slothoofdstuk - dat begint met de concluderende constatering ‘Wat overblijft. Herinneringen niet groter dan postzegels die ik koester’ - lopen allerlei herinneringen aan fases uit het verleden van Boudewijn nog altijd door elkaar, om te onderstrepen dat zijn geheugen als een doorlopend mechanisme actief blijft en dat hij zijn verleden als een loodzware last in het heden zal blijven meetorsen (zie ook onder Context).
| |
| |
| |
Titel / Thematiek
De titel komt één keer ter sprake in de roman, aan het begin van het zeventiende hoofdstuk. Boudewijn beschrijft hier een herinnering aan een gesprek tijdens een vakantie met Mieke en hun zoontje aan de Italiaanse kust. Hij praat over zijn angst dat zij in een dronken bui een auto-ongeluk zal krijgen terwijl het kind bij haar in de auto zit, en dan, zo zegt hij, ‘is die kleine blonde dood’. Hierop lalt Mieke: ‘De kleine blonde dood, dat is een mooie boektitel.’ In eerste instantie verwijst de titel uiteraard naar Micky, het engelachtige jongetje dat zo tragisch aan zijn einde komt nog voordat hij het leven werkelijk heeft leren kennen. In overdrachtelijke zin verwijst de titel naar de algemene thematiek van de verloren onschuld zoals belichaamd door het kind. De ‘kleine blonde dood’ kan echter ook worden toegepast op Boudewijn en het in hem vermoorde kind, zeker na zijn slechte ervaringen in de inrichting en het ziekenhuis en rond de echtscheiding van zijn ouders (waardoor hij voortaan zonder zijn vader moest leven).
| |
Motieven
Een verhaalelement dat op vergelijkbare wijze een verwante metaforische lading krijgt is de vlinder. De vader van Boudewijn is een vlinderkenner en verzamelt door hemzelf gevangen en geprepareerde exemplaren. In het eerste hoofdstuk weet de zoon tijdens het uitstapje van zijn school net over de Duitse grens een vlinder te vangen en hij kan het niet laten om hem trots aan zijn vader te tonen. De man is echter onthutst als hij hoort dat de vlinder uit Duitsland komt, zijn eigen land van herkomst waarover hij sinds de oorlog niets meer wil horen. Hierdoor is de vlinder besmet, wat nog eens wordt beklemtoond door de bruin-zwarte kleuring ervan (de kleuren van de nazi's). Net als het blonde kind staat de vlinder voor de teerheid, schoonheid en kwetsbaarheid van het leven, maar net als het kind wordt in de roman de vlinder tegelijk geassocieerd met dood en verderf. Later koopt de oudere Boudewijn dezelfde boeken over vlinders als die zijn vader in bezit had, om zijn band met hem te bevestigen. Een van zijn gelukkigste jeugdherinneringen gaat over het met zijn vader vlinders vangen in de duinen en ze daarna opzetten. En hij vraagt zich dan ook af waar de vlinderkasten van zijn vader na diens dood gebleven zijn. ‘Zouden zijn vlinders, die hij zo mooi op zolder had opgesteld en waarboven hij uren kon mijmeren, niet meer bestaan? Zou ook ten aanzien van zijn vlinders de dood zijn werk hebben gedaan?’
| |
Stijl
Het taalgebruik in De kleine blonde dood is informeel en alledaags. Het kinderperspectief van Boudewijn krijgt gestalte in naïeve woorden en interpretaties. Vooral de hoofdstukken over zijn kinderjaren en de band met zijn gestoorde vader zijn levendig en puntig verteld; ze zitten vol details en vormen afge- | |
| |
ronde verhaaltjes. De verhaalstijl van de passages over zijn volwassen leven is verhoudingsgewijs eerder warrig en springerig, mede omdat plotelementen hier soms vaag of suggestief blijven. Zo komt de joodse achtergrond van de ouders van Boudewijn grotendeels alleen indirect aan de orde. Hetzelfde geldt voor de mogelijk incestueuze relatie tussen Boudewijn en zijn vader: die wordt nergens met zoveel woorden benoemd, maar bepaalde beschrijvingen of herinneringen wijzen in de richting ervan. De Duitse achtergrond van de vader wordt soms ondersteund door het gebruik van Duitse woorden. Het gaat in deze roman verder nauwelijks om de weergave van een spannend plot of een avontuurlijke intrige; zo wordt in het tweede hoofdstuk al terloops meegedeeld dat het zoontje van Boudewijn op jonge leeftijd is gestorven.
Een belangrijk stijlkenmerk van het proza is bovendien het melodramatische gehalte ervan. Veel plotelementen worden uitgebuit vanwege hun emotionele lading, en daarbij is wel sprake van een combinatie van sentimenteel en onderkoeld taalgebruik, zoals in de beschrijving van Micky's crematie. Maar een veel vaker toegepaste strategie is overdrijving of uitvergroting, om bijvoorbeeld het leed van Boudewijn heviger te laten lijken. Een goed voorbeeld is de passage waarin Boudewijn terugdenkt aan de minder idyllische kanten van zijn kinderjaren: ‘Weliswaar kreeg ik geen polio maar wel tbc, wat toen een gewone ziekte, met soms dodelijke afloop was. In het sanatorium heb ik een paar maal naast stervende lotgenootjes gelegen. De voortdurende zelfmoordpogingen van mijn vader, de aanblik van een medepatiëntje dat zich in een boom achter het gekkenhuis had verhangen, deden mij bijna naar de dood verlangen. Gedurende mijn internering in Brabant zetten zich zelfmoordgedachten in mij vast die mij nooit meer zouden verlaten.’
| |
Thematiek
Zoals deze passage nog eens illustreert, concentreert de roman zich bij uitstek op de duistere dimensies van het leven, zoals angst, ziekte zelfmoord, oorlogstrauma, eenzaamheid en zwaarmoedigheid. Naast aandacht voor therapie en psychiatrie is er eveneens aandacht voor de overerfelijkheid van gedrag en obsessies; de vader van Boudewijn vreest, zo blijkt uit een brief aan zijn zoon, dat hij zijn eigen worsteling met pijn, dood en somberheid aan hem heeft doorgegeven. In dit verband identificeert Boudewijn zich bovendien graag met sombere literaire voorbeelden, zoals de Franse dichter Mallarmé en diens fragmenten over de dood van zijn zoontje, en de dichter Gerrit Achterberg die ‘nooit van de dood verlost geraakt’ was - een angstbeeld voor Boudewijn. Zijn romantisch-decadente inslag blijkt tevens uit zijn ongewone gerichtheid op seksualiteit. Al
| |
| |
blijft zijn geaardheid vaag, de roman bevat diverse toespelingen op zijn al dan niet denkbeeldige pedofiele en homoseksuele neigingen. Er is met andere woorden in De kleine blonde dood ook wel sprake van koketteren met ziekte, seksualiteit en sterfelijkheid.
| |
Context
De kleine blonde dood heeft een centrale plaats in het oeuvre van Büch en geldt als zijn populairste boek. De roman biedt een gemythologiseerd beeld van zijn leven. Veel gebeurtenissen zijn opgevat als autobiografisch, deels omdat de auteur ze zelf in interviews als zodanig zou hebben gekarakteriseerd. Maar van verschillende cruciale verhaalelementen, zoals het bestaan van een zoon, werd in biografische beschouwingen vastgesteld dat ze louter berusten op verbeelding.
Het postuum gepubliceerde Het geheim van Eberwein (2003) is expliciet gepresenteerd als een vervolg. Deze roman zet in met nieuwe episodes uit de jeugd van Boudewijn, afgewisseld met zelfanalyses, bespiegelingen en belevenissen in het heden, waarin hij een man van ruim vijftig is en samen is met vriendin Claudine. Hij blijkt nog altijd te worstelen met de verwerking van de dood van zijn vader en zoontje. Verder wordt vooral zijn vaderbinding, het Duitse verleden van de vader, de afkeer van de zoon van zijn nog levende moeder en zijn psychiaterbezoek nader uitgewerkt.
Veel van Büchs andere romans bieden overigens een variatie op exact dezelfde verhaalstof, waarbij de stijl of het geboden perspectief soms licht verschuift. Ze zijn veelal gewijd aan uiteenlopende aspecten van hetzelfde basisverhaal, ook al hebben de personages andere namen. Zo is Benedictus, de jonge hoofdpersoon in de debuutroman De blauwe salon (1981), min of meer een dubbelganger van Boudewijn. Deze Benedictus belandt eveneens op jonge leeftijd in een inrichting, heeft een innige band met zijn vader en heeft een zoontje dat op jonge leeftijd sterft. Het thema van de liefde van de vader voor de zoon komt hier echter veel explicieter aan bod: er is geen misverstand over het incestueuze karakter ervan. Tegelijk wijzen de archaïsche vertelstijl en de metafictionele commentaren op een minder realistische literaire benadering.
Een vergelijkbare dubbelganger is ook de jonge Winkler Brockhaus, hoofdpersonage in Het dolhuis (1987) en ook in Geestgrond (1995) en De bocht van Berkhey (1996). De eerstgenoemde roman biedt bijvoorbeeld een uitwerking van zijn verblijf in een psychiatrische inrichting in Brabant. Hierin wordt
| |
| |
vooral nader ingegaan op de reden voor Winklers verbanning: hij zou uit huis zijn geplaatst vanwege een concrete incestueuze band met zijn vader. Het thema van het jonggestorven zoontje komt eveneens aan bod in vroege gedichtenbundels van de auteur, met name in Nogal droevige liedjes voor de kleine Gijs (1976) en Dood kind. Lamenti (1982).
Dat veel lezers geneigd zijn geweest om De kleine blonde dood als autobiografie te lezen is bovendien niet zo verwonderlijk omdat in het verhaal ook elementen voorkomen die bij Büchs leven als bekende mediapersoonlijkheid aansluiten. Een voorbeeld hiervan is de voorliefde voor het werk van Goethe, die Büch deelt met de vader van Boudewijn in de roman (‘Hij las en kocht veel Goethe’, in diens ogen de ‘enige beschaafde Duitser’). Büch heeft eveneens vaak verwezen naar zijn belangstelling voor Mick Jagger en de popmuziek van de Rolling Stones. Ook dit komt terug in de roman: zoon Micky (!) is ondanks zijn jonge leeftijd ook al helemaal gek van de ‘Stowns’, en het personage Boudewijn vindt na de dood van het zoontje troost in de door hem stukgedraaide elpee Aftermath (‘Baby baby, you're out of time’).
In de afgelopen decennia is er in de Nederlandse literatuur veel verhalend, (semi-)autobiografisch proza verschenen waarin jeugdherinneringen, het ontwrichte gezin, de ouder-kindverhouding en/of de onschuld van het kind - soms in combinatie met rouwverwerking en de naweeën van de oorlog - op enigszins vergelijkbare wijze aan de orde komen. Enkele voorbeelden zijn Verwoest Arcadië (1980) van Gerrit Komrij, Bezonken rood (1981) van Jeroen Brouwers, Een gouden kind (1991) en Een goede vader (1993) van Jean-Paul Franssens, De eeuwige jachtvelden (1995) en De vaders van de gedachte (1998) van Nanne Tepper, Het lied en de waarheid (1997) van Helga Ruebsamen, Het gelukkige jaar 1940 (2000) en De bekoring (2006) van Hans Münstermann en Schaduwkind (2003) van P.F. Thomése. Aandacht voor gestoord gedrag, zelfmoord en psychiatrie is er eveneens in Keefman (1972) van Jan Arends, Tussen mes en keel (1997) van Geerten Meijsing en Kameraad scheermes (2003) van Rogi Wieg.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De roman van Büch is bij verschijnen uitgebreid in de pers besproken. Critici waarderen de eenvoud van het verhaal in De kleine blonde dood, vooral het gedeelte over de vader van Boudewijn, en de soms evocatief beschreven scènes. Kritiek is er op de verhaalopbouw en de weinig bijzondere stijl, die gekenmerkt wordt door ‘moeizame zinnen’ en expliciete uitleg.
| |
| |
Verschillende recensies zijn ronduit negatief, zoals die van Janet Luis, Rob Schouten, Willem Kuipers, Alfred Kossmann en Karel Osstyn. En menig criticus gaat ook in op de persoon van de auteur, die toen al bekendheid genoot als televisiepersoonlijkheid. Zo vindt Kuipers dat de roman in ‘uiterlijkheden’ blijft steken. De auteur leeft zich volgens hem niet in zijn personages in, waardoor vooral de vader en zoon van Boudewijn te ‘vlak’ blijven. Büch laadt bovendien de ‘griezelige verdenking’ op zich dat hij het ‘leed in zijn leven’ exploiteert. De slotzin van de recensie is veelzeggend over het oordeel van deze recensent: ‘Zo verschrikkelijk kun je als schrijver mislukken.’ Kossmann karakteriseert het genre als ‘geromantiseerde autobiografie’, wat hij een ‘hoogst dubieuze romanvorm’ noemt: ‘Aangezien hij vlot vertelt, zonder veel omslag, in een wat slordige stijl, zijn de verhaaltjes boeiend genoeg, sentimenteel, nadrukkelijk, amusant en voor wie wil aangrijpend. Maar nooit verlies je uit het oog dat het genre niet deugt.’ Voor Osstyn is De kleine blonde dood een ‘neoromantisch’ boek en als zodanig ‘bijna grotesk’, juist door het ontbreken van humor: ‘Bloedige ernst is de slechtste leidraad die er is bij therapeutisch schrijven als dit.’ Schouten spreekt van een ‘heus niet zo onaardig verhaal’ over vertwijfeling bij de zoon over zijn band met de vader, maar gaat verder vooral op cynische wijze in op de publieke persona van de auteur.
Andere recensies geven een meer afgewogen oordeel. Hans Vervoort noemt de verhaalstreng over de vader van Boudewijn ‘veruit het sterkst’, maar de verweving van beide strengen is volgens hem niet geslaagd. Carel Peeters verwijst naar de ‘even sprekende als gewone taal’ en het ‘bijzondere karakter’ van de jeugd die wordt opgeroepen. Maar hij noemt het verhaal ook een ‘merkwaardig mengsel van authenticiteit, literair effectbejag, zelfvergroting en zelfkleinering’, dat wordt gekenmerkt door ‘afwisseling van sentimentaliteit en agressieve eigenzinnigheid’. Hans Warren spreekt over ‘fascinerende hoofdstukken over de vader’ en hij las het boek met ‘stijgende waardering en bewondering’, onder meer door de ‘indringende uitbeeldingen’ van de omgang van Boudewijn met Micky en diens moeder. In een van de laatste hoofdstukken, over het bezoek van Boudewijn aan zijn vader en diens nieuwe jonge vrouw, loopt het verhaal volgens Warren echter ‘uit de hand’. Voor Wim Brands zijn sommige passages ‘beslist ontroerend’, maar in zijn ogen is de toon van het verhaal regelmatig ‘storend’.
Er ontstond hernieuwde kritische aandacht voor De kleine blonde dood naar aanleiding van de verfilming ervan in 1993 en de uitgave van de met twee hoofdstukken uitgebreide versie van de roman in 1995. Maar daarbij zijn amper nieuwe inzichten over de roman zelf onder woorden gebracht.
| |
| |
Algemene studies en beschouwingen over werk en leven van de auteur die vooral in de jaren na zijn dood zijn verschenen, bevestigen de centrale plaats van De kleine blonde dood in zijn schrijverschap. De studies van Rudie Kagie, Frans Mouws en Harry G.M. Prick leveren verder bewijs dat het verhaal bestaat uit een ongewone mengeling van ware en verzonnen feiten. Al schenkt men vooral aandacht aan het raadselachtige gedrag van de auteur en zijn mystificaties rond het al dan niet feitelijke karakter van de beschreven ervaringen, ook blijkt dat sommige, vaak zijdelingse details uit de roman gewoon op ‘waarheid’ berusten. Volgens Theodor Holman ‘loog’ Büch een verleden. ‘Dat gaf hem juist de bedding om te schrijven.’
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Boudewijn Büch, De kleine blonde dood, vierentwintigste druk, Amsterdam 2003.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Carel Peeters, Hardnekkige behoefte aan mythologiseren. In: Vrij Nederland, 16-11-1985. (ook opgenomen in: Aad Nuis en Robert-Henk Zuidinga [red.], Een jaar boek, Amsterdam 1986, p. 38-42) |
Rob Schouten, De bokkepruik van Boudewijn Büch. In: Trouw, 21-11-1985. |
Willem Kuipers, Het leed in het leven van Boudewijn Büch. Dood, dood en nogmaals dood. In: de Volkskrant, 22-11-1985. |
Hans Warren, Boudewijn Büch, De kleine blonde dood. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 23-11-1985. |
Wim Brands, De eerlijkheid van de Zeeuwse dichter. In: Leids Dagblad, 4-12-1985. |
Alfred Kossmann, Boudewijn Büch. In: Het Vrije Volk, 7-12-1985. |
Ares Koopman, Geen troostplek, zerk of urn. Boudewijn Büch als zoon en vader. In: Elseviers Magazine, 11-1-1986. |
Janet Luis, Boudewijn Büch is als zoon sterker dan als vader. In: Het Parool, 22-1-1986. |
Hans Vervoort, Onverbloemd autobiografisch. In: NRC Handelsblad, 14-2-1986. |
Ingrid van der Veken, Angst voor gekte. In: Gazet van Antwerpen, 8-3-1986. |
Karel Osstyn, Büchenland. In: De Standaard, 17-5-1986. |
Ten Braven, [Column over het boek]. In: Vrij Nederland, 9-8-1986. |
Mark Moorman, Turks Fruit voor jeugd van vandaag. In: Het Parool, 10-3-1993 (filmrecensie) |
Mark Duursma, Ontroering gedijt slecht op grofheden. In: Trouw, 11-3-1993. (filmrecensie) |
Jos Kessels, [Filmrecensie]. In: De Limburger, 11-3-1993. |
Pieter van Lierop, [Filmrecensie]. In: Brabants Nieuwsblad, 11-3-1993. |
Katinka de Bakker, De kleine dood op het witte doek. In: Vooys, nr. 3-4, 1993, jrg. 11, p. 251-54. |
Gerdien Linthorst, Nederlandse film. In: Ons Erfdeel, nr. 4, 1993, jrg. 36, p. 613-14. |
Johan Diepstraten, Een puzzelrit zonder einddoel. In: De Stem, 24-11-1995. |
Hans Warren, Büch komt steeds dichter bij de kern. Verscheurde herinneringen. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 24-11-1995. |
Karel Osstyn, De vloek bezworen. Nieuwe vader-zoonroman van Boudewijn Büch. In: De Standaard, 14-12-1995. |
Frans Mouws, Boudewijn Ignatius Maria Büch. Een overzicht van zijn werk, Soesterberg 2003. |
Theodor Holman, De taal heeft het laatste woord. Het mysterie Boudewijn Büch, Amsterdam 2004. |
Rudie Kagie, Boudewijn Büch. Verslag van een mystificatie, Amsterdam 2004. |
Frans Mouws, Weg uit Wassenaar. Een tocht door het leven van Boudewijn Büch, Soesterberg 2004, vooral p. 190-192. |
| |
| |
Harry G.M. Prick, Een andere Boudewijn Büch. Terugblik op een vriendschap, Soesterberg 2005, vooral p. 198-203. |
Menno Voskuil, Pakhuis Büch. De fascinaties van Boudewijn Büch, Amsterdam 2006, vooral p. 117-146. |
lexicon van literaire werken 91
september 2011
|
|