| |
| |
| |
Herman Brusselmans
De man die werk vond
door Jos Muyres
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In de herfst van 1983 verscheen onder de titel ‘De bibliothecaris’ in het tijdschrift Heibel een voorpublicatie uit een nieuwe roman van Herman Brusselmans (* 1957). Deze roman werd aangekondigd als Boeiende bezigheden, maar zou uiteindelijk pas in 1985 bij uitgeverij Bert Bakker verschijnen onder de titel De man die werk vond. Dit nadat het manuscript door In de Knipscheer, de uitgeverij die de eerste twee romans van Brusselmans uitgaf, was geweigerd. Tot op heden zijn van De man die werk vond zes drukken verschenen, de laatste in 1994. Daarna verscheen de roman samen met Het zinloze zeilen (1982) en Prachtige ogen (1984) in de bundel Trilogie voor beginners (1996), waarvan twee drukken het licht zagen. In 2002 werd het boek met het in 1998 gepubliceerde vervolg Nog drie keer slapen en ik word wakker door uitgeverij PCM uitgegeven onder de titel Tinner.
De man die werk vond is in het Frans en Hongaars vertaald. De Frans vertaling is gemaakt door Marie Hooghe en Pièrre Guller en verscheen in 1987 bij uitgeverij La Longue Vue in Brussel in de serie ‘La pie sur le gibet’. Wekerle Szabolcs maakte de Hongaarse vertaling, die in 1997 als A Férfi, aki munkát talált op de markt werd gebracht door uitgeverij Jószef Attila Kór in Budapest.
Brusselmans heeft ook een toneelbewerking van het boek gemaakt. In België is die door theatergroep De Zwarte Komedie op de planken gebracht, in Nederland door De Kleine Holte.
De man die werk vond bestaat uit twaalf hoofdstukken en een epiloog, en telt in totaal 127 bladzijden inclusief titelpagina e.d. Het motto bij de eerste druk, ‘Can't find no antidote for the blues’, is afkomstig uit het door Mark Knopfler geschreven nummer ‘One world’, dat te vinden is op de in 1985 uitgebrachte elpee Brothers in Arms van de Engelse popgroep Dire Straits.
| |
Inhoud
Louis Tinner werkt in zijn eentje als bibliothecaris in de bibliotheek van een overheidsinstelling. Hij doet zijn werk niet bepaald met plezier. Al op de eerste bladzijde overweegt hij de
| |
| |
hele zaak in brand te steken. Een directe verklaring daarvoor wordt niet gegeven, wel is duidelijk dat Tinner zich kapot verveelt. De bibliotheek, die zich in de kelder van een overheidsgebouw bevindt, wordt immers maar zelden bezocht. Het grootste gedeelte van de dag brengt hij dan ook in ledigheid door; hij rookt sigaretten, drinkt het ene blikje Jupiler na het andere en sukkelt zo af en toe in slaap. De belangrijkste gebeurtenissen bestaan uit het brengen van de koffie - door het lelijke koffiemeisje - en het gadeslaan van het fotokopieermeisje, dat hij door het kelderraam kan zien en over wie hij veelvuldig fantaseert. Behalve met roken en drinken bestrijdt Tinner de verveling met eindeloos getob, hardop tegen zichzelf praten en frequent toiletbezoek. Al snel wordt duidelijk dat het niet goed met hem gaat. Hij gedraagt zich nogal zonderling. De zeldzame bezoekers van de bibliotheek worden allesbehalve correct behandeld. Hij geeft ze verkeerde adviezen, zegt dat de door hen verlangde boeken uitgeleend zijn of geeft andere dan de gevraagde boeken mee. Niet zelden snauwt hij de bezoekers af of beledigt ze. Uit ander gedrag blijkt eveneens dat Tinner niet in orde is. Als de telefoon gaat, neemt hij dikwijls niet op en als hij dat wel doet, geeft hij zich zo nu en dan voor iemand anders uit. Met de boeken in de bibliotheek, op de deur waarvan een bordje ‘verboden toegang’ hangt, gaat hij ook al niet al te zorgvuldig om. Uit pure balorigheid zet hij ze niet op de juiste plaats terug, scheurt er bladzijden uit, spuugt erin en urineert er zelfs op. Een enkele keer gooit hij een boek in de vuilnisbak.
Met andere werknemers in het gebouw heeft hij nauwelijks contact. Het lelijke koffiemeisje is de enige persoon met wie hij geregeld, zij het oppervlakkig, een gesprek voert. De andere mensen die hij tegen het lijf loopt, speldt hij van alles op de mouw. Een dienstbode vertelt hij dat hij huisdetective is, belast met de opsporing van een gestolen paraplu.
Ondanks de verveling doet Tinner tegenover de bezoekers en de directie alsof hij het razend druk heeft. De opdracht van de afdeling Statistiek een inventarisatie op te maken van het aantal uitleningen in het voorgaande jaar negeert hij. Hetzelfde geldt voor het herhaalde verzoek bij de directeur van de personeelsafdeling te komen. Als er van hogerhand wordt aangedrongen, raakt hij uitermate geïrriteerd.
In de loop van het verhaal glijdt Tinner steeds verder af, raakt hij het contact met de realiteit meer en meer kwijt. Uiteindelijk levert hij toch een ‘inventarisatie’ in bij de afdeling Statistiek: een kattebelletje met de melding dat er in 1982 precies 10.012 uitleningen hebben plaatsgevonden. Ook gaat hij op pad om zich bij de directeur te melden. Hij komt eerst bij
| |
| |
de adjunct-directrice terecht, die hem een reprimande geeft vanwege de ondeugdelijke inventarisatie. Tinner reageert daar nogal verward op: ‘Het brandt,’ mompelde hij, ‘U brandt, mevrouw. De hel is in u. U bent verloren. Ik moet weg.’ Nadat hij vervolgens een medewerker tegen de grond heeft geslagen, wordt hij door de directeur, die hem berispt vanwege zijn wangedrag tegenover de bezoekers van de bibliotheek, op staande voet ontslagen. En opnieuw reageert Tinner merkwaardig: ‘Ik vertrouw op mijn dromen... Was er niet de Boodschapper die ooit zei... Of nee, dit vermag u niet te interesseren en terecht. Bovendien bent u deze informatie niet waardig. U bent slechts een worm, mijnheer... Helaas slechts een worm.’
In de epiloog dwaalt de werkloze Tinner door de stad. Hij is het spoor nu volledig bijster, het leven heeft voor hem geen enkele zin meer. Op het einde struikelt hij en blijft op straat liggen. Pas na een hele tijd is er een voorbijganger die zich over hem bekommert.
| |
Interpretatie
Thematiek
Net als in de meeste andere boeken die Herman Brusselmans in de jaren tachtig schreef gebeurt er weinig opzienbarends in De man die werk vond. Tinner leidt in de bibliotheek een monotoon bestaan. De roman is dan ook in belangrijke mate te beschouwen als een boek over verveling, over ‘de troosteloze grijsheid van het bestaan’. Het thema verveling wordt hier ondersteund door de vele herhalingen die zich in het leven van Tinner voordoen en door frequente verwijzingen naar (het trage verstrijken van) de tijd. Opvallend is in dit opzicht natuurlijk ook het gegeven dat een aantal hoofdstukken eindigt met de opmerking dat er die dag verder heel weinig gebeurde.
| |
Thematiek / Personage
Naast de verveling spelen nog andere typisch existentiële thema's een rol. Het belangrijkst zijn de angsten waardoor Tinner vrijwel voortdurend wordt geteisterd en die allemaal te herleiden zijn tot een alles overheersende angst voor verval, aftakeling en de dood.
Vanaf het begin doet Tinner dingen die niet stroken met de normale gang van zaken. Dikwijls neemt hij, bewust of onbewust, wat tegen hem gezegd wordt letterlijk als het figuurlijk bedoeld is en andersom. Door middel van het gehanteerde vertelperspectief is de lezer getuige van heel zijn denken en doen. En er wordt in dit boek wat afgedacht! ‘Dacht hij’ is misschien wel de meest voorkomende woordcombinatie. Iedere gebeurtenis, hoe onbenullig ook, leidt bij Tinner tot een bijna eindeloze stroom van - dikwijls ongebreidelde - gedachten en fanta- | |
| |
sieën. Vervolgens worden die gedachten dikwijls weer voorzien van evaluatieve opmerkingen, preciseringen en generalisaties die dikwijls betrekking hebben op de zin van het bestaan. Opvallend is daarin het streven naar perfectie, naar een juiste inhoudelijke formulering van de gedachten. ‘Heeft ze nu ja dan nee haar onder de oksels? Vroeg hij zich af. Of nee. Verkeerd geformuleerd. Heeft ze de aldaar bij ieder mens gesitueerde bosjes ja dan nee weggeschoren? Juist!’
| |
Personage
Niet zelden is Tinner zelf verbaasd over hetgeen hij denkt. ‘Wat is dit nu weer? Vroeg hij zich af.’ Duidelijk wordt dat hij zijn, vaak obsessieve en agressieve, gedachten steeds minder in de hand heeft. Aanvankelijk maakt hij de bezoekers van de bibliotheek inwendig voor van alles en nog wat uit (‘domme koe’, ‘kalf’), maar uiterlijk weet hij zich nog te beheersen. Er bestaat dan een grote discrepantie tussen zijn denken en doen. Na verloop van tijd verdwijnt deze tegenstrijdigheid en schoffeert hij de mensen steeds openlijker en directer. Twee keer gaat hij zelfs daadwerkelijk tot geweld over. Eén keer geeft hij een bezoeker een mep met een exemplaar van het Verzameld Werk van Paul van Ostaijen en één keer slaat hij een jongen tegen de grond.
| |
Motieven / Personage
Tinner maakt een overspannen indruk. Hij is het slachtoffer van allerlei angsten en waanideeën die een normaal functioneren in de weg staan. Angst speelt een belangrijke rol in zijn leven. Hij lijdt aan smetvrees: opvallend vaak gaat hij naar het toilet, wat op een drang naar innerlijke reiniging wijst. Ook wast hij overdreven vaak zijn handen. Hij vreest dat een glas waaruit hij drinkt niet helemaal schoon is en denkt dat hij ten gevolge daarvan last zal krijgen van maagkrampen, wat dan ook gebeurt. Een verlangen naar reinheid, zuiverheid komt ook tot uiting in zijn meer dan normale belangstelling voor het uiterlijk en de hygiëne van mensen. Vooral bij vrouwen vindt hij het van het grootste belang dat zij ‘fris’ ogen. Zo vraagt hij zich herhaaldelijk af of het meisje van de kopieermachine haar oksels wel heeft geschoren. In zijn ogen een teken van frisheid.
Behalve aan smetvrees lijdt Tinner ook aan hypochondrie. Hij denkt veel na over allerlei ziektes en beeldt zich in dat hij en ook anderen aan allerlei kwalen lijden. De ene keer wendt hij rugpijn voor, vervolgens is hij ervan overtuigd dat hij een leveraandoening heeft en dan vreest hij weer darmkanker te hebben. ‘Jezus, mompelde hij, ik geef bloed op, paniek is hier aangewezen.’ En verder tobt hij nog over een tanende impotentie, jeuk, kaalheid en dergelijke. Herhaaldelijk maakt hij zich ook zorgen over zijn waarnemingsvermogen, wat er - symbolisch gezien - op wijst dat hij het zicht op de werkelijkheid aan het verliezen is. Dat is in een kelder met maar één raam inderdaad behoorlijk beperkt.
| |
| |
Er zijn nog meer dingen die Tinner angst aanjagen. Hij is bang voor de portretten op de achterkant van de boeken in de bibliotheek, lijdt aan claustrofobie en pleinvrees. Grote massa's mensen mijdt hij als de pest en bij tijd en wijle lijkt hij wel paranoïde. Hij verbeeldt zich dat er op de deur geklopt wordt, dat medewerkers in het gebouw over hem praten, hem achter zijn rug uitlachen en dat hij door camera's in de gaten wordt gehouden.
Soms heeft Tinner in de gaten dat het niet goed met hem gaat, dat zijn gedrag niet door de beugel kan en dat hij langzaam afglijdt, dat hij verwatert tot ‘een verschrikkelijke ouwe zeur’. Hij heeft er last van dat hij steeds maar denkt en denkt en dat er geen einde aan het denken komt. Hij noemt zichzelf ‘een ziek dier, een vertrapte plant’. Ook twijfelt hij herhaaldelijk aan zijn geestelijke vermogens: ‘Ik ben gek, dacht hij, een klootzak, dat ben ik.’
Opvallend is verder de preoccupatie van Tinner voor alles wat met verval en vernietiging te maken heeft. Gebreken bij zichzelf en anderen merkt hij vrijwel meteen op. Een litteken op iemands hoofd, iemands slechte adem, een gaatje in een trui. Verval is in zijn optiek onherstelbaar. De trui met het gaatje zal nooit meer worden wat hij ooit geweest is. Ook wat niet in verval is wordt door Tinner met vernietiging en aftakeling verbonden. Hij mijmert over de gevolgen van een bomaanval op Brussel en als hij een mooi meisje ziet, denkt hij: ‘Ze zijn mooi en langzamerhand worden ze lelijk, omdat hun schoonheid niet klassiek is, niet bestand tegen de afbraak. Het zijn mooie meisjes maar niks bijzonders. Daarom takelen ze af.’ Hij vraagt zich af wat hij zou voelen als het koffiemeisje plotseling zou sterven. In zijn gedachten zit het verval, de dood opgesloten. Er is een sterke drang om wat mooi is te vernietigen, kapot te maken: ‘Deze engel vraagt erom verkracht te worden’. Zover komt het niet, maar hij beledigt het meisje wel, dat vervolgens snikkend de benen neemt. Daarna maakt Tinner haar voor een ‘ordinaire slet’ uit. De behoefte haar te troosten onderdrukt hij.
Ook in zijn dromen en herinneringen aan vroeger speelt de vernietiging een belangrijke rol. Hij droomt onder meer dat hij verpletterd wordt onder een berg boeken en er zijn herinneringen aan zijn agressieve vader, een klasgenootje dat kanker kreeg, zijn mislukte hardloopcarrière, de verbroken verhouding met Nadia, de dood van de vorige bibliothecaris et cetera.
| |
Thematiek / Personage
Een ander belangrijk thema in De man die werk vond is dat van de eenzaamheid - het isolement waarin de hoofdpersoon zich bevindt - en de gebrekkige communicatie. Tinner is een eenzaat, die het contact met andere mensen schuwt. Er bestaat
| |
| |
een extreme tegenstelling tussen hem en de buitenwereld. In de bibliotheek bevindt hij zich letterlijk in een isolement. Toch heeft Tinner wel behoefte aan wat meer contact. Hij lijkt te verlangen naar het meisje bij het fotokopieerapparaat, observeert haar, fantaseert over haar, maar zij merkt hem niet op. Heel af en toe spreekt hij met het koffiemeisje, deze gesprekken kennen echter weinig diepgang. Pogingen tot het leggen van nieuwe contacten onderneemt Tinner echter nauwelijks. In de loop van het verhaal trekt hij zich zelfs meer en meer terug in zijn schulp. Op een bepaald moment besluit hij in de pauze niet meer naar de bedrijfskantine te gaan. Ook de mooie (lees: frisse) meisjes die de bibliotheek bezoeken, worden dan afgesnauwd en afgepoeierd. Het contact met de medemens ervaart hij steeds meer als een strijd.
Over Tinners leven buiten de bibliotheek verneemt de lezer opvallend weinig. Hij leidt al een tijdje, na een verhouding te hebben gehad met Nadia, een celibatair bestaan. Nadia, die inmiddels iets heeft met een succesvolle EEG-functionaris - de absolute tegenpool van Tinner - lijkt terug te verlangen naar Tinner, maar die boort haar hoop tijdens een korte ontmoeting resoluut de grond in: ‘Ga maar weg. Eigenlijk wil ik je nooit meer zien.’ Uitzicht op een nieuwe relatie is er niet, hoewel Tinner even overweegt een relatie te beginnen met ‘de mooie mulattin’. Hij ziet er echter om onduidelijke redenen vanaf: ‘ik zou het voor mezelf niet blijvend kunnen verantwoorden.’ Eén enkele poging onderneemt Tinner om een meisje te versieren. Als hij op weg is naar de afdeling Personeelszaken ontmoet hij ‘een vrouw vol humor’, die de uitnodiging om met hem iets te gaan drinken echter zonder aarzeling afwijst. Het werpt Tinner meteen terug in zijn mensenschuwe positie: ‘Waarom laten wildvreemde mensen elkaar niet met rust? Wat is het godverdomde nut van al dat menselijke verkeer?’
| |
Visie op het bestaan
Gezien het bovenstaande wekt het geen verbazing dat de in De man die werk vond verwoorde visie op het bestaan allesbehalve rooskleurig is. Tinner is geen vrolijke Frans, heeft zelfs een uitgesproken negatieve kijk op het leven. De meeste mensen vindt hij zelfs uitermate dom. Sommige bezoekers van de bibliotheek, bijvoorbeeld de vrouw die navraag komt doen naar een boek met een blauwe kaft, geven daartoe ook alle aanleiding. Niet alleen van zijn medemens maar ook van zichzelf heeft Tinner geen al te hoge dunk. Hij beschouwt zichzelf als een mislukkeling, die beziggehouden moet worden. In het Boekenpaleis voelt hij zich weggestopt, opgeborgen als een gevangene. Van ontsnappen kan geen sprake zijn: ‘Als ik des ochtends gewoon niet kwam opdagen, dacht Louis, niemand zou het merken. Hij was een moment erg vervuld van het idee en
| |
| |
maakte alreeds plannen voor de volgende dag. Het heeft geen enkele zin, redeneerde hij onmiddellijk hierna, ik kan nergens heen. Dit is geen plaats als een ander. Vluchten mag worden afgeschreven. Ik ben een veroordeelde.’ De naam van de bibliotheek, het Boekenpaleis, is natuurlijk ironisch bedoeld en staat bovendien in scherp contrast met de werkelijkheid: huisvesting in de kelder van het gebouw, in een muf bedompt hok met maar één klein raampje. Het is symbolisch voor de positie die Tinner in de maatschappij inneemt.
Anderzijds voelt Tinner zich door die maatschappij uitgestoten. Hij vergelijkt zichzelf met een vertrapte plant. In een samenleving waarin de leuze ‘Je mag blij zijn dat je werk hebt’ hoogtij viert, hoeft hij natuurlijk niet op enig begrip of medeleven te rekenen nu hij zijn werk niet leuk vindt en zich dood verveelt: ‘Tegenwoordig, redeneerde hij later, is het een plicht verheugd te zijn om de noodzaak te moeten werken. Wie werk vindt, moet jodelen en bokkesprongen maken, na het onpeilbare leed van de werkloosheid. Het is belachelijk. De mens is niet gemaakt om te werken.
| |
Titel
De mens is gemaakt om te sterven.’ Ook de titel van het boek draagt naast een letterlijke betekenis, een ironische, in die zin dat het werk dat de man ooit vond nauwelijks serieus genoemd kan worden en dat de man dat werk ook weer kwijtraakt. Met het ontslag bereikt Tinner een absoluut dieptepunt. Zelfs het minste baantje kan hij nog niet naar behoren uitoefenen. De neergang van Tinner wordt weerspiegeld in het verdwijnen van de bibliotheek en in Tinners letterlijk tegen de grond gaan (in de slotscène).
| |
Visie op het bestaan
Nergens in het boek is Louis Tinner in staat gebleken een positieve draai aan zijn leven te geven. Een enkele keer overweegt hij zelf ontslag te nemen, in de hoop dat er dan een einde aan het getob komt. Hij durft het niet aan en vraagt zich af of ‘dit ondanks alles niet mijn eigen eiland’ is. In zekere zin is er dus ook sprake van een zekere gehechtheid aan zijn werkplek. Bovendien realiseert hij zich dat hij niet kan ontsnappen aan de verveling, de sleur, het nietsdoen, zijn eigen gedachten. Misschien - zo flitst het door zijn hoofd - is ‘werken de beste remedie tegen alles’.
Slechts één keer komt de gedachte in hem op om iets anders aan te pakken: ‘Een boek schrijven... vervolgde hij, een boek over mijn werkzaamheden en gedachten.’ Maar het plan wordt vrijwel meteen verworpen: ‘Het is niet denkbaar dat iemand het wil lezen. Misschien is het al geschreven en staat het hier ergens in de rekken al jarenlang te beschimmelen.’ Later weerhoudt de gedachte dat hij ‘wat hij zelf schrijft, ook zelf zal moeten lezen’ hem ervan de pen op het papier te zetten. De onmacht van Tinner verandering in zijn leven aan te brengen
| |
| |
wordt gespiegeld in de scène waarin een radeloze chauffeur in zijn kapotte auto voor een groen verkeerslicht staat met achter zich een hele rij toeterende auto's. Naar het thema onmacht verwijst ook het aan een tekst van Mark Knopfler ontleende motto.
| |
Opbouw
In de klassieke zin bevat De man die werk geen plot. Tinner is zich daar zelf bewust van: ‘Er zijn weinig ontwikkelingen, dacht Louis, in sommige romans grijpt alles in elkaar, in de meeste levens niet. De verbanden zijn ver te zoeken.’ Toch is er in De man die werk vond wel enige ontwikkeling. In de loop van het verhaal glijdt Tinner, zoals opgemerkt, steeds verder af, hij gaat zich steeds vreemder gedragen, ook tegenover andere mensen. Hij jaagt met zijn gedrag niet alleen de zeldzame bezoekers van de bibliotheek de stuipen op het lijf, maar begint ook meer en meer wartaal uit te slaan, hij belt willekeurig mensen op, mompelt wat in de hoorn en legt neer. ‘De mens is eigenlijk een beest. Louis blaft en denkt dat hij het als hond goed zou doen.’ Naar het einde toe nemen de angsten, hartkloppingen et cetera toe. Het gedrag tegenover mevrouw Maximus, de adjunct-directrice van de afdeling Statistiek, en tegen de directeur van de afdeling personeelszaken vormen een triest dieptepunt. Hij dreigt het contact met de werkelijkheid te verliezen. Tekenend is de opmerking die hij tegen de directeur maakt: ‘Bijna zeker is dit niet de werkelijkheid. Ik geloof, wij zijn beiden schimmen. En schimmen zijn allen om ons heen...’ Van een heldere kijk is hier allang geen sprake meer.
| |
Poëtica / Stijl
De man die werk vond is absoluut geen intellectualistische roman. Het boek is zeer toegankelijk en - ondanks de pessimistische inhoud - met veel gevoel voor humor geschreven. De humor - vaak ironisch, soms uitermate cynisch, maar meestal toch melig - is van dezelfde soort als die van Kamagurka: ‘Hij ging weer zitten en zei luidop: “Ik tel tot eenentwintig en dan wordt er geklopt.” Bij eenentwintig klopte hij met z'n vuist op het bureau. “Zie je wel. Toch maar doorgaan.”’ De stijl doet door woordkeuze (‘des ochtends’, ‘enigmatisch’, ‘zij is onwetende’) en zinsbouw enigszins archaïsch aan en is - veel critici hebben erop gewezen - verwant aan die van Gerard Reve. De man die werk vond is meer dan eens een eigentijdse - door Tom Lanoye zelfs volwaardige - variant van De avonden genoemd. Het boek roept ook reminiscenties op aan de roman Herinneringen uit het ondergrondse van F.J. Dostojewski. Overigens, in de loop van het verhaal passeren heel wat schrijvers de revue: schrijvers van formaat als Louis Ferdinand Céline, Hugo Claus en Vladimir Nabokov, maar ook mindere ‘goden’ als Heinz G. Konsalik en Georges Simenon. Op zich is dit natuurlijk niet vreemd voor een boek dat zich hoofdzakelijk in
| |
| |
een bibliotheek afspeelt. Opmerkelijk is wel dat die eenvoudige recreatieve bibliotheek zo'n omvangrijke collectie toppers uit de wereldliteratuur huisvest. (Die collectie is overigens niet aan mooie meisjes besteed. In de visie van Louis Tinner hebben die niets aan goede literatuur. Ze brengen de geleende boeken dan ook ongelezen terug.)
Een typisch postmodern kenmerk is de ontheiliging van de literatuur die hier meer dan eens plaatsvindt. Het verzameld werk van Van Ostaijen doet dienst om iemand mee tegen de grond te slaan, klassieke meesterwerken worden bespuugd, bepist en vernield.
| |
Vertelinstantie / Ruimte
In De man die werk vond is sprake van een personele vertelinstantie, waarbij vrijwel voortdurend via Tinner wordt gefocaliseerd. Heel af en toe is er sprake van een externe focalisator, bijvoorbeeld in de slotscène: ‘mij dunkt was Louis nog in leven’. Vrijwel het hele verhaal speelt zich af in de bibliotheek, ergens in Brussel. Slechts enkele scènes zijn buiten het gebouw gesitueerd. Over hetgeen Tinner buiten de werktijden, 's avonds en in het weekend, onderneemt, wordt niks verteld. Waarschijnlijk woont hij ergens buiten de Belgische hoofdstad, want hij komt met de trein naar zijn werk.
| |
Tijd
De vertelde tijd beslaat enkele dagen. De man die werk vond is een chronologische, maar niet continu vertelde roman. In ieder hoofdstuk wordt een dagdeel beschreven, maar de verschillende dagdelen sluiten niet altijd op elkaar aan. De gebeurtenissen spelen ergens begin jaren tachtig, waarschijnlijk in 1983. Tinner moet een inventaris van de uitleningen in het jaar 1982 opmaken en er wordt gerefereerd aan de aanslag op de Paus (13 mei 1981) en de betogingen tegen het NAVO-dubbelbesluit (plaatsing van kruisrakketten). Het sociaal-economische klimaat is overduidelijk dat van de jaren tachtig.
| |
Context
De man die werk vond is op het eerste gezicht allesbehalve een politiek en sociaal geëngageerde roman. Het tegendeel lijkt eerder het geval: er wordt zelfs enigszins de draak mee gestoken als Tinner kernbommen met kerstbomen verwart. Iets van sociaal protest klinkt wel door in de beschrijving van het verschil tussen wat de directeur van de overheidsinstelling zich kan veroorloven en wat het gewone personeel is toegestaan. Dit ‘standenverschil’ wordt in de roman echter niet gethematiseerd. Toch laat Brusselmans zich als een geëngageerd schrijver kennen. Hij schetst in De man die werk vond immers een scherp beeld van het uitzichtloze sociaal-economische klimaat in de
| |
| |
jaren tachtig van de vorige eeuw. Daarmee heeft hij een stem gegeven aan een generatie die werd opgevoed met het idee dat een academische studie een absolute garantie vormde voor een succesvolle carrière, maar die uiteindelijk werd geconfronteerd met werkloosheid en een totaal gebrek aan toekomstmogelijkheden.
Qua thematiek en vormgeving sluit De man die werk vond aan bij de andere boeken die Brusselmans in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw schreef. Ook in dit geval is het basisgegeven autobiografisch en ook hier heeft Brusselmans er heel wat bij gefantaseerd en de zaken flink overdreven. In een door Jessica Durlacher afgenomen interview heeft hij ooit opgemerkt, dat hij in De man die werk vond zijn eigen leven heel dicht ‘op de hielen’ zit. Hij was - na zijn afstuderen in 1980 - enige tijd werkloos, moest ‘doppen’ en werd na negen maanden tewerkgesteld in de ontspanningsbibliotheek van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA) in Brussel. In een ander interview, afgenomen door Corine Spoor, zei hij daarover: ‘Die bibliotheek, daar zit ik dagelijks van acht tot vijf in het kunstlicht, met een lachwekkend bestand aan boeken waarvan de helft is gedateerd. Alleen al de manier waarop ze worden uitgeleend... Maar dat hoort nu eenmaal bij mijn leven. Ik heb een haat-liefdeverhouding met die job. Ik heb wel eens gedacht: morgen ga ik niet meer, maar ik zit er nog steeds.’ Meer over de bibliotheek zegt hij in het interview met Durlacher: ‘Ik zit daar de hele tijd met mensen te praten, ik heb helemaal niet de tijd om iets anders te doen. Ik moet ook opletten; de laatste tijd lijkt het wel een bordeel. Koppels komen er vrijen achter die rekken. Op den duur deed ik ook zelf mee. Mensen pleegden overspel in de bibliotheek; ik zag op een gegeven moment meer lullen dan boeken... Nee, dat is wat overdreven natuurlijk. Maar er wordt wel heel wat afgezopen.’
Ook de angsten van Louis Tinner zijn op eigen ervaringen gebaseerd. Brusselmans heeft daar in zijn leven veel last van gehad, een psychiater bezocht en medicijnen geslikt.
In De man die werk vond heeft hij, net als in de romans Heden ben ik nuchter (1986) en Zijn er kanalen in Aalst? (1987), gekozen voor een alter ego (Louis Tinner) om zijn eigen belevenissen en ervaringen te beschrijven. Later, in de trilogie Ex-schrijver (1991), Ex-minnaar (1993) en Ex-drummer (1994) laat hij dit masker vallen: de hoofdpersoon heet dan immers Herman Brusselmans.
De man die werk vond is, net als de andere genoemde romans van Brusselmans, te beschouwen als een typisch voorbeeld van het proza van de zich ‘Mooie jonge Goden’ noemende schrijvers, die halverwege de jaren tachtig van de twintigste
| |
| |
eeuw de Vlaamse Parnassus bestormden. Hun werk wordt ondermeer gekenmerkt door een postmoderne, maar anti-intellectualistische houding tegenover het schrijverschap. Zij zijn wars van experimenten en hebben een individualistische levenshouding en een pessimistische visie op het bestaan.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De man die werk vond is een verkoopsucces geworden en markeert de doorbraak van Brusselmans. Toch is het boek in de pers niet onverdeeld positief besproken. Nogal wat critici vinden het boek te oppervlakkig en verwijten Brusselmans een gebrek aan inhoud. De eerste bespreking verscheen op 30 oktober 1985 in het weekblad Knack. Jan Braet maakt daarin onder de titel ‘Afscheid van Brusselmans’ meteen duidelijk dat hij geen liefhebber van het werk van Brusselmans is: ‘Zijn reputatie van fratsendichter en Koning Lulkoek zou hem wellicht bespaard gebleven zijn, indien al wat hij tot nu toe aan boeken gepubliceerd zag, naar de prullenbak was verwezen.’ Het wekt vervolgens geen verbazing dat Braet ook over De man die werk vond een bijzonder negatief oordeel uitspreekt. Het boek doet hem ‘denken aan die nepboekjes waarmee kultuurloze tantes hun leesgeile neefjes met kerstmis pijnlijk plachten te verrassen. Ze leken echt, voor- en achterflap ontbraken niet, maar van de bladzijden zaten alleen de randen eraan; als je ze opensloeg staarde je in een gat.’ Ook Jooris van Hulle liep na lezing van De man die werk vond niet over van enthousiasme. In het driemaandelijkse literair jongerentijdschrift 't Kofschip noemt hij de roman een wazig, melig en vervelend boek. Waardering kan Van Hulle wel opbrengen voor het taalgebruik, maar dat is in zijn optiek het enige positieve wat hij heeft kunnen ontdekken. Twee jaar later spuugt Hubert van Eygen in het tijdschrift Weirdo's eveneens zijn gal over het werk van Brusselmans en de roman De man die werk vond in het bijzonder. Naar eigen zeggen is hij ‘ergens blijven steken tussen de vervelendste en de op-één-na vervelendste pagina...’. Niettemin is hij er, net als Jan Braet overigens, van overtuigd dat in Brusselmans een natuurtalent schuilgaat.
Lut Missinne is het daar in ieder geval absoluut niet mee eens. In Dietsche Warande & Belfort spreekt zij een op alle fronten vernietigend oordeel uit over Brusselmans' schrijverschap. Ook zij heeft zich gestoord aan de gebrekkige inhoud, het verhaal in De man die werk vond is haars inziens veel en veel te mager. Bovendien betwijfelt Missinne of Brusselmans wel de spreekbuis van een generatie kan worden genoemd: ‘Er zijn over de uitzichtloosheid en troosteloosheid
| |
| |
van het bestaan meesterwerken geschreven. Alleen moet je niet proberen die boodschap over de banaliteit en verveling in een even banale verpakking te brengen, net zomin als het mogelijk is om clichés alleen maar met clichés te lijf te gaan.’
Het merendeel van de critici heeft echter enthousiast gereageerd op het verschijnen van De man die werk vond. Eddy Mielen noemt het boek in Vrij Nederland ‘een subliem werkje dat, handelend over verveling, geen seconde verveelt’. Stefaan Praet valt hem een week later in De Morgen bij: ‘Ondanks een aarzelend begin en een verslapping middenin, is dit een boeiende en aangrijpende roman geworden over angst, woede, eenzaamheid en verveling van een jonge man in de verziekte maatschappij van de jaren tachtig.’ Ook de stijl oogst de lof van Praet: ‘Zijn stijl is vlot en overwegend cynisch. De monologen en dialogen zijn vinnig en scherp. Hier is, kortom, een schrijver aan het werk die zijn stiel kent.’ In Het Vrije Volk noemt Frank van Dijl De man die werk vond Brusselmans' meest geslaagde boek, ‘waarin elke letter, elke komma, elke punt gaat over de zinledigheid van het bestaan’. Waardering heeft Van Dijl ook voor de toon. Iets minder enthousiast, maar toch positief, is de bespreking van Aad Nuis in de Volkskrant. Hij noemt De man die werk vond daarin een ‘volgende stap op de goede weg.’ Nuis wijst, net als Eddy Mielen en Stefaan Praet, op de mogelijke invloed van Gerard Reve, maar is ervan overtuigd dat het niet om een slaafse epigoon gaat. Brusselmans is er zijns inziens in geslaagd ‘met al die kunstmiddelen de lezer blijvend te interesseren voor het lot van die kankerende zonderling, die door zijn binnensmonds en uiterst particulier gezeur op de duur niettemin iets exemplarisch krijgt. Dat maakt Brusselmans tot een schrijver die er zijn mag.’ Jan Lampo wijdt in 1986 in het tijdschrift Diogenes een overzichtsartikel aan recent in Vlaanderen gedebuteerde schrijvers. Hij spreekt, in tegenstelling tot Missinne, daarin onder meer zijn waardering
uit voor de accurate wijze waarop Brusselmans in De man die werk vond een beeld heeft gegeven van een typisch aspect van de mentaliteit van zijn generatie.
Minder lovend is de bespreking van Hans Vervoort in NRC Handelsblad. Vervoort vindt het ‘een mooi boekje, virtuoos gecomponeerd en geschreven’, maar daaraan koppelt hij meteen een bezwaar: in z'n opzet is de roman van Brusselmans erg beperkt. De schrijver is er zijns inziens niet in geslaagd van zijn hoofdpersonage ‘een mens’ te maken. ‘Nu gaat het gemeier van Louis Tinner soms wat de keel uit hangen en zijn de 127 pagina's wat veel van het goede.’ Ook Hans Oerlemans heeft zo zijn bezwaren. In het tijdschrift Mug verkondigt hij de mening dat Brusselmans een ‘uitmuntend’ stilist is, maar het Vlaamse idi- | |
| |
oom stoort hem. Bovendien vindt Oerlemans het maar een rare geschiedenis. Brusselmans - die hij op een hoop gooit met Kamagurka, Urbanus en Bart Peeters - wordt door hem ‘een maffe Belg’ genoemd.
Naar aanleiding van het verschijnen van de Franse vertaling schreef Paul van Aken een recensie in het tijdschrift Septentrion. Hij stelt daarin dat Louis Tinner, bibliothécaire over de verveling gaat, maar nooit echt gaat vervelen.
Twaalf jaar na het verschijnen van de eerste druk van De man die werk vond besprak Herman Jacobs het in 1998 verschenen vervolg op deze roman: Nog drie keer slapen en ik word wakker. Jacobs spreekt een vernietigend oordeel over dit vervolg uit, maar steekt de loftrompet over De man die werk vond: ‘Dat is des te treuriger omdat De man die werk vond onbetwistbaar het hoogtepunt van Brusselmans' oeuvre is. Dat geestig somberende, licht getikte en, ondanks de wat primitieve opbouw en het zwakke slot, hier en daar bijna geniale boekje had beslist beter verdiend dan dertien jaar later zo'n geestloze voortzetting te krijgen. Het is alsof je na een weliswaar niet helemaal volgens de regels der kunst toebereide, maar toch verassend smakelijke maaltijd een enorme kwak haastpudding uit de gaarkeukenketel op je bord krijgt.’
In 1999 herlas Johan Vandenbroucke voor het dagblad De Morgen de derde roman van Brusselmans en hij constateert dat het dertien jaar later nog steeds een van Brusselmans beste werken is: ‘Met plezier heb ik het herlezen, meer dan andere romans van Brusselmans bezit het de spankracht om te blijven boeien, de juiste dosering tussen verhaal, melig gezeur en sardonische humor.’ Ook Arjen Fortuin herlas het boek vele jaren later en ook hij is - in NRC Handelsblad van 5 juli 2002 - de mening toegedaan dat het boek ‘overeind’ blijft: ‘Een verzameling sketches met een in de Nederlandse letteren zeldzaam gevoel voor timing en verbale agressie.’
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Herman Brusselmans, De man die werk vond. In: Trilogie voor beginners, eerste druk, Amsterdam 1996.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Jan Braet, Afscheid van Brusselmans. In: Knack, 30-10-1985. |
Eddy Mielen, Een gelukkige slagerszoon en een sardonische bibliothecaris. Verhalen van Tom Lanoye, roman van Herman Brusselmans. In: Vrij Nederland, 23-11-1985. |
Stefaan Praet, Brusselmans blijft prachtig. In: De Morgen, 30-11-1985. |
R.V., ‘Mijn personages zijn klootzakken als iedereen’. In: De Nieuwe, 5-12-1985. |
Frank van Dijl, Juiste toon in ‘De man die werk vond’: Brusselmans en Lanoye. In: Het Vrije Volk, 7-12-1985. |
Aad Nuis, Algemeen Belgisch Nederlands. De sardonische stedelijke humor van de jonge Vlamingen. In: de Volkskrant, 20-12-1985. |
Hans Vervoort, Mensenliefde en mensenhaat. In: NRC Handelsblad, 3-1-1986. |
Hans Oerlemans, Bizarre humor van een maffe Belg. In: Mug, nr. 1, januari 1986, p. 13. |
Jessica Durlacher, Het leven op de hielen. Interview met [de dichters en performers] Herman Brusselmans en Tom Lanoye. In: De Held, nr. 1, 1986/1987, jrg. 2, p. 4-7. |
Paul Buyck, Ontblote, geschminkte en verminkte lichamen. Een schijnwerper op wat jong Vlaams proza. In: Yang, nr. 131, 1986, jrg. 22, p. 77-92. |
Eddy Mielen, Herman Brusselmans. De man die werk vond. Tom Lanoye. Een slagerszoon met een brilletje. In: Aad Nuis en Robert Henk Zuidinga (red.), Een jaar boek: overzicht van de Nederlandse literatuur 1985-1986, p. 34-38. |
Jooris van Hulle, Van boeken en bundels. Proza bij Bert Bakker. In: 't Kofschip, nr. 3, mei/juni 1986, jrg. 14, p. 31. |
Jan Lampo, Geen peptalk voor yuppies. De grijze generatie aan het woord. In: Diogenes, nr. 7/8, 1986, jrg. 3, p. 355-363. |
Corine Spoor, De nieuwe generatie ‘angry young Belgians’. Hermans Brusselmans: ‘Een goede schrijver heeft geen klimaat nodig.’ In: De Tijd, 24-10-1986. |
Leo de Haes, Een mooie jonge oppergod. Schrijver Herman Brusselmans provoceert en irriteert voor de lol. Trouw, 3-5-1988. |
Hubert van Eygen. Gelezen en gekeurd. Hoera!!! In: Wierdo's, nr. 3, 1988, jrg. 2, p. 43. |
Lut Missinne, Jupiler tegen het huilen. Het fenomeen Herman Brusselmans. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 7, 1988, jrg. 133, p. 513-517. |
Koen aan den Boom, In: Letterlik, nr. 1/2, 1998/1999, jrg. 13, p. 94-96. |
Wilfried de Jong, Brusselmans als gevonden voorwerp. In: Magazijn, nr. 183, maart 1989, p. 30. |
Paul van Aken, L'ennui promu littérature. In: Septentrion, nr. 3, 1989, jrg. 18, p. 83-84. |
Herman Jacobs, Een pretentieuze fooraap. Doodgekookte prut: Herman Brusselmans. ‘Nog drie keer slapen en ik word wakker’. In: De Morgen, 28-8-1998. |
| |
| |
Johan Vandenbroucke, De grote muil van de oppergod. In: De Morgen, 14-10-1999. |
Arjen Fortuin, Wie werk vindt, moet jodelen. In: NRC Handelsblad, 5-7-2002. |
lexicon van literaire werken 66
mei 2005
|
|