| |
| |
| |
Jeroen Brouwers
Winterlicht
Een vergeetboek
door Koen Vermeiren
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Op 29 maart 1983 voltooide Jeroen Brouwers (*1940 te Batavia, Nederlands-Indië) te Exel De laatste deur, zijn magistrale boek over Nederlandstalige schrijvers die door zelfmoord om het leven kwamen. De vroegste aantekeningen voor deze studie dateren al van 1968. Evenals de verhalen en romans van Brouwers staat De laatste deur in het teken van de thema's liefde, literatuur en dood, al heeft de liefde deze keer meer weg van wat Brouwers zijn ‘toon van solidariteit’ noemt. Deze solidariteit heeft betrekking op degenen die vaak jaren lang hebben gezwoegd aan een literair oeuvre dat evenwel nooit de belangstelling of waardering kreeg die de auteurs in kwestie hadden verwacht. Iedere schrijver streeft er waarschijnlijk naar ooit dat ene onvergetelijke boek te schrijven en als dat onverhoopt niet gebeurt, voelen velen dat aan als een mislukking die een schaduw over hun gehele leven werpt.
Ook in de roman Winterlicht, die in 1984 bij De Arbeiderspers te Amsterdam verscheen, staat zo'n marginale figuur uit de letteren centraal. Het boek moet trouwens ongeveer tegelijkertijd met De laatste deur tot stand gekomen zijn, want het werd eveneens in Exel geschreven en in de lente van 1983 beëindigd. Men zou kunnen zeggen dat Winterlicht de geromantiseerde tegenhanger is van dat essayistische werk over schrijvers-zelfmoordenaars. Brouwers noemt zijn roman in een ondertitel een ‘vergeetboek’ en ook de motto's die voorin het boek werden opgenomen wijzen in dezelfde richting. De uitspraak ‘Alles Vergängliche / Ist nur ein Gleichniss’ is ontleend aan Goethe, ‘Das Leben und die Traüme / sind Blätter eines und / des nämlichen Buches’ komt van Schopenhauer en de verzen ‘Soms denk ik al te zien wenkende handen, / een lok sidderend haar. Het licht verblindt / ons nog te veel alvorens ik u vind’ zijn van Achterberg.
Zelfs de omslagillustratie houdt een directe verwijzing in naar vergankelijkheid, doodsangst en kunst als mogelijk mid- | |
| |
del om die te overstijgen. Het is een fragment uit het ‘Korenveld met kraaien’, ‘[h]et laatste dat Van Gogh schilderde, voordat hij, ten prooi aan eenzaamheid, drank en krankzinnigheid, in het hart van de zomer, omringd door zonbeplaste korenvelden ergens in Frankrijk, het pistool op zichzelf richtte [...].’ Ook Van Gogh was tijdens zijn leven niets anders dan een randfiguur geweest.
Winterlicht telt 214 pagina's en is een fragmentarische aaneenschakeling van ‘droomnotities’, herinneringen aan gebeurtenissen waarvan niet zeker is dat ze ooit zijn gebeurd en ‘passages uit een nog te schrijven boek’, alle zwaar symbolisch geladen, die samen een requiem moeten vormen voor de gestorven Jacob Voorlandt, schrijver van talloze ongepubliceerde of vergeten boeken. In 1992 verscheen de roman als Rainbow Pocketboek 116 bij Uitgeverij Maarten Muntinga bv te Amsterdam.
| |
Inhoud
Op zijn drieënveertigste verjaardag leest de ik-figuur, die in de loop van de tekst eenmaal met de naam Brouwers wordt aangeduid en te Exel woont, het overlijdensbericht van de 73-jarige Jacob Voorlandt, schrijver van de roman Onverhoorde gebeden. Toen hij Voorlandt voor het eerst ontmoette, was deze ik-verteller rond de dertig en werkte hij als lector bij een literaire uitgeverij. Hij werd daar overstelpt met slechte manuscripten, die hij na lezing, voorzien van een standaardbriefje, moest terugsturen naar de afzender. Na een tijdje raakt hij ervan overtuigd dat een lector in feite ‘de enige èchte, eminente kenner van de literatuur van zijn dagen’ is, want: ‘Hij alleen kent de door niemand anders ooit te betreden souterrains, kelders en onderkelders van het bouwwerk der letteren, en alleen hij ziet van de godingelijke dame haar vuile ondergoed, haar gebruikte maandverband, [...].’ In die tijd had de ik-figuur met matig succes zelf enkele romans en verhalen gepubliceerd en was hij bevangen geraakt door de vrees dat hij net als al die geweigerde schrijvers in de vergetelheid zou belanden. De deernis die hij met al die vaak hardwerkende mislukkelingen voelt, is dus eigenlijk een vorm van zelfmedelijden. Maar daar zal verandering in komen wanneer hij Voorlandt ontmoet.
Op een dag ontvangt de lector een manuscript, getiteld Onverhoorde gebeden. Hij denkt een veelbelovende debutant te hebben ontdekt. Groot is dan ook zijn verwondering wanneer hij constateert dat Voorlandt - een excentrieke man van achter in de vijftig, begin zestig - al een heel oeuvre bijeen heeft
| |
| |
geschreven dat hij bewaart in een oude, beschimmelde koffer. Het is alsof de ik-figuur zichzelf herkent in de vereenzaamde man die zijn tijd doorbrengt met het schrijven van meestal middelmatige boeken, het roken van grote sigaren en het drinken van kolossale hoeveelheden jenever. Voorlandt maakt hem duidelijk dat schrijven een levensopdracht is, die niet is weggelegd voor iemand die er alleen maar zijn hobby van wil maken en er ondertussen een veilige, goedbetaalde baan op nahoudt. Deze bedenking zal de ik-persoon ertoe aanzetten ontslag te nemen bij de uitgeverij en voltijds schrijver te worden.
Wat hij bovendien in Voorlandt herkent, is het besef van vergankelijkheid. Voorlandt fotografeert namelijk wolken, zowat het vluchtigste dat er bestaat, en zelf is hij ook vaak in (sigaren)rook gehuld. Bovendien is hij bang voor de naderende dood, die hij zich voorstelt als een gestalte met een zwarte zak over haar hoofd. Vóór zijn dood wil Jacob Voorlandt ten minste een spoor van zijn bestaan hebben nagelaten, net als de ik-figuur, en dat zal paradoxaal genoeg zijn Onverhoorde gebeden zijn. Ook wil hij met alle geweld zijn ‘muze’ ontmoeten, een meisje dat hem hartverwarmende brieven schrijft en beweert alles van hem te hebben gelezen. Maar de ontmoeting met haar draait op een fiasco uit: zij blijkt een hoertje te zijn dat, gestoord in haar werk, boos alle boeken van Voorlandt het raam uitgooit.
Als een ontgoocheld man komt Voorlandt ten slotte in ‘Huize Winterlicht’ terecht, waar hij zal overlijden. Het ‘vergeetboek’ dat de ik-figuur jaren later over hem schrijft, wil een hulde zijn aan de vergeten schrijver, in wie hij zichzelf meent te herkennen.
| |
Interpretatie
Thematiek
‘Opnieuw moet ik schrijven over Liefde, Literatuur en Dood. Nieuwe zangen voor de beurtschipper. Een nieuw Requiem’, zo staat te lezen op p. 24. Met deze uitspraak voegt Brouwers zijn roman Winterlicht expliciet in het oeuvre waaraan hij werkt en dat wordt beheerst door de drie in het citaat genoemde thema's. Vooral de doodsgedachte en het gevoel zich te moeten haasten om geen onvoltooide of minderwaardige teksten na te laten overheersen sterk in dit boek. Met de dood zijn dan ook talrijke motieven verbonden. Eerst en vooral is daar de referentie aan het laatste schilderij van Van Gogh, waarvan tevens een fragment op het omslag van de roman prijkt. ‘Toen hij, onder de donderende zon, zijn laatste korenveld had geschilderd, streek er een zwerm zwarte vogels in het
| |
| |
landschap neer. Hij hoorde het gekras van deze vogels, en in dit gekras de boodschap.’ (p. 8) Deze boodschap behelst zijn naderende dood, toegebracht door eigen hand.
Die zwarte vogels domineren ook de roman. Ze strijken geregeld neer in Voorlandts tuin en laten dan een akelig gekrijs horen. Voorlandt beweert dat hij intussen het moment heeft bereikt waarop Van Gogh zijn zwarte vogels schilderde en inderdaad: niet lang daarna krioelt het in zijn achtertuin van honderden van deze voorboden van de dood.
Ook de ontmoeting met het hoertje Gina, die Voorlandt als zijn muze had beschouwd, staat in het teken van die zwarte vogels. Wanneer zij zijn boeken uit het raam kiepert, lijkt dat op ‘een gedwarrel, als van vogels’ en vlak daarna heeft ze, met haar wapperende cape en een zwarte kap over het hoofd, zelf wel iets weg van zo'n vliegend doodssymbool - net als de in het zwart geklede non in ‘Huize Winterlicht’.
Ook de ik-figuur raakt van doodsangst bezeten. Hij droomt dat hij zwarte vogels schildert en wat later beginnen ze ook in zijn tuin neer te strijken. Soms droomt hij dat hij zèlf Voorlandt is, die met één been in het gips en met een zwarte teennagel rondloopt, alsof hij ‘daar al was begonnen te sterven’. In ‘Huize Winterlicht’ worden Voorlandts nagels trouwens allemaal zwart, ‘alsof hij al wandelde door de tuin van de dood’. De naam Voorlandt is dan ook programmatisch en verwijst naar het ‘voorland’ of de lotsbestemmng van de schrijvende ik-figuur zelf. De zwarte gestalte, waarschijnlijk een non, die op het einde van de roman een geketend schaap wil doden met een reusachtige injectienaald, verwijst tevens op een symbolische manier naar de dood èn naar Voorlandts angst te moeten sterven ‘in kluisters’. Winterlicht is dus in vele opzichten een zwart boek.
In verband met die steeds aanwezige doodsgedachte staan ook de vluchtigheid en de vergankelijkheid van alles, onder meer gesymboliseerd door de wolkenfoto's van Voorlandt. Tevens is het opvallend hoe vaak de wind allerlei bladzijden en tekstfragmenten als herfstbladeren uiteen doet stuiven. Om te illustreren wat hij in zijn leven gepresteerd heeft, blaast Voorlandt ‘een mond vol rook naar de zoldering’ en sommige woorden die hij uitspreekt, bestaan ‘behalve uit klanken, uit rook’. Typerend en schrijnend tegelijk is dat Voorlandts stoffelijk overschot wordt gecremeerd: ‘In de gedaante van een rooksliert opgestegen naar de wolken, allicht zonder dat daarvan een foto was gemaakt.’ (p. 88)
Een leven dat hoe dan ook uitmondt in de dood lijkt per definitie absurd. Het schrijven biedt echter een mogelijkheid om deze ‘zinloosheid’ te sublimeren in een vorm van kunst.
| |
| |
Koos Hageraats merkte terecht op dat in Brouwers' werk, en dan met name in Winterlicht, de Schoonheid op paradoxale wijze wordt verenigd met de Dood. De drang en tegelijkertijd het gevreesde onvermogen van de schrijver in het algemeen om ‘het onvergeetbare werk te creëren’ geven de ik-figuur onophoudelijk het gevoel dat de dood hem op de hielen zit. ‘Wat zweept mij voort?’ zo vraagt hij zich af en het antwoord luidt: ‘De angst voor ook mij onmiddellijk bij mijn dood, of zelfs al eerder, ten deel vallende vergetelheid.’ (p. 15) Eén mooi en geslaagd boek zou het bewijs kunnen leveren dat hij heeft bestaan en dat het allemaal niet voor niets is geweest. De doodsgedachte doet hem dus naar het scheppen van eeuwigdurende Schoonheid verlangen, waarbij de keuze tussen werkelijkheid en verbeelding uiteindelijk resulteert in de ver-beelding van het eigen schrijverschap. Zoals Voorlandt foto's neemt van wolkenluchten in een poging het allervergankelijkste eeuwig te maken, zo probeert de ik-figuur zijn als zinloos ervaren bestaan om te buigen in literatuur, die hem hopelijk zal overleven: ‘Ik wil niet in de tijd verdwijnen, ik verzet mij tegen de definitieve vervaging, ik heb geleefd en heb voetafdrukken nagelaten, ik was aanwezig, mijn ambitie was de dood te slim af te zijn.’ (p. 179)
De liefde, het derde overheersende thema, betekent in het oeuvre van Brouwers vaak het verlangen naar de gedroomde, onbereikbare geliefde, genaamd Nachtschade, die hij helemaal aan het eind van het boek even ter sprake brengt. Voorlandts verliefdheid op een schim leidt tot een desillusie, waarvan hij niet meer zal herstellen, want ‘wie zijn muze ontmoet, ontmoet de dood’.
De liefde in Winterlicht treedt echter ook nog in een andere vorm op de voorgrond, namelijk als die toon van solidariteit waarover Brouwers het ook in De laatste deur had. Die solidariteit blijkt uit gevoelens van bekommernis, medelijden en sympathie met het soort schrijvers dat tot ‘het onderbewuste van de literatuur’ behoort: de mislukten, de middelmatigen en zij die uit het geheugen zijn verdwenen. Deze emoties hebben indirect ook op het eigen subject betrekking en vormen tegelijkertijd een van de stuwende krachten achter de schrijfdrift.
Doordat deze drang om te schrijven voortdurend in contact komt met de buitenwereld waarvan de schrijvende ik-figuur hoe dan ook afhankelijk blijft, ontstaat er bij hem een vorm van constante stress. In die zin staat Voorlandt model voor ‘de schaduw en de angst van iedereen die van zich zelf iets moet en die bang is dat zijn ambities het zullen afleggen tegen zijn onvermogen [...]’. Alhoewel Jacob Voorlandt waarschijnlijk
| |
| |
nooit ècht heeft bestaan (p. 17), is hij door de hier genoemde ervaringen toch een heel herkenbare en diepmenselijke figuur geworden.
| |
Opbouw
‘Veel van mijn literaire werk is voortgekomen doordat ik het eerst heb gedroomd,’ aldus de ik-figuur in Winterlicht. ‘In mijn dromen “gebeurt” doorgaans niets; ik droom geen “verhalen” of “wederwaardigheden”, die ik “zie” alsof ik binnenshoofds naar de televisie kijk. Mijn dromen bestaan uit “teksten” [...].’ (p. 9) Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze roman de structuur van een droom bezit, dat wil zeggen dat hij een associatieve opbouw vertoont, waarbij beelden, symbolen, motieven, personages, spiegeleffecten en (al dan niet gedroomde) herinneringen voortdurend in elkaar verglijden en zo een ‘boek der schaduwen’ doen ontstaan. Veel meer dan om een rechtlijnige chronologie is het de auteur te doen om de betekenisvolle samenhang van de diverse structuurelementen: alles heeft met alles te maken en toeval bestaat niet.
Het middel waarvan Brouwers gebruik maakt om de coherentie tussen al die tekstfragmenten tot stand te brengen is de metafoor, die als het ware het hele boek draagt. Pas geleidelijk wordt duidelijk hoe schijnbaar afzonderlijke elementen en symbolen telkens weer deel uitmaken van een groter metaforisch geheel, waaraan ze hun betekeneis ontlenen. Een goed voorbeeld hiervan is Voorlandts zwarte teennagel, die steeds nadrukkelijker wordt ingeschakeld in de overkoepelende doodsmetaforen (de zwarte vogels, de gestalte met de zwarte kap, enzovoort). Een ander is dat van de sigarenas die Voorlandt verzamelt in de urn waarin ooit de resten van zijn geliefde hebben gezeten en die als zodanig niet alleen herinnert aan de vergankelijkheid, maar ook vooruitwijst naar Voorlandts eigen crematie.
Eigenlijk bestaat de roman uit drie in elkaar overvloeiende gedeelten. In het begin staat het ik-personage centraal, het middendeel is vooral opgebouwd rondom de Voorlandt-figuur, waarna de ik-verteller opnieuw op de voorgrond treedt. Schrijvend over Voorlandt heeft de ik-figuur evenwel ook over zichzelf geschreven, want tegen het einde van het boek komt hij tot de conclusie dat de auteur van Onverhoorde gebeden een voorafbeelding van zijn eigen situatie is. Hij noemt Voorlandt zelfs zijn vader en na diens dood voelt hij dat hij eindelijk de hand van zijn mentor los moet laten om de weg te gaan die hij hem heeft gewezen (in het middendeel van het boek).
Deze ‘twee-eenheid’ komt duidelijk tot uiting op het moment dat ‘Ik-Voorlandt’ de zwarte vogels tracht te verjagen, waarna Voorlandt kijkt door de ogen van de ik-figuur. Even later ontwaken ze beiden tegelijkertijd uit dezelfde droom.
| |
| |
Voorlandt heeft ook de indruk dat er iets aan de hand is met de tijd, want die verschuift naar het verleden en zo herkent de oude schrijver zichzelf in de jonge ik-figuur. En in het spiegelpaleis op de kermis (dat zelf als een metafoor voor het gehele boek kan gelden) vloeien de spiegelbeelden van beide schrijvers volledig in elkaar over, zonder dat zij elkaar lijfelijk ontmoeten in het labyrint.
Koos Hageraats sprak in dit opzicht van een ‘motief-expansie’ en gaf als voorbeeld de opening van de roman, waarin Van Gogh bezig is aan zijn allerlaatste schilderij, terwijl hij ‘de dood al hoorde roepen’. De tragiek van het boek zit al vervat in dit ene beeld, dat later op diverse niveaus zal worden uitgewerkt. Hageraats gebruikte hiervoor de term ‘synthetische inzet’, ontleend aan een tekst van Victor van Vriesland.
Op dit punt gekomen, kunnen we de volgende structurele gelijkstelling maken: de ik-figuur = de oude man in zijn droom = Voorlandt, die dan weer een analogie vertoont met Van Gogh die zwarte vogels schilderde. Die zwarte vogels zijn de voorboden van de dood, die later gestalte krijgen in de schimmige figuur met de zwarte kap over haar hoofd, die uiteindelijk Gina, ‘de muze’ blijkt te zijn.
| |
Titel en motto's
Ook de titel van het boek maakt deel uit van dit ingenieuze web van motieven en thema's. ‘Winterlicht’ verwijst niet alleen naar het kille tehuis waarin de ontgoochelde Voorlandt terechtkomt, maar ook naar ‘de indirecte lichtval en de zurige sterflucht, die ermee leek samen te vloeien’ in Voorlandts werkkamer. De ik-figuur spreekt zelfs van ‘winters licht’ waardoor de oude schrijver lijkt te zijn aangetast.
De wenkende dood en de vergankelijkheid die de roman thematisch beheersen, zijn ook terug te vinden in de motto's van Goethe en Achterberg, terwijl Schopenhauers uitspraak dat leven en droom bladzijden uit hetzelfde boek zijn uiteraard ook naar de structurele ineenvloeiing van beide verwijst.
| |
Vertelsituatie
In Winterlicht is een ik-verteller aan het woord, die echter in de tijd niet altijd samenvalt met het personage over wie hij het heeft. Soms wordt er geanticipeerd op een gebeurtenis (bijvoorbeeld de ontmoeting met Gina) die eigenlijk in het verleden heeft plaatsgehad. De 43-jarige verteller kijkt immers grotendeels terug op de periode toen hij omtrent de dertig was, iets wat als een kenmerk van de Bildungsroman kan worden beschouwd. Gezien de structurele en thematische gelijkstelling van Voorlandt met de ik-figuur zou men ook kunnen stellen dat de ik-verteller in heel wat passages, via het Voorlandt-personage, over zichzelf spreekt in de derde persoon: ‘[H]et zou kunnen dat er nooit een Jacob Voorlandt heeft bestaan, tenzij in een droom die ik mij opeens herinner.’ (p. 17)
| |
| |
Soms duikt er in de tekst een anoniem personage op (de vrouw of de geliefde van de ik-verteller?) die vragen stelt als: ‘Wat zit je daar nou midden in de nacht te schrijven?’ of die hem eraan herinnert dat hij het licht moet uitdoen voordat hij komt slapen. Deze interventies in dialoogvorm beklemtonen in feite het droomkarakter van de roman nog, aangezien ze er telkens een korte verstoring van zijn die de verteller heel even opnieuw naar het hier en nu dwingt.
| |
Poëtica
‘Een droom die men opschrijft, is daarna opgehouden een droom te zijn,’ schrijft de ik-figuur, ‘door de droom te reproduceren heeft men een tekst geproduceerd.’ En dat geschrevene beschouwt hij als ‘een tot werkelijkheid gemaakt feit, dat afkomstig is uit een onfeitelijk nietbestaan, waar werkelijkheid bestaat uit onwerkelijkheid’. Dit noemt hij ‘het wezen van literatuur’ (p. 12).
Zulke ‘definities’ zijn hier en daar, bijna terloops, nog aan te treffen. Zo noemt de ik-figuur literatuur een fata morgana, ‘zo lijkt het er te zijn, en zo blijkt het er nooit te zijn geweest’. In literaire teksten gaat het volgens hem ook niet om het weergeven van reële, waar gebeurde voorvallen, maar om een beeldschepping die, Goethe indachtig, van het vergankelijke een herkenbare gelijkenis maakt. Vandaar dat hij tot de conclusie komt dat hij, voor zover hij bestaat, bestaat uit tekst, dat wil zeggen: de voorstelling die hij van zichzelf maakt of die anderen van hem maken door over hem te schrijven, is een vorm van bestaan die - in het beste geval - verder reikt dan het lijfelijk aanwezig zijn. Literaire teksten zijn nagelaten sporen in de tijd, althans voor zolang ze beantwoorden aan het ‘onvergetelijke boek’. Daarna worden ook zij uitgewist.
Voor een schrijver als Brouwers is niets onbelangrijk. Hij dient attent te zijn ‘op alles wat zich hoe dan ook aan hem voordoet: - hij moet niet “verhalen” vertellen (die taak heeft de televisie van hem overgenomen), hij moet uitstallen wat hij uit zijn kelders en onderkelders heeft opgedolven.’ (p. 12) Vanuit deze optiek heeft voor Brouwers alles een autobiografische waarde, ook datgene wat op het eerste gezicht niet tot het eigen leven behoort omdat het zich ‘aan de nachtzijde van het bestaan voltrekt’. Ook dàt maakt immers deel uit van het beeld dat de schrijver van zichzelf wil creëren, met op de achtergrond de voortdurende angst dat het allemaal tot niets zal leiden. Waardoor de paradox ontstaat dat de auteur alleen een voorstelling van zichzelf kan doen ontstaan ‘door te schrijven over (de mislukking van) het schrijven zelf’.
| |
Stijl
Winterlicht is in die zin een typisch Brouwers-boek, dat het werkelijkheids- en waarheidsgehalte van de roman sterk in twijfel kan worden getrokken, terwijl de interne coherentie
| |
| |
van de tekst toch bijzonder groot is, vooral dankzij de ver doorgedreven wisselwerking tussen de metaforen en motieven. De beelden, associaties en symbolen die de auteur gebruikt, ontlenen hun betekenis in hoge mate aan het geheel van de literaire constructie, die met een muzikale compositie in mineur kan worden vergeleken. En dat komt grotendeels door de stijl die - dat wordt bij herhaling beklemtoond - aan een Requiem doet denken.
Veelvuldig zijn de beelden die refereren aan de vluchtigheid en de vergankelijkheid van het bestaan (rook, wind, as, wolken). Daarbij is het vooral de symboliek die diepgang en meerwaarde geeft aan de situaties en voorstellingen die worden opgeroepen. Een voorbeeld: wanneer Voorlandt een hoeveelheid benzine in zijn mond neemt, een lucifer aansteekt en vuur begint te spuwen, dan levert de beschrijving hiervan op het eerste gezicht een wat groteske circusattractie op. Maar wanneer de ik-verteller vervolgens vermeldt dat ieder woord dat Voorlandt uitsprak een plof gaf en een zachte gloed veroorzaakte, waarna het in rook opging, dan sluit deze beschrijving opeens nauw aan bij de thematiek van het boek.
Het opheffen van tijd en ruimte (de woorden ‘ergens’ en ‘ooit’ komen bijvoorbeeld vaak voor) gebeurt ook door de telkens weerkerende motieven en symbolen die op den duur een spiegelpaleis van woorden en beelden doen ontstaan. Verleden en heden schuiven in en door elkaar, net zoals droom en werkelijkheid, in een poging een literaire creatie tot stand te brengen die lijkt op een tijdloze droom. In dat spiegelpaleis ‘spiegelt de ene wereld zich in de andere, alles spiegelt zich in alles, wat men vóór zich ziet, ziet men tegelijkertijd achter zich, en omgekeerd’ (p. 153).
Brouwers' taal is niet alleen lyrisch, maar ook barok. Dromend over een personage met wie hij zichzelf identificeert, geeft de ik-verteller trouwens toe dat hij zelf houdt van ‘ouderwetsige opera-pathetiek’, die onder meer doorklinkt in zinnen als: ‘Ontvang mij, beminde vrouw, en ik beloon u met kunst die ik voor u zal schrijven. Muze, och mijn godin...’ Deze gewilde pathos heeft echter ook tot gevolg dat sommige passages erg melodramatisch aandoen. Brouwers bespeelt immers de Grote Gevoelens en dat is ook te merken aan de plechtstatige woordkeuze en de vele sierlijke volzinnen, die dikwijls door middel van inversie zijn opgebouwd. Deze vooraanplaatsing van bepalingen of (lijdende en meewerkende) voorwerpen verlegt de klemtoon van het onderwerp naar het vooraangeplaatste zinsdeel (bijvoorbeeld: ‘Dat manuscript bezat ik [...]’, p. 26). Substantivering komt ook voor en heeft een gelijksoortig effect (bijvoorbeeld het geschrevene, het gelezene, een
| |
| |
kolossaalheid), net als het veelvuldige gebruik van de dubbele punt. Het beschouwende karakter van het boek blijkt dan weer uit de talrijke gedachtestrepen die een zin onderbreken of een andere inleiden. En de neologismen doen begrippen ontstaan die nauw aansluiten bij de gedroomde belevingswereld van de hoofdfiguren (bijvoorbeeld leesdroom, wolkenschip, raadselstad, schaduwjaren en wolkenverzamelaar).
| |
Context
Het werk van Jeroen Brouwers vertoont niet alleen binnen één enkel boek een grote samenhang, er bestaat ook een opvallend hecht verband in het gehele oeuvre. Dat Winterlicht regelrecht voortkwam uit De laatste deur werd al eerder vermeld. Maar er zijn ook associaties met andere boeken. Zo komt er in Het tuurtouw (1989), wederom een requiem, ditmaal geschreven ter herinnering aan Geert van Oorschot, een passage voor die bijna letterlijk is overgenomen uit Winterlicht, namelijk die over de zoektocht naar Gina, de muze die een hoer blijkt te zijn. De repliek van Van Oorschot wanneer hij verneemt dat het onbekende meisje naar wie hij op zoek was hem niet kan ontvangen, omdat ze bezig is met een klant (‘Bezig met wàt?’), is identiek aan die van Voorlandt. Bovendien gooit ook zij de roman en een handvol brieven van de uitgever uit het raam de straat op.
Er zijn overigens nog heel wat overeenkomsten aan te wijzen tussen Voorlandt en Geert van Oorschot, zoals: de voorliefde voor alcohol en dikke sigaren, de compromisloze koppigheid, de vermenging van werkelijkheid en fantasie, de vergeten teksten (geschreven onder schuilnaam wat Van Oorschot betreft), de gewoonte om op rondslingerende papiertjes te schrijven, enzovoort. Zelfs de titel van een van Van Oorschots verhalenbundels, Uitgestelde vragen, roept reminiscenties op aan Voorlandts Onverhoorde gebeden.
En dan is er natuurlijk nog de veelzeggende anekdote met het schaap. In ‘Huize Winterlicht’ bevrijdt de half seniele Voorlandt een ziek en geketend schaap, alvorens het door een non met een injectie kan worden gedood. In zijn herinneringsboek aan Van Oorschot krijgt Brouwers van de uitgever te horen dat hij dringend van zijn ‘tuurtouw’ los moet. Met zo'n touw zit een schaap aan een paaltje vast, zodat het maar een beperkt stukje land kan afgrazen. Wat Van Oorschot bedoelde, was dat Brouwers zijn tijd niet langer moest verdoen in een Vlaamse uitgeverij, maar zich volledig aan het schrijven moest gaan wijden - net wat de ik-figuur in Winterlicht te horen krijgt. Wie deze roman naast Het tuurtouw legt, kan niet an- | |
| |
ders dan frappante overeenkomsten tussen personages, situaties en uitspraken opmerken. Het is alleen niet duidelijk waar de grens tussen feiten en fictie ligt.
Indien Winterlicht in een grotere literaire traditie zou worden ingeschakeld, dan is het ongetwijfeld die van het symbolisme, aldus Koos Hageraats. Argumenten die hij hiervoor aanhaalt, zijn onder meer: de stilistische vervaging tussen proza en poëzie, het vervlechten van allerlei motieven, het obsederende verlangen naar het scheppen van Schoonheid en de neiging om een droomwereld te creëren waarin men zich terug kan trekken. Hageraats aarzelt zelfs niet om Brouwers, wat zijn symbolisme betreft, naast Proust en W.B. Yeats te plaatsen.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De ontvangst van Winterlicht was in het algemeen goed tot lovend. Aad Nuis sprak van een nieuw hoogtepunt in het oeuvre van de schrijver en prees vooral de ‘geconcentreerde eenheid van het thema’ en de ‘superieure barokstijl’. Thomas Verbogt apprecieerde de ontzaglijke rijkdom aan symbolen en metaforen in dit ‘indringende proza’. Carel Peeters noemde Winterlicht een ‘indrukwekkende roman’ die qua niveau en diepgang te vergelijken is met De aanslag van Harry Mulisch. Jaak de Maere sprak van een barok boek met een soms melodramatische lading, maar had heel wat lof over voor de ‘volkomen eigen structurering die vooral gebaseerd is op origineel associatief taalgebruik’. Hij noemde Brouwers een van de belangrijkste Nederlandstalige auteurs, ‘en beslist de schrijver met de meest eigen toon’.
Hans Warren vond het een ‘opmerkelijke prestatie’, maar had bezwaren tegen het begin en het slot, die hij te ‘mak’ vond, en tegen de te zwaar aangezette symboliek. Bovendien wees hij op enkele slordigheden in de stijl (bijvoorbeeld: ‘Zijn auto lag met de wielen omhoog ondersteboven’). Wam de Moor meende dat de essayistische stijl van De laatste deur nog te veel heeft doorgewerkt in Winterlicht en dat zoiets de roman geen goed heeft gedaan. Ook had hij bedenkingen bij de talrijke smeekbeden die in het boek voorkomen en die hem vals in de oren klinken. Ronduit negatief waren onder anderen Aleid Truyens en Arnold Heumakers, die zich zowel tegen de overladen stijl en symboliek van de roman als tegen de pathetische toon ervan keerden.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Jeroen Brouwers, Winterlicht. Amsterdam 1984.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Rob Schouten, Natuurlijk is het mijn eigen angst om vergeten te worden. In: Trouw, 12-7-1984. |
Aad Nuis, Schrijven om niet vergeten te worden. In: Rotterdams nieuwsblad, 13-7-1984. |
Carel Peeters, De Nachtzijde van de illusies. In: Vrij Nederland, 21-7-1984. |
Hans Warren, Nieuwe roman van Jeroen Brouwers. In: Provinciale Zeeuwse courant, 21-7-1984. |
Aad Nuis, Vergeetboek. In: Intermagazine, juli-augustus 1984. |
[An.], Jeroen Brouwers: Boeken, gooi ze toch weg, waarom zou je ze bewaren? In: Hervormd Nederland, 11-8-1984. |
Wam de Moor, Wacht gezamenlijk op mij, ik kom ook. Wat zullen we lachen. In: De tijd, 17-8-1984. |
Thomas Verbogt, Winterlicht van Jeroen Brouwers uit angst geboren. In: Tubantia, 18-8-1984. |
Wim Zaal, Op weg naar onsterfelijkheid. In: Elseviers magazine, 24-11-1984. |
Koos Hageraats, De onderkant van het borduursel. Aantekeningen over Jeroen Brouwers' ‘Winterlicht’. In: Bzzletin, nr. 120, november 1984, jrg. 13, p. 3-10. |
Jaak de Maere, ‘Winterlicht’: Jeroen Brouwers trekt weer alle registers open. In: Dietsche warande & Belfort, nr. 10, december 1984, jrg. 129, p. 766-772. |
Koen Vermeiren, In de grensgebieden van tijd en bewustzijn. Omtrent identiteitsrelaties en analogieën bij Jeroen Brouwers. In: Kreatief, nr. 1, april 1985, jrg. 19, p. 33-38. |
Koos Hageraats, Jeroen Brouwers: van romanticus tot symbolist. In: Literatuur, nr. 6, november-december 1986, jr. 3, p. 332-338. |
lexicon van literaire werken 30
mei 1996
|
|