| |
| |
| |
Jeroen Brouwers
Joris Ockeloen en het wachten
door Koen Vermeiren
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Joris Ockeloen en het wachten, de debuutroman van Jeroen Brouwers (* 30 april 1940, Batavia), werd in 1967 gepubliceerd (eerder verscheen de verhalenbundel Het mes op de keel) en nog datzelfde jaar bekroond met de Vijverbergprijs van de Jan Campertstichting. Brouwers begon eraan te werken in 1965, in Laren, en beëindigde het boek in de loop van 1966 in Brussel, waar hij inmiddels was gaan werken, bij uitgeverij Manteau, en wonen. De roman, met als ondertitel ‘Een lotgeval’, beslaat 164 pagina's, verdeeld over acht, van een titel voorziene, hoofdstukken, waarvan de meeste nog eens zijn opgedeeld in kleinere genummerde deeltjes. Blijkens het verhaal ‘Geboorte’, in Groetjes uit Brussel (1969), en uitlatingen in interviews, was de geboorte van Brouwers' oudste zoon één van de belangrijkste aanleidingen om Joris Ockeloen en het wachten te schrijven. Een andere impuls daartoe werd gegeven door de kennismaking met Brussel, dat als een labyrintische stad werd ervaren.
De roman kwam echter niet alleen om zijn literaire kwaliteiten in de belangstelling, maar was tevens het onderwerp van vermeend plagiaat. In 1977 beschuldigde Julien Weverbergh, toenmalig directeur van uitgeverij Manteau, Brouwers ervan dat hij het idee voor zijn debuutroman zou hebben gepikt van de inmiddels door zelfmoord om het leven gekomen Vlaamse schrijver Dirk de Witte. Als redacteur bij uitgeverij Manteau had Brouwers kennisgenomen van De Wittes manuscript ‘Dichotomie van een geboorte’, dat in die vorm niet voor publicatie in aanmerking bleek te komen en in augustus 1967 terug naar de auteur werd gestuurd. In oktober 1967 verscheen Joris Ockeloen en het wachten. Brouwers werd destijds echter vrijgesproken van plagiaat, onder meer gezien het vrij lange productieproces van een boek in die tijd. Wat de Vlaamse krant De Standaard niet verhinderde om, meer dan twintig jaar later, op 16 maart 2001, nog eens uit te pakken met de zaak. De schrijver van het artikel, Frank Albers, moest algauw zijn beschuldigingen intrekken en toegeven dat hij zich had vergist. Toen het ‘plagiaatbericht’ echter doordrong tot de Nederlandse kranten, dreigde Jeroen Brouwers ermee een klacht wegens eerroof in te
| |
| |
dienen tegen De Standaard. Van Joris Ockeloen en het wachten verschenen inmiddels acht drukken.
| |
Inhoud
Joris Ockeloen zit in de hal van een kraamkliniek, in de niet nader genoemde stad Z, te wachten, terwijl zijn vrouw Laura aan het bevallen is van hun eerste kindje. Blijkbaar zijn er problemen met de geboorte. Ockeloen verdrijft de tijd met nadenken over zijn jeugd in de stad A, waar zijn (inmiddels overleden) vader eigenaar was van hotel Abeelenhof. Het is snikheet, waardoor er een vliegenplaag heerst. Uit verveling neemt Ockeloen ieder detail van zijn omgeving in zich op. Wat verderop in de hal zit een non, die er angstvallig over waakt dat het stil blijft. Blijkbaar verloopt de bevalling almaar slechter, want de directeur van het ziekenhuis, Dr. Bilderdijk, wordt opgeroepen om te assisteren.
Ockeloen bedenkt dat hij dit kind eigenlijk niet heeft gewild. Het is Laura die er wanhopig naar verlangt, maar die aanvankelijk niet zwanger raakte. Daarom raadpleegde ze verschillende dokters en nam ze haar toevlucht tot allerlei medische experimenten, waardoor seks eenzijdig op voortplanting werd gericht en werd ontdaan van iedere erotiek.
Vervolgens dwaalt Ockeloen door de labyrintische gangen van de kliniek en komt op de kraamafdeling terecht, waar het bezoekuur juist begint en zich vreugdevolle taferelen afspelen. Hij krijgt een slecht voorgevoel in verband met zijn vrouw en die indruk wordt even later door Dr. Bilderdijk bevestigd: Laura heeft een kerngezonde dochter ter wereld gebracht, maar heeft zelf de bevalling niet overleefd.
Ockeloen keert huiswaarts en neemt een bad, omdat hij zich vies voelt. Ook in de woning krioelt het van de vliegen. Eenmaal terug in de kraamkliniek, ontmoet hij een jongeman die zich voorstelt als Aaron en zegt alles te zullen regelen voor de begrafenis van Laura. Ockeloen wil dat ze in A wordt begraven. Daarna daalt hij met een lift af in de kelder, waar het mortuarium zich bevindt. Terwijl hij naar zijn opgebaarde vrouw kijkt, voelt hij geen verdriet. Wel denkt hij aan een meisje, Lotje, dat hij vroeger heeft gekend en op wie hij stapelverliefd was. Hij betreurt het dat zijn kind de geboorte heeft overleefd.
In de trein, op weg naar A, zit hij tegenover de begrafenisondernemer W.G. Overtoom, die hij eerder toevallig in de kliniek heeft ontmoet. Ook die is op weg naar A, om er de feestelijkheden voor het duizendjarige bestaan van de stad bij te wonen én om er, en passant, een begrafenis van een pas overle- | |
| |
den vrouw (Laura) te regelen. Dat vertelt hij uitgerekend aan Ockeloen, die bedenkt dat toeval niet bestaat.
In A heerst een feeststemming, maar Ockeloen herkent de stad nog maar amper. In Hotel Hermitage (‘de kluis van de heremiet’) huurt hij een stoffige, bloedhete zolderruimte, vol insecten. Daarna bezoekt hij Abeelenhof, dat inmiddels is verbouwd tot een instelling die onderdak biedt aan zwaar gehandicapte kinderen en aan hun verpleegsters. Wanneer hij de ongeneeslijke kinderen ziet, schaamt hij zich dat zijn dochter gezond is. Hij herinnert zich dat hij, als kind, ooit zijn vader betrapte, terwijl die zijn minnares, een van de hotelgasten, kuste. Kort daarop besloot zijn vader hem op pensionaat te doen. Aan zijn moeder heeft Ockeloen weinig herinneringen, aangezien zij er bijna nooit was.
Ockeloen begeeft zich naar het kerkhof waar Laura zal worden begraven, maar nergens zijn zerken of graven te zien. Weer ontmoet hij Overtoom, die echter van geen begrafenis blijkt te weten. Volgens hem heeft hij Ockeloen alleen heel even in de kraamkliniek gezien, en sindsdien was hij spoorloos. Iets wat ook een van de zusters, Jezualda, bevestigt. Ockeloen bevindt zich blijkbaar nog altijd in de tuin van de kraamkliniek en heeft zich de hele tocht ingebeeld.
| |
Interpretatie
Thematiek
Volgens Brouwers zelf zijn er in zijn werk drie weerkerende thema's te herkennen: liefde, dood en literatuur. De eerste twee zijn al duidelijk aanwezig in Joris Ockeloen en het wachten, terwijl het derde thema, literatuur, nog ontbreekt. Weliswaar was de hoofdfiguur van de roman in de eerste druk nog een schrijver, maar in de tweede en alle volgende herdrukken is daarvan geen sprake meer.
Het sacrale verlangen naar de onbereikbare geliefde wordt overgedragen op de danseres Liselotte/Lolita die hij in de stad A aan het werk ziet als stripteasedanseres. Op het ogenblik dat ze bijna helemaal naakt is - ‘zich ontwijdt’, noemt Ockeloen dat - gaat het licht uit en moet men haar zoeken met een zaklamp. Ockeloen bedenkt dat hij dat eigenlijk al zijn hele leven heeft gedaan: ‘haar voortdurend met een zaklantaarn in duisternis gezocht, zonder haar te vinden’. Ongetwijfeld een verwijzing naar Orpheus die in de onderwereld afdaalde om er zijn gestorven geliefde te zoeken.
In plaats van Lolita's gezicht, beschijnt hij dat van Overtoom, de begrafenisondernemer. Wanneer hij haar uiteindelijk toch in zijn lichtbundel kan vangen, is ze opeens niet meer
| |
| |
naakt en heeft ze een witte duif vast, die vervolgens op Ockeloens schouder neerstrijkt. Duiven symboliseren in deze roman de hoop. Op het moment dat Lolita hem meeneemt naar haar kamer, wordt die hoop op de vervulling van zijn onmogelijke liefde nog versterkt. Het nummer van haar kamer ‘kan 69 zijn, maar ook 96’. Met andere woorden: de plaats die hij gaat betreden, kan het omgekeerde of het spiegelbeeld zijn van wat ze lijkt, net zoals droom en realiteit elkaar in deze roman voortdurend afwisselen.
Wanneer ze elkaar willen omhelzen en kussen, duiken plotseling allerlei bedreigende beelden in Ockeloen op en vlucht hij ijlings de kamer uit, terwijl hij tot het besef komt dat er ‘alwéér een herinnering van de spijker (is) gevallen; nu ligt ook Lotje nog aan gruzelementen en ben ik oud’. Even later belt hij met de zuster in de kraamkliniek en deelt haar mee dat hij eindelijk een naam voor zijn dochter heeft gevonden. Hij wil dat ze Lotje heet.
Als men bedenkt dat zijn dochter een ‘zeldzaam gaaf en ongehavend exemplaartje’ is en als boreling in feite nog een onbeschreven blad, is de overdracht van de naam van zijn geliefde op zijn dochter alweer een symbolische daad: de liefde voor de onbereikbare vrouw wordt omgezet (of gesublimeerd) in die van een vader voor zijn dochter (die als ‘vrouw’ eigenlijk even onbereikbaar is). Tegelijkertijd duidt deze naamsverschuiving erop dat Ockeloen aan iets nieuws begint, nadat hij eindelijk met zijn onverwerkte herinneringen heeft afgerekend.
Maar daar is heel wat aan voorafgegaan. In de hal van de kraamkliniek leest Ockeloen, om de verveling te verdrijven, telkens weer hetzelfde krantenartikel over de viering ter gelegenheid van het duizendjarige bestaan van de stad A, waar hij zijn jeugd heeft doorgebracht en Lotje heeft gekend. Ockeloen bevindt zich in de stad Z, waarmee meteen de twee uitersten van zijn bestaan worden aangegeven. A ligt bij wijze van spreken in het verleden; Z in het hier en nu. Opvallend is dat hij in de hal, en ook later, door vliegen wordt belaagd, die de herinneringen symboliseren die niet alleen rond, maar ook in zijn hoofd zoemen. De vliegen, die trouwens herhaaldelijk opduiken in het werk van Brouwers, verwijzen ook naar de dood. Het is dus bijzonder onheilspellend dat ze ook op het hoogzwangere lichaam van Laura neerstrijken.
Dat gevoel van onbehagen wordt nog versterkt wanneer er in de operatiekamer iets lijkt mis te gaan en de directeur-geneesheer Bilderdijk in allerijl wordt opgetrommeld. ‘Toch niet dé Bilderdijk,’ vraagt Ockeloen zich af. In een zo symbolisch geladen roman als deze, kunnen ook de namen van de personages niet toevallig zijn. De schrijver Bilderdijk aan wie Ocke- | |
| |
loen denkt, was iemand uit de romantische periode, die allesbehalve heftige gemoedsuitingen schuwde. Bovendien schreef hij een gedicht met als titel ‘Uitvaart’, waarin zijn eigen begrafenis centraal staat. Dood en romantische liefde worden hier verenigd in één persoon, die uitgerekend Laura moet gaan redden.
Die is, voor Ockeloen, het tegengestelde van de gedroomde vrouw, geobsedeerd als zij was door haar kinderwens. Laura is het tegenovergestelde van gevoel; zij is koele berekening en reduceert Ockeloen tot een, naar zijn gevoelen, ‘coïtusambtenaar’ van wie ze alleen een kind wilde. Deze liefdeloze houding van Laura versterkt Ockeloens romantische verlangen naar Lotje uiteraard nog meer.
Na het verschijnen van Dr. Bilderdijk dienen zich nog meer onheilspellende tekens aan. In de lift ontmoet hij een heer in het zwart, die hem mee naar de kelder neemt, terwijl Ockeloen naar één hoog wilde. Wanneer hij daarna weer stijgt, krijgt hij het benauwd en vreest dat de lift het zal begeven (‘wat overal loert is bedreiging’). Overal in de kraamkliniek hoort hij melige operettemuziek, die natuurlijk in verband kan worden gebracht met zijn overromantische aard. Wanneer Ockeloen op de verdieping arriveert waar de pasgeboren kinderen met hun trotse ouders verblijven, roept dit meteen een herinnering op aan Nieuwenhagen, de kliniek die vlak bij Abeelenhof lag (en nog ligt, zoals zal blijken) en waar zwaar gehandicapte kinderen werden opgevangen. Ook hieruit blijkt weer eens hoe het gevoelsleven van Ockeloen weinig gradaties kent. Net zoals hij zich heen en weer beweegt tussen de uitersten A en Z, wordt zijn gemoed beheerst door extremen: liefde en liefdeloosheid, geluk (dat hij bij anderen ziet) en ongeluk (dat hij zelf ervaart), droom en werkelijkheid, vroeger en nu, hoop en wanhoop.
Wat later bevindt hij zich in de tuin van de kraamkliniek en ploft er voor zijn voeten een dode merel neer. Alweer een voorbode van de naderende dood, in tegenstelling tot de witte duif, die als gezegd de hoop verzinnebeeldt. Kort daarop krijgt Ockeloen te horen dat Laura is overleden, maar dat ze - ironisch genoeg - een prachtig kind ter wereld heeft gebracht. Tijdens het daaropvolgende gesprek ziet hij dat Bilderdijk een vlieg heeft gevangen en in zijn vuist gevangen houdt. Op die manier draagt hij de dood als het ware met zich mee. Ondertussen is het twaalf uur geworden (‘midderdag’) en is Ockeloen aan zijn droomtocht begonnen.
Het eerste wat hij doet, nadat hij Laura's dood heeft vernomen, is naar huis gaan en zich baden, alsof hij zichzelf wil zuiveren (van zijn huwelijk?). Hij vangt een vlieg - symbool van dood en herinnering - en brengt ze op een gruwelijke manier
| |
| |
aan haar einde. Maar meteen daarna beginnen er alweer honderden andere te zoemen. Herinneringen laten zich niet zomaar buitenspel zetten. Ze moeten worden verwerkt vooraleer ze geneutraliseerd kunnen worden.
Terug in de kraamkliniek, ontmoet hij opnieuw de heer in het zwart, die begrafenisondernemer blijkt te zijn. Hij praat eerst met zijn assistent, die zich voorstelt als Aaron, waarbij Ockeloen ‘Charon’ verstaat. Dat is, zoals bekend, de naam van de veerman die de dode zielen over de Styx brengt. Ockeloen wil dat Laura in A wordt begraven, waardoor ze ook meteen tot het verleden zal gaan behoren. Daarna daalt hij, met Aaron, opnieuw af in de kelder, waar zijn vrouw ligt opgebaard. En weer heeft hij het beklemmende gevoel dat de druk op de lift vergroot naarmate die dieper zakt, alsof ie zich in ‘inktzwart water’ bevindt. Symbolisch beschouwd, kan dit ook worden gezien als een afdaling in de onderwereld én in zijn onderbewustzijn. Niet verwonderlijk dat hij, eenmaal in het ondergrondse mortuarium, opnieuw aan zijn ontmoeting met Lotje in de kerk denkt.
Daarna vertrekt Ockeloen naar A. In de trein ontmoet hij nogmaals de begrafenisondernemer, die Overtoom blijkt te heten. Ook die naam verwijst naar Charon. Een ‘overtoom’ is immers een soort hellend vlak waarmee men vaartuigen verplaatst tussen twee waters van verschillend niveau. Overtoom, die blijkbaar niet weet wie Ockeloen is, is eveneens op weg naar A, om er feest te gaan vieren en tegelijkertijd een dame (Laura) te gaan begraven. Hij wijst Ockeloen erop hoe vaak men op een dag wel niet aan de dood wordt herinnerd, doelend op een passerende dodenkoets. Ockeloen heeft niet alleen de koets gezien, maar ook zwarte vogels die neerstreken. Alweer doodssymbolen.
Onderweg wordt Overtoom door een lastige vlieg geplaagd, die hij tussen de bladen van een seksblaadje (zedig gehuld in een kaft van het Vakblad voor de Begrafenisondernemer) platknijpt. De manier waarop dood en seks hier worden samengebracht, verwijst naar de gevoelloze coïtus die Ockeloen met zijn vrouw had. Voor Laura is die louter op de voortplanting gerichte seks ten slotte haar dood geworden. In een moment van wroeging, biecht Ockeloen op dat ook hij, eerder die dag, op een gruwelijke manier een vlieg heeft gedood. Een bekentenis waarvoor hij ‘een stukje van zijn muur’ heeft moeten slopen. Alsof hij de dood, in de figuur van Overtoom, een beetje in vertrouwen neemt.
Eenmaal gearriveerd in A, valt het Ockeloen meteen op hoe hard de stad is veranderd. Men kan nu eenmaal niet terugkeren in de tijd. De enige hotelkamer die nog vrij is, blijkt te
| |
| |
krioelen van de vliegen. Ook Abeelenhof is bijna onherkenbaar geworden, en maakt nu deel uit van Nieuwenhagen, de inrichting voor zwaar gehandicapte kinderen, waarin hij wordt rondgeleid door directeur Jan Klaassen. Die naam doet uiteraard dadelijk denken aan de bekende pop, en het is dan ook de vraag wie wíé hier eigenlijk leidt. Binnen de droomstructuur van het verhaal (waarover later meer), kan Klaassen worden gezien als een soort alter ego van Ockeloen, als een onecht personage van wie Ockeloen, onbewust, de touwtjes in handen houdt.
Tegenover deze poppenkastfiguur vertelt Ockeloen vrijuit over zijn ongelukkige relatie met Laura, terwijl hem ook het overspel van zijn vader weer te binnen schiet. Dit uitspreken van wat hem dwarszit, werkt louterend en brengt hem tot meer inzicht in zijn situatie. Dat Jan Klaassen ondertussen, uit verveling, in slaap is gevallen, doet niets af aan het feit dat Ockeloen zijn probleem alleszins voor zichzelf onder woorden heeft gebracht. Vanaf nu is er voor hem in ieder geval hoop. Iets waaraan Klaassen hem nog eens herinnert, wanneer ze al die mismaakte kinderen zien en Ockeloen zich schaamt omdat hij zo'n ‘gave en ongehavende’ dochter heeft. Ook de zonnebadende verpleegsters die hij vanuit het raam ziet liggen, betekenen hoop (zeker in deze gedrochtelijke wereld van ernstig gehandicapte mensen), maar tegelijkertijd blijven ze buiten Ockeloens bereik. Met de belangrijkste herinnering, namelijk Lotje, moet immers nog worden afgerekend. Iets dat wordt gesuggereerd door Klaassen die óók een hinderlijke vlieg doodknijpt.
De confrontatie met Lotje vindt die avond en nacht plaats tijdens zijn ontmoeting met het hoertje Lolita, waarover eerder al werd gesproken. Na zijn ontnuchtering daalt er een duif neer en springt in Ockeloens hand. Even later gooit hij het dier weer de lucht in ‘met een handgebaar alsof hij in de verte iemand groet’. Deze groet is zowel een afscheid (van zijn verleden) als een welkomstgebaar. Nu Ockeloen zijn jeugdherinneringen heeft verwerkt, kan hij verder met zijn volwassen leven. Maar eerst moet hij Laura nog gaan begraven.
Op het kerkhof treft hij echter niemand aan en ook de graven lijken verdwenen. Wanneer dan eindelijk Overtoom arriveert, blijkt er van een begrafenis geen sprake te zijn en bevindt Ockeloen zich (nog altijd?) in de tuin van de kraamkliniek, waar zuster Jezualda hem urenlang vergeefs heeft gezocht. Ockeloen heeft nu het gevoel alsof hij boven de tijd uitstijgt en ‘volstroomt met wat misschien wel volwassenheid is’. Hij beseft dat men moet proberen te leven ‘zonder ballast van herinneringen die het leven als vliegen doorkruisen en die men moet trachten onmiddellijk te vermoorden’. Terwijl de zuster
| |
| |
naar de telefoon grijpt, flitst achter haar de schaduw van een vogel. Merel of duif? Dat is niet meteen duidelijk. Evenmin als wat er nu met Laura is gebeurd. Maar de evolutie van het verhaal en de ‘helletocht’ die Ockeloen heeft doorgemaakt en tot een goed einde heeft gebracht, doen vermoeden dat het niet Laura is die is gestorven, maar wel de herinnering aan het zuivere, onrealistische beeld van Lotje.
| |
Structuur
Joris Ockeloen en het wachten vertoont een cirkelstructuur, die uit drie delen bestaat. Bij de aanvang van de roman bevindt het hoofdpersonage zich in de kraamkliniek; ongeveer vanaf het derde hoofdstuk glijdt hij langzaam weg in een droomtoestand, waaruit hij pas op de laatste bladzijde van het slothoofdstuk weer ontwaakt. En daarmee is de cirkel rond.
Maar Ockeloen is aan het einde van de roman niet meer degene die hij bij het begin was. Tijdens het lange wachten heeft hij immers een kleine queeste gemaakt (iets waarvoor de cirkelstructuur typerend is), tijdens welke hij heeft afgerekend met jeugdherinneringen die de weg naar de volwassenheid blokkeerden.
| |
Titel
Dat inzicht in zichzelf wordt op gang gebracht door de situatie van het wachten. Fysiek is hij gedwongen op dezelfde plaats te blijven, maar psychisch maakt hij een gedroomde tocht, waaruit hij louterend zal ontwaken. De ondertitel van de roman, een lotgeval, refereert niet alleen aan die mentale belevenis, maar uiteraard ook aan Lotje. Bovendien zit er een verwijzing in naar het noodlot, want ‘het lot houdt eenieder bij de pols en niets is te ontlopen, want ieder mens is lotgeval’.
| |
Perspectief
Het hele verhaal wordt verteld in de hijvorm. Door de keuze van dit personale vertelstandpunt is de lezer gedwongen om de gesubjectiveerde ervarings- en herinneringswereld van Ockeloen mee door zijn ogen te bekijken. Samen met het hoofdpersonage wordt hij ondergedompeld in diens mentale chaos en wordt hij deelgenoot van zijn bevreemdende dromen, waaruit hij aan het einde, net als Ockeloen, met een schok ontwaakt.
| |
Stijl
In deze roman treedt voor het eerst de typische Brouwersstijl naar voren. De tekst is een vlechtwerk van associaties, beelden en symbolen die een innerlijk beleefde wereld zichtbaar maken, via een vaak lange aaneenschakeling van onder- en nevengeschikte zinnen, zoals uit volgend voorbeeld mag blijken: ‘Hij zou zeggen hoe dat gekluns in bed, zonder de minste hartstocht of variatie, eerder altijd klinisch, hem heeft vernederd en verarmd; dat hij, en dat steeds veelvuldiger, zijn heil - en hoe heilzaam dan nog - in geestelijk overspel heeft gezocht, zich inbeeldend dat hij de verrukkelijkste capriolen uithaalde met een door hem bijna esthetisch mooi gevonden en, hoe ver- | |
| |
tederend merkwaardig, nooit anders dan Lotje geheten meisje.’
Veelvuldig komen er flashbacks in de tekst voor, vaak staan die tussen haakjes. De gedroomde dialogen zijn meer dan eens ingebed in de beschrijvende tekst, waardoor ze het effect van een innerlijke monoloog krijgen. Het veelvuldig gebruik van de puntkomma suggereert de samenhang tussen de gedachteflarden van het hoofdpersonage. Ook de vele herhalingen zijn functioneel en passen uitstekend bij de cirkelstructuur. Op een subtiele manier duiden ze aan dat het hoofdpersonage als het ware de gevangene van zichzelf is. Bovendien versterken zij de kracht van de symboliek (bijv. van de weerkerende vliegen).
| |
Poëticale aspecten
Van een interne poëtica is in deze roman geen sprake. Wel heeft Brouwers zich, na zijn bekroning met de Vijverbergprijs, in een interview met Julien Weverbergh, uitgelaten over zijn (toenmalige) visie op het schrijven. Literaire opvattingen hield hij er, naar eigen zeggen, niet op na. Hij werkte impulsief, bijna intuïtief en vindt, nog altijd, dat het er bij het schrijven niet op aankomt een mooi verhaaltje te verzinnen. Een roman moet in de eerste plaats goed geschreven zijn, in een taal en een stijl die volledig ten dienste staan van de sfeerschepping. In die zin was hij niet tevreden over Joris Ockeloen en het wachten, omdat er, volgens hem, nog te veel slecht geschreven passages in zouden voorkomen. Schrijven is voor Brouwers een moeizaam en introspectief proces dat, letterlijk, woord voor woord gebeurt en bewustzijnsverruimend moet werken. ‘Wie ernstig schrijft, die zit zichzelf met een mes in eigen lichaam te kerven. Zo is het ook een daad van masochisme.’
| |
Context
Jeroen Brouwers debuteerde met de verhalenbundel Het mes op de keel, maar had het gevoel dat hij hiermee zijn eigen stijl en vormgeving nog niet had gevonden. Ook in zijn volgende roman ‘Rijksgrote te paard’ was dat nog niet het geval. Er zat nog te veel van het traditionele verhaal in, en daarom heeft hij, naar eigen zeggen, het manuscript vernietigd.
De eerste aanzet van Joris Ockeloen en het wachten vond hij evenmin bevredigend. Hij is toen drastisch begonnen ‘te strepen en te schrappen en te elimineren’, tot wat hij overhield uiteindelijk de eerste bladzijden zouden worden van de roman zoals die werd gepubliceerd. Met deze roman had Brouwers dus zijn eigen schrijfstijl gevonden. Wanneer hij het boek ‘een geboorteroman’ noemt, heeft die uitspraak dan ook een dubbele betekenis.
Er bestaan ook duidelijke parallellen tussen dit boek en het
| |
| |
verhaal ‘Geboorte’ in Groetjes uit Brussel. Daarin heeft Brouwers het over de geboorte van zijn eerste zoon. Terwijl zijn vrouw moeizaam bevalt, bekijkt hij de tuin, waarna hij de kraamkliniek verlaat en een wandeling door Brussel maakt, tijdens welke hij grote interesse toont voor de uitstalramen van begrafenisbedrijven. Ondertussen denkt hij terug aan zijn eigen jeugd en aan de liefdeloze relatie met zijn ouders. Hij neemt zich voor zichzelf te gaan ‘bevrijden’ door het schrijven van een boek, dat hij de ‘Roman van de Hoop’ noemt, waarna hij uitvoerig citeert uit het juryrapport van de hem toegekende Vijverbergprijs voor zijn roman Joris Ockeloen en het wachten. En om het verband tussen dit verhaal en de roman helemaal compleet te maken, laat hij een man identiek dezelfde vraag uitspreken die begrafenisondernemer Overtoom tot Ockeloen richt, namelijk of het hem ook opvalt hoe vaak men per dag wel aan de dood wordt herinnerd.
Ook het Orpheusgegeven, dat later nog vaak zal opduiken, is al prominent in de roman aanwezig. Terwijl de vrouw van de hoofdfiguur met veel moeite bevalt van haar eerste kind, droomt hij steeds verder weg naar zijn romantische jeugdliefde Liselotte, die hij meestal Lotje noemt, en wier naam associaties oproept met Lolita. Lotje betekent voor hem de onvervulde liefde, die hij kan idealiseren en op die manier boven de realiteit doen uitstijgen. Dat hij destijds met haar vrijde op een grafsteen, sluit volledig bij die romantische visie aan. Het gaat om een sacrale liefde die nooit gerealiseerd zal kunnen worden. Ockeloen was indertijd zó verliefd op haar dat hij dacht ‘spoedig te zullen sterven’. Ook Lotje zelf is verbonden met de doodsgedachte. In de kerk zou hij haar, boven op een grafzerk, willen opbaren en daarna ‘bekruipen, zwaar van dood al’. Dit is het soort liefde dat niet alleen bij de Griekse zanger Orpeus is terug te vinden, maar ook in Romeo en Juliette, of in Emily Brontë's Wuthering Heights.
Als de roman in een bepaalde ‘traditie’ moet worden geplaatst, dan is het ongetwijfeld die van de nouveau roman. Omstreeks het schrijven van Joris Ockeloen en het wachten had Brouwers via Paul de Wispelaere kennisgemaakt met het werk van Michel Butor, Nathalie Sarraute en Alain Robbe-Grillet. Vooral Butor met zijn Retour Rome (La modification) had grote indruk op hem gemaakt, evenals L'année derrière à Marienbad van Robbe-Grillet. Joris Ockeloen vertoont, aldus Brouwers, grote stilistische verwantschap met voormelde nouveaux romans. ‘Het is een roman waarin niks of dan toch nauwelijks iets “gebeurt”, de verhaallijn is zeer dun. Een vent zit te wachten in de hal van een kraamkliniek op de geboorte van zijn kind, en dat is het, verder niks. Tijdens dat wachten, net als in
| |
| |
Retour Rome, krijg je een soort parklandschap van herinneringen en overpeinzingen. En dat is de roman.’
| |
Waarderingsgeschiedenis
Na de veeleer lauwe ontvangst van Het mes op de keel, werd Joris Ockeloen en het wachten over het algemeen heel lovend ontvangen door de kritiek. Men prees vooral de stilistische en compositorische kwaliteiten ervan. Paul de Wispelaere had het over een heuse ‘krachttoer’ en beschouwde Brouwers meteen als een van ‘de beste schrijvers van de jongste generatie’. Wel wees hij op het hier en daar wat al te gemaniëreerde taalgebruik. René Gysen bewonderde de ‘suggestieve verbeelding’ van de auteur, die de lezer van de eerste tot de laatste bladzijde in haar ban weet te houden. Willem Roggeman had het over een ‘bijzonder knap geschreven boek’ met een ‘intelligente en verantwoorde constructie’ en een ‘verzorgde stijl’. Jacques den Haan noemde het een ‘bizar boek’ en wees op de overeenkomst met de nouveau roman. D.F. van de Pol sprak van een knap boek, maar vond het nergens echt doorleefd. Oorzaak daarvan was, volgens hem, de al te nadrukkelijke symboliek die alles dreigt te verstikken. Rico Bulthuis zag er een ‘experiment met fantasie’ in, beeldend geschreven, en badend in een suggestieve droomsfeer die hem deed denken aan de films van Ingmar Bergman.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Jeroen Brouwers, Joris Ockeloen en het wachten, tweede druk, Amsterdam 1978.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Paul de Wispelaere, Joris Ockeloen of de groei naar de realiteit. In: Het Vaderland, 27-10-1967. (Ook opgenomen in: Paul de Wispelaere, Facettenoog. Een bundel kritieken gekozen en ingeleid door Weverbergh, Brussel/Den Haag 1968) |
Weverbergh, Greep naar de grote literatuur. In: Vooruit, 2-11-1967. |
R[enél G[ysenl, ‘Joris Ockeloen en het wachten’ van Jeroen Brouwers. Barstend van talent. In: De Nieuwe Gazet, 3-11-1967. |
Leo Geerts, Literaire avonturen. In: De Nieuwe, 3-11-1967. |
Tom Schalken, Joris Ockeloen en het wachten. In: De Gelderlander, 18-12-1967. |
Willem M. Roggeman, Tussen herinnering en werkelijkheid. In: De Nieuwe Gazet, 28-12-1967. (Ook in: Het Laatste Nieuws, 29-12-1967) |
Willy Copmans, Joris Ockeloen en het wachten. Het romandebuut van Jeroen Brouwers. In: Nieuwsblad van Geel, 30-12-1967. |
[Anoniem], [Joris Ockeloen en het wachten]. In: De Periscoop, januari 1968. |
[Anoniem], Jeroen Brouwers: Joris Ockeloen en het wachten. In: Belgische Militaire Tijdingen, januari 1968. |
S. Ruberg, Een dode vlieg. In: De Nieuwe Linie, 13-1-1968. |
Jan Elemans, Kopieerlust met meerwaarde. Goed boek met een barst. In: Het Nieuwsblad van het Zuiden, 5-2-1968. |
Paul Hardy, Jeroen Brouwers: Joris Ockeloen en het wachten. Niets buiten de hoop. In: Gazet van Antwerpen, 6-2-1968. |
Peter van Gestel, Joris in Wonderland. In: Elseviers Weekblad, 17-2-1968. |
Hans Warren, 2 x opus 2. Jean Schalekamp, Jeroen Brouwers. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 17-2-1968. |
Jaap Joppe, Een afrekening met de jeugd op de rand van het vaderschap. In: Rotterdamsch Nieuwsblad, 24-2-1968. |
C.J.E. Dinaux, Joris Ockeloen en het wachten. Een opmerkelijke roman van Jeroen Brouwers. In: Haarlems Dagblad, 24-2-1968. |
H. Doedens, Jeroen Brouwers, Joris Ockeloen en het wachten. In: De Vacature, 29-2-1968. |
Willem Brandt, Het wachten. In: Goois Nieuwsblad, 1-3-1968. |
[Anoniem], Haagse literatuurprijzen van Jan Campertstichting. In: Het Vaderland, 12-3-1968. |
[Anoniem], Vijverbergprijs toegekend aan Jeroen Brouwers. In: Het Laatste Nieuws, 13-3-1968. |
[Anoniem], Jeroen Brouwers Vijverberghprijs [sic]. In: De Standaard, 13-3-1968. |
G[aston] C[Iaes], Lunchen met Vijverbergprijs. Jeroen Brouwers. In: Gazet van Antwerpen, 14-3-1968. |
lexicon van literaire werken 66
mei 2005
|
|