| |
| |
| |
Jeroen Brouwers
Bezonken rood
door Peter Schmitz
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Bezonken rood van Jeroen Brouwers (*1940 te Batavia) is geschreven van 30 januari tot 2 mei 1981 te Exel, waar de auteur woont. Het boek verscheen in november 1981 in twee drukken, een gebonden en een ingenaaide, in een bloedrode omslag, bij De Arbeiderspers in Amsterdam. In 1988 kwamen de tiende en elfde druk uit, nu met op de voorkant een foto van buigende vrouwen. Deze druk is, op de verbetering van een drukfout na, ongewijzigd. Het boek is in vertaling uitgekomen in Zwitserland, Duitsland, Zweden, Denemarken, Polen en in de Verenigde Staten. De tekst is verdeeld in zeventien stukken, zonder nummering of titel, in lengte wisselend van één tot negentien bladzijden. Aan de tekst gaan twee motto's vooraf, een uit J.P. Eckermann, Gespräche mit Goethe en een uit een Dodenlied uit Zuid-Celebes.
| |
Inhoud
De hoofdpersoon heet Jeroen Brouwers. Hij krijgt per telefoon bericht dat zijn moeder is overleden. Alle bijzonderheden laat hij zich in detail beschrijven, maar hij gaat niet naar haar toe. De laatste jaren heeft hij haar niet meer bezocht. Zijn moeder belde soms wel, maar zei dan als ze zijn naam hoorde ‘(...), ik ben verkeerd verbonden’. Het beste dat ze hem heeft gegeven is lezen, maar het boekje waaruit ze hem dat geleerd heeft, Daantje gaat op reis door L. Roggeveen, kan hij nu nergens meer vinden.
De hoofdpersoon lijdt aan plotselinge aanvallen, waarbij hij halfkrankzinnig van angst wordt. De ‘angst- en emotiedempers’ die hij ertegen slikt, maken hem rustig en onverschillig, denken wordt onmogelijk en er treedt een vervreemding op van zichzelf. Zijn gezicht lijkt in klodders van hem af te druipen en in de spiegel herkent zij zichzelf niet meer.
Jaren geleden heefthij Liza ontmoet, is met haar naar bed geweest, maar heeft haar na enige dagen weer verlaten. In gedachten verbindt hij Liza met zijn moeder. ‘Ik voel niets en ik wil niets voelen.’
| |
| |
Van zijn derde tot zijn vijfde, drie jaar lang, heeft hij met zijn grootmoeder, moeder en zus in het Jappenkamp Tjideng gezeten. Het was een vrouwenkamp, maar ook voor jongetjes beneden de tien. Hij zal geen kampgeschiedenis kunnen schrijven, daarvoor was hij nog te jong. Zijn gegevens heeft hij voor een deel van horen zeggen en uit een opstel van D.M.G. Koch. De ellende is voor hem pas later, ‘in een andere octaaf’, realiteit geworden. Destijds heeft hij, ‘egoïstische levenslustige kleuter’, helemaal niet geleden. Zo heeft hij geen slechte herinnering aan de psychologische foltering die erin bestond dat van tijd tot tijd alle jongetjes afscheid van hun moeder moesten nemen omdat ze werden opgehaald met onbekende bestemming, waarna ze soms dagenlang wegbleven.
Voor hem wordt afscheid pas traumatisch na de oorlog, als zijn moeder hem achterlaat in een pensionaat. Dat voelt hij als verraad. Bij de afscheidszoen valt de voile van zijn moeder voor zijn lippen. ‘-Dit “voorval” is tekenend voor de rest van mijn leven: wij kussen elkaar door een traliewerk van spinneweb. Het traliewerk tussen mij en het verraderlijke vrouwendom is nooit meer opgetrokken.-’
Op de avond dat zijn moeder stierf keek hij op de tv naar een Japanse versie van Macbeth. Als aan het eind Macbeth onthoofd wordt vergelijkt hij dat in drie haiku's met de ook onthoofde Kenitji Sone, de kampcommandant van Tjideng. Daarna verwijdert hij met een vijl de eelt van zijn voeten, maar raakt het eeltvijlsel niet kwijt. In een droom is hij een kikker die door een kus bevrijd zou kunnen worden. Hij verslindt Liza, in een gedaante van een libel.
Sterven was in het kamp ‘dood-gewoon’, bijvoorbeeld de dood van zijn vriendinnetje Nettie Stenvert - ‘ik voelde niets’. Vliegen hebben voor hem met de dood te maken. Je moet ze verjagen en doden om te voorkomen dat ze op iemand blijven zitten zodat die sterft. Hij was bedreven in het dooddrukken van vliegen en voelde daarbij ‘een prikkeling in mijn scrotum en kneep er mijn billen krampachtig bij tegen elkaar’.
Hij heeft geschaterd als vrouwen door de Jap mishandeld werden. ‘Mijn “kamp-syndroom” bestaat uit de wroeging die ik heden heb om de alles begerig in zich opnemende kleuter die ik ben geweest.’ Zijn moeder heeft eens voor straf een nacht lang naakt in het licht van schijnwerpers moeten staan, met mitrailleurs op zich gericht. Als hij veel later op een feestje in een roes schiet op een schijf van een naakte vrouw, valt er na afloop opeens ‘een waas van bezonken rood’ voor zijn ogen. Hij verwacht dat zijn overleden moeder hem op zal bellen, en met de stem van Liza zal zeggen ‘Ik houd van je. Kom je naar me toe?’
Hij herinnert zich vooral de urenlange kampappèls in de
| |
| |
brandende zon. Hij leerde toen als vanzelfsprekend aanvaarden dat vrouwen moeten worden gefolterd en gestraft. Het ergst was als Sone kwam en er in hurksprongen ‘gekikkerd’ moest worden tot bij sommigen de ontlasting naar buiten kwam, samen met ‘losgeschoten organen’, in bloed en blubber. Hij heeft een associatie met de walging die hij voelde bij de ‘duurzame beschadiging van de schoonheid’ toen zijn dochtertje met een keizersnede ter wereld kwam.
Hij gaat niet naar de crematie van zijn moeder. Wel laat hij zich het verloop van de plechtigheid van minuut tot minuut nauwkeurig beschrijven. Zelf rijdt hij die middag rond en denkt onder meer aan Liza. Hij loopt in een mistig bos en voelt in zijn hoofd diezelfde mist. De bomen lijken uit zichzelf om hem heen te hollen, de decorstukken zijn in beweging gekomen.
In het kamp moesten de vrouwen eens grote kuilen graven, naar bleek om daar voedselzendingen van het Rode Kruis in te gooien, waarna alles vernietigd werd. Zijn moeder blijkt eten in haar kleren gesmokkeld te hebben, maar ze wordt gesnapt en door Sone persoonlijk in het kruis getrapt, tot bloedens toe. ‘Geboekstaafd is: “Mijn moeder was de mooiste moeder, op dat moment hield ik op van haar te houden”.’ En hij denkt ‘nu wil ik een andere moeder want deze is kapot’, zoals hij later, bij de geboorte van zijn dochtertje denkt: ‘nu wil ik een andere vrouw.’
Na de tijd waarop de crematie geweest is rijdt hij naar huis en ‘ik ben aan mijn werktafel gaan zitten om zogenaamd onaangeraakt, onaangedaan, onverstoord, het werk aan mijn boek over zelfmoord in de Nederlandstalige literatuur, dat ik onder handen had, te hervatten’. Hij krijgt weer een angstaanval en ziet zijn gezicht in de mist in vloeibaarheid ontbinden.
| |
Interpretatie
Het thema in Bezonken rood is de vraag naar de eigen identiteit, ‘wie ben ik?’ Nauw daarmee verbonden is het thema van de schuld. De hoofdpersoon voelt zich te kort schieten in liefde voor zijn moeder. In zijn idee is hij zelfs medeplichtig met Sone, de brute kampcommandant. Hij vraagt zich af of die, net als het hem zou vergaan, ‘in zijn kleuterjaren een ervaring (had) opgedaan die zijn hele verdere leven had bepaald en ten gevolge waarvan hij op ongeneeslijke wijze was besmet met minachting, liefdeloosheid en gevoelloosheid voor vrouwen.’
| |
Motto's
Het eerste motto gaat dan ook over de moeder: ‘Die Mütter! Mütter! 's klingt so wunderlich!’ In het kamp is het bestaan voor de ‘ik’ nog zonder problemen omdat zijn moeder voortdurend weet waar hij is.
| |
| |
Het tweede motto sluit aan op de gedachte dat gezien en gekend worden een voorwaarde is voor het bestaan: ‘Zoek mij terwijl ik er ben. Leer mij kennen, omdat ik er ben. Ik ben er immers. En toch is het zeker dat ik er niet ben.’ Na de motto's begint de roman met nog een derde motto-achtig citaat, een soort proloog, (de schrijver noemt het een metafoor) over de wind. Dit citaat eindigt met: ‘“De wind”, dat is: iemands leven.’ en: ‘“Niets bestaat dat niet iets anders aanraakt”.’ Voor bestaan is aanraken, contact, nodig en daarin zit de tragiek in dit verhaal: de hoofdpersoon is ‘voorgoed verkeerd verbonden’ geraakt en sluit zich af, al wil hij tegelijkertijd gezocht worden en, net als de kikker in het sprookje, door een kus bevrijd.
Steeds zijn er in het verhaal directe en symbolische verwijzingen naar contactstoringen met daarmee verbonden verlies van eigen persoonlijkheid. De hoofdpersoon herkent zichzelf niet in de spiegel en er is het ‘webachtig traliemotief’ in allerlei varianten, als eelt, glas, mist, coulissen en vooral de voile die de afscheidskus bij het pensionaat tot een loos gebaar heeft gemaakt. In het kamp had hij een grote hoed op ‘waaraan zij mij onmiddellijk tussen de andere jongetjes terugkende’, terwijl bij het pensionaat ‘ze mij niet meer tussen de andere jongens opmerkt’. Vandaar de bittere conclusie ‘deze moeder verraadt mij’ en meteen ook de tegenreactie. Is zijn moeder niet de ‘vriendelijke pelikaan’ geweest, die hem met haar bloed heeft trachten te redden? Het ‘verraad’ vergalt de herinnering aan de - voor de kleuter - paradijselijke kamptijd. Alles wordt ‘nagesynchroniseerd’ door een steeds groeiend schuldgevoel en door zelfhaat. Als gevolg daarvan wordt ook de verbeelding van wat destijds in ‘zijn’ kamp gebeurd is, steeds afschuwelijker. In deze verscheurende spanning van tegengestelde emoties is hij het contact met anderen en met zichzelf kwijtgeraakt. Net als Macbeth, de medeplichtige, hoopt hij op handhaving van een wankel evenwicht waarbij de bomen en de coulissen niet zullen gaan bewegen, maar keer op keer gebeurt dat toch. Het hele boek is doortrokken van een radicaal gevoel van onzekerheid. De ‘octaviteit’: alles is hetzelfde, maar gelijkertijd niet hetzelfde, komt ook tot uitdrukking in de diverse, niet eenduidige verwijzingen naar de titel (bijvoorbeeld p. 36, 57, 84, 109, 126).
| |
Titel
De zon is de ergste van alle martelingen van de Japanners. ‘Tegen de avond als de zon als een afgeslagen hoofd in de aarde verzinkt, verschijnt commandant Sone op het appèlplein.’ Het rood dat in de ogen van de jongen bezonken is, is het rood van de dood, van bloed en van de zon op de Japanse vlag. Vooral ook is het de associatie met de onthoofding, als verdiende straf voor wie zich aan de moeder vergrepen heeft.
| |
Vertelsituatie
Bezonken rood is geschreven in de ik-vorm. De ik vertelt zijn
| |
| |
eigen leven en aangezien zowel de schrijver als deze ‘ik’ Jeroen Brouwers heten, heeft de roman sterk autobiografische trekken. ‘Autobiografische fictie’ noemt Brouwers het zelf en Goedegebuure spreekt van een ‘persoonlijke mythe’. De vertelwijze is fragmentarisch, omdat de chronologische volgorde niet wordt vastgehouden. Passages over het nu wisselen steeds met beelden uit het verleden. Toch maakt het boek geen verbrokkelde indruk.
| |
Stijl
Dat komt door de opvallende stijl, die men ‘associatief’ zou kunnen noemen. Daarmee is bedoeld dat over het hele verhaal paradigma's, reeksen van samenhangende beelden, symbolen, uitdrukkingen en constructies voorkomen. Deze zorgen voor een eenheid, niet alleen in de wijze van formuleren, maar ook in de manier van denken en voelen en in de houding tegenover het leven. Uitdrukkingen en beleving zijn steeds ‘hetzelfde en tegelijkertijd niet hetzelfde’. Voordurend zijn tegenstellingen en parallellismen met elkaar verbonden. We hebben zo'n reeks gezien in de beelden die met ‘scheiding’ te maken hebben (eelt, spinrag enzovoort); de titel is een ander voorbeeld, bloed, dood, en tevens, in verbinding met een ander motief: vliegen, vernietiging, verkrachting en vandaar weer de band met vrouwen: hoer èn madonna, en vervolgens de litanieën en andere zinnen met opstapelingen van aanroepen en beelden, en zelfs in de zinsbouw (‘ontmoette ik Liza, of Liza ontmoette mij’, ‘weliswaar was zij mijn moeder, weliswaar was zij mijn moeder niet’).
De schrijver probeert het verhaal telkens ‘in een ander octaaf’ te vertellen. Vandaar dat gelijktijdigheid zo'n rol speelt, uitgedrukt onder meer in de obsessie voor klokken, nasynchroniseren, samengaan van grote en onbelangrijke gebeurtenissen.
| |
Poëtica
In een interview met Bibeb verbindt Brouwers zijn manier van schrijven met een van zijn geliefde motieven: ‘Ik heb het altijd over hetzelfde, ik blijf dolen in hetzelfde labyrinth.’ Ook het motief van de wind heeft associaties met schrijven: de wind veroorzaakt bewegingen bij anderen, net als de schrijver (p. 71). Net als de wind is het schrijven ‘voortdurend komende van en onderweg naar elders’. Het ‘komende van’ zien we in de zorgvuldigheid waarmee bronnen worden genoteerd, expliciet in motto's en verwijzingen, en ook impliciet in woorden tussen aanhalingstekens en in toespelingen zoals op Mulisch, Dante (‘in het midden van mijn leven’) en Gorter (‘mijn liefde gaat verloren’). Soms neemt Brouwers woordspelingen ernstig, bijvoorbeeld als hij het heeft over ‘zogenaamde’ gevoelloosheid, of ‘voorval’ en ‘dood-gewoon’. Maar vooral is de taal voor hem de manier om ‘onderweg naar elders’ te kunnen komen, hoe onzeker de weg ook is. Schrijven is een bestaansvoorwaarde. ‘Mijn leven bestaat uit formuleren, - wat geformuleerd is, is niet langer chaos’ (Het Verzonkene, p. 6). Schrijven is ook de enige ma- | |
| |
nier om de angst, de walging en de levenshaat te bezweren, net als de wind ‘vlaagsgewijs’, maar hij heeft niets beters.
| |
Context
Uit de novelle die Brouwers gepland had bij de dood van zijn moeder is Bezonken rood gegroeid. Deze roman moest vervolgens met Het Verzonkene (1979) en De Zondvloed (1988) een Indische trilogie voor de moeder vormen, steeds met -zon- in de titel. In de laatste roman blijkt de opzet wel veranderd, want de moeder speelt hier nauwelijks een rol meer, maar toch herkennen we veel terug, zoals het zoeken naar identiteit. Dit wekt geen verbazing, omdat Brouwers bewust geen losse werken wil schrijven maar één autobiografisch oeuvre, zowel in zijn polemieken als in zijn fictie. Daarin is hij te vergelijken met de Franse schrijver Michel Leiris, ook een bezetene van taal, en iemand die zijn werk aanduidt als een doorlopend gevecht in een labyrint, op zoek naar zichzelf. De manier waarop Brouwers de existentiële angst beschrijft en het gebruik van het woord ‘viscositeit’ doen denken aan de roman Walging van Sartre. Brouwers heeft verklaard een hekel te hebben aan Indische belletrie die hij huilerig en pathetisch noemt. Peter de Boer heeft een vergelijking ondernomen tussen Brouwers en Du Perron. Christine von Ronnen geeft een uitgebreid overzicht van autobiografische geschriften naar aanleiding van Japanse kampen, waaronder over Tjideng (Lydia Chagoll, Margaretha Ferguson, Elisabeth Keesing, Fred Lanzing, Oscar de Wit en anderen). Tegenover Jan Brokken noemde Brouwers als zijn verwanten ‘de polemist Van Deyssel, de stilist Bomans, de romanschrijver Mulisch. Komrij behoort ook tot de familie, (en verder) Boon.’
| |
Waarderingsgeschiedenis
Bezonken rood is aanvankelijk zeer enthousiast ontvangen. Na enige tijd echter kwamen de negatieve reacties los: het boek deugde niet want de schrijver had de feiten verdraaid ter meerdere glorie van zichzelf of om er goedkoop literair succes mee te bereiken. Onder meer Etty Mulder, Mischa de Vreede, Corinna Engelbrecht, Cyrille Offermans en, bijzonder fel, Rudy Kousbroek hebben het boek telkens weer op dit ene punt aangevallen. Men sprak van verraad, valse pathos en leugens. Marjoleine de Vos, Margaretha Ferguson en Jaap Goedegebuure hebben de woordenwisseling samengevat en gerelativeerd.
Verwarrend is dat men op twee niveaus strijdt en dat argu- | |
| |
menten dikwijls langs elkaar heen gaan. Tegenover de stelling dat Brouwers de feiten geweld heeft aangedaan, leest men als verweer èn dat de feiten in essentie wel degelijk juist zijn weergegeven, èn dat de vraag naar de feiten helemaal niet ter zake doet omdat het hier om een roman gaat en niet om een reportage over een geschiedkundig werk. Brouwers zelf heeft zich verrassend genoeg ook op beide fronten verdedigd, door zowel te verklaren dat het boek de werkelijkheid weergeeft (HP, 7-11-1981) alsook dat het alleen maar een roman is (HP, 16-1-1982). Jaren later, in De Tijd van 25-11-1988, betoogde hij in een fel artikel tegen Kousbroek, dat de Japanners zelfs nog veel wreder hebben huisgehouden dan in Bezonken rood is geschilderd. Kousbroek antwoordde (in NRC Handelsblad, 20-1-1989) dat, wat daar ook van waar moge zijn, de gruwelen niet in het Tjideng-kamp maar elders hebben plaatsgevonden en hij handhaafde zijn bezwaar tegen Bezonken rood ‘dat de verschrikkingen (...) verzinsels zijn, ontleend aan een andere realiteit, i.c. de Duitse vernietigingskampen’. Daarmee is de discussie weer even ver als acht jaar eerder, want ‘verzinsels’ zijn in een historisch werk iets anders dan in een roman.
In de roman van Brouwers blijkt meermalen dat het niet gaat om een reconstructie van de werkelijkheid van toen, maar om de beleving van het volwassen geworden kampkind met al zijn later opgedane schuldgevoelens en kennis. Het lijkt erop dat de critici, vrijwel allen voormalige Indische kampkinderen, meer op het onderwerp gereageerd hebben dan op het boek zelf, uit woede of verdriet over het onbegrip in het Nederland van na de oorlog over wat er in de Japanse kampen gebeurd is. Misschien kan, na het vele wat er al over is gezegd, een detail de functie van Bezonken rood nog wat verduidelijken. De grootmoeder heeft haar kleinzoon destijds geleerd om bij grote ellende te doen alsof er iets anders aan de hand was, ‘alsof je een apparaat aanzet en je dan taferelen ziet die je graag wilt zien’. Deze raad volgt de volwassene op, maar nu geperverteerd. Uit behoefte aan straf pijnigt hij zichzelf met taferelen die hij zich misschien helemaal niet zo herinnert, die uit zijn lectuur over Indische kampen komen, maar die in elk geval verschrikkelijker zijn dan hij wil zien. Zoals hij zich ook tot op de huidige dag klappen in het gezicht geeft. Het gaat niet om Tjideng in Batavia, ook niet om het universele kamp, waar ook ter wereld, maar om de zelfhaat die het antwoord op de vraag ‘wie ben ik eigenlijk?’ blokkeert.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Jeroen Brouwers, Bezonken rood, 2e druk, Amsterdam 1981.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Jan Brokken, ‘Ik brand. De vlammen slaan mij uit. Ik verteer’ (interview). In: Haagse Post, 7-11-1981. |
Jaap Koopmans, Jappenkamp centraal in ‘Bezonken rood’. In: De Haagsche Courant, 7-11-1981. |
Marjolijn Pouw, Monument voor een moeder. In: NRC Handelsblad, 13-11-1981. |
Willem Kuipers, De wraak van Jeroen Brouwers. In: de Volkskrant, 20-11-1981. |
Wam de Moor, Maak zacht het eelt dat mijn lichaam overwoekert. In: De Tijd, 20-11-1981. |
Carel Peeters, Kleuter in het rijk van Pandora. Jeroen Brouwers' Bezonken rood een dreunende elegie. In: Vrij Nederland, 21-11-1981. |
Piet Keijsers, Meeslepend en ontroerend boek. In: Brabants Nieuwsblad, 25-11-1981. |
Wim Sanders, Sterke roman van een haatliefde. In: Het Parool, 27-11-1981. |
Jan Verstappen, Monument voor een gestorven moeder en een bezeten schrijver. In: Het Binnenhof, 28-11-1981. |
Ab Visser, Brood uit lijden. In: Leeuwarder Courant, 5-12-1981. |
Wim Hazeu, Aanklacht tegen de vernietigers van schoonheid en echtheid. In: Hervormd Nederland, 5-12-1981. |
Wim Vogel, Een zoon begraaft zijn moeder. In: Haarlems Dagblad, 8-12-1981. |
Jeroen Scheifes, ‘Hoe komt het dat ik ben zoals ik ben?’ Jeroen Brouwers en zijn wroeging. In: De Nieuwe Linie, 6-1-1982. |
Etty Mulder, Hoe betrouwbaar is de historische werkelijkheid van Jeroen Brouwers? In: de Volkskrant, 8-1-1982. |
Rudy Kousbroek, Het Oostindisch kampsyndroom. De bomvrije schuilkelder van Jeroen Brouwers. In: NRC Handelsblad, 8-1-1982. |
Fred Lanzing, Brief aan Jeroentje van nr. 7. In: NRC Handelsblad, 8-1-1982. |
Frank van Dijl, Toen hield ik op van mijn moeder te houden... In: Het Vrije Volk, 9-1-1982. |
Ronald Soetaert, Brouwers predikt schoonheid. In: De Morgen, 9-1-1982. |
Cyrille Offermans, Een nieuwe stap naar de onsterfelijkheid. In: De Groene Amsterdammer, 13-1-1982. |
Mischa de Vreede, Hoe betrouwbaar is het eelt van Jeroen Brouwers? In: De Tijd, 15-1-1982. |
Corine Spoor, De belagers van Jeroen Brouwers zijn verkeerd verbonden. In: De Tijd, 15-1-1982 (reacties van lezers in: De Tijd, 29-1-1982). |
Rudy Kousbroek, Le chagrin et la pitié, koloniale versie. In: NRC Handelsblad, 22-1-1982. |
Hans Vervoort, Het recht op een gezonde rancune. In: NRC Handelsblad, 22-1-1982. |
Rudy Kousbroek, Het tomatenketchup-Tjideng van Jeroen Brouwers. In: NRC Handelsblad, 22-1-1982. |
Willem Bulter, Jeroen Brouwers en zijn Bezonken rood. In: Tubantia, 26-1-1982. |
| |
| |
Sarah Verroen, Persoonlijke werkelijkheid. In: Het Vaderland, 29-1-1982. |
Peter de Boer, De wereld is een strijdtoneel. De eenzame stellingen van Jeroen Brouwers en Eddy du Perron. In: Bzzletin, nr. 98, september 1982, jrg. 11, p. 23-31. |
Tom van Deel, Jeroen Brouwers en de vorm. In: Bzzletin, nr. 98, september 1982, jrg. 11, p. 33-34. |
Jaap Goedegebuure, Verkeerd verbonden. In: Bzzletin, nr. 98, september 1982, jrg. 11, p. 37-39. |
Margaretha Ferguson, Een schrijver, zijn boek, zijn collega's, zijn lotgenoten, zijn andere lezers. Over de ontvangst van ‘Bezonken rood’. In: Bzzletin, nr. 98, september 1982, jrg. 11, p. 40-45. |
Marjoleine de Vos, Waar of niet waar. ‘Bezonken rood’ in discussie. In: Bzzletin, nr. 98, september 1982, jrg. 11, p. 45-48. Ook in: Kritisch akkoord 1983. |
Johan Diepstraten, Zonopgangen boven zee mag als een grafsteen op mij komen te liggen. (Interview) In: Bzzletin, nr. 98, september 1982, jrg. 11, p. 52-58. |
Arie Pos, De vorm: er is in de literatuur geen andere waarheid. In: META (vakgroep Nederlands Leiden), nr. 1, september 1982, jrg. 16, p. 168-172. |
Jaap Goedegebuure, Tegendraadse schoonheid. Over het werk van Jeroen Brouwers (Synthese-Stromingen en aspecten), Amsterdam, 1982. |
Jaak de Maere, Bezonken rood: een onvergetelijk boek. In: Dietsche Warande & Belfort, 1982, jrg. 127, p. 457-462. |
Wam de Moor, Wie is aangetast zal niet genezen. In: Ons Erfdeel, 1982, jrg. 25, p. 22-35. |
Ronald Soetaert, Over Jeroen Brouwers: Bezonken rood. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, 1982, jrg. 35, p. 321-325. |
Willem Breekveldt, Jeroen Brouwers. In: Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945. Alphen aan den Rijn enz., 1980-heden (afl. 1983). |
Jaap Goedegebuure, Tussen werkelijkheid en waarheid. In: Haagse Post, 12-3-1983. |
Corine Spoor, Jeroen Brouwers: Het verschijnsel dat men verdwijnt, wegzakt, dat obsedeert mij. (Interview) In: De Tijd, 16-12-1983. |
Klara Obermüller, Langsam, zögernd und voller Angst, ‘Versunkenes Rot’ - autobiographische Prosa von Jeroen Brouwers. In: Frankfürter Allgemeine Zeitung, 7-9-1984. |
Jos Paardekooper, Jeroen Brouwers ‘Bezonken rood’, (Memoreeks: analyse en samenvatting van literaire werken), Apeldoorn, 1984. |
Christine von Ronnen, Samengepakt achter kawat. Jappenkampen in Nederlands-Indië 1942-1945. In: Lover, nr. 3, 1984, p. 128-141. |
Bibeb, Jeroen Brouwers: ik ben een Stier, ik ben cholerisch. Bakkeleien hoort bij mijn aard. (Interview) In: Vrij Nederland, 5-11-1988. |
Jeroen Brouwers, De raaskallende gelijkhebber. In: De Tijd, 25-11-1988. |
Rudy Kousbroek, Acht jaar maagpijn. In: NRC Handelsblad, 20-1-1989. |
lexicon van literaire werken 2
juni 1989
|
|