| |
| |
| |
Willem Brakman
Het zwart uit de mond van Madame Bovary
door Rudi van der Paardt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Het zwart uit de mond van Madame Bovary (ZB) van Willem Brakman (* Den Haag 1922, † Enschede 2008) verscheen in 1974 bij Em. Querido's Uitgeverij BV te Amsterdam. Het boek, opgedragen aan Aleister Crowley, telt 144 bladzijden en is niet onderverdeeld in hoofdstukken; wel zijn er geledingen in de tekst. In 1979 verscheen een herdruk als nr. 476 in de Salamanderreeks, met hetzelfde aantal pagina's. Hoewel de roman, ook al vanwege de bijzondere (metrische) titel, één van de bekendste boeken van Brakman is geworden, is het bij deze twee drukken gebleven.
Zoals de titel duidelijk maakt, is ZB geënt op of geïnspireerd door Madame Bovary. Moeurs de Province (1857) van Gustave Flaubert (1821-1880), dat algemeen gezien wordt als de eerste grote realistisch-psychologische roman uit de westerse letterkunde. De parallellen tussen beide teksten zijn van uiteenlopende aard. Niet alleen komen in Brakmans boek direct herkenbare citaten uit en diverse soorten verwijzingen naar MB voor, ook de werkelijkheid achter Flauberts roman speelt een belangrijke rol. Zo wordt de lezer geconfronteerd met de persoon van de auteur zelf (zijn uiterlijk, zijn geestesgesteldheid, zijn liefdesleven) en met hem verbonden locaties, zoals zijn geboorteplaats Rouen en zijn woonplaats Croisset, die door Brakmans protagonist samen met zijn vriendin Jeanien tijdens een vakantiereis worden bezocht.
Algemeen wordt aangenomen, dat Flaubert op het onderwerp van zijn roman is gekomen door een bericht in de krant over een zekere Delphine Delamare, doktersvrouw uit Ry (een plaatsje op zo'n twintig kilometer van Rouen), van vrijgevochten zeden, die plotseling overleed, misschien door zelfmoord; niet veel later stierf ook haar man. Dat deze jonge vrouw, van wie Flaubert verder weinig wist, voor hem het model voor Emma Bovary moet zijn geweest, wordt ook wel betwijfeld: er zijn kenners van het werk van Flaubert die menen dat hij vooral heeft gedacht aan Louise Pradier, de vrouw van een met hem bevriend beeldhouwer, wier buitenechtelijke relaties bekend
| |
| |
waren en die ook over de tong ging vanwege de onverantwoorde uitgaven, die zij, net als Emma, placht te doen. Ook zijn vriendin Louise Colet wordt in dit verband wel genoemd als inspiratiebron voor de hoofdfiguur van zijn roman. Volgens Flaubert echter kwam alles ‘uit zijn hoofd’: niemand anders dan hijzelf was Madame Bovary! Voor de interpretatie van MB zijn deze achtergronden nauwelijks van belang, maar bij Brakman spelen zij wel degelijk een rol van betekenis: zij hebben in ZB ongeveer dezelfde status als Flauberts roman, waarvan hier de beknopte inhoud volgt.
Flaubert tekent Emma, opgevoed in een kloosterschool (waar zij aan verboden romantische lectuur verslingerd was geraakt), maar inmiddels weer thuis in het gehucht Tostes, waar haar vader een grote boerderij heeft, als een intelligent, meervoudig begaafd, maar neurotisch type. Zij kan de sleur en dagelijkse verveling niet verdragen en verlangt naar een leven dat zij van de heldinnen uit haar lectuur kent. Als de dorpsdokter, Charles Bovary (die zo'n vijftien jaar ouder is dan zij), bekoord door haar blanke schoonheid, haar ten huwelijk vraagt, stemt zij daarin toe: zij verwacht aan zijn zijde iets te vinden van een bestaan dat haar voor ogen staat. Hiervan komt niet veel terecht: Bovary blijkt een fantasieloos man, zonder esprit of cultuur, voor wie zij geen passionele liefde kan koesteren. Het bezoek aan een luxueus bal in het kasteel Vaubyessard slaat ‘een gat in haar leven’: haar dromen en verlangens kunnen dus toch worden vervuld! Ter wille van zijn vrouw verhuist Bovary naar Yonville, waar zij misschien wel het geluk zullen kunnen vinden. Maar in dit dorp, waar de notabelen bekrompen zielen blijken en iedereen elkaar begluurt, kan zij evenmin het leven leiden waarop zij had gehoopt. Ook het moederschap (zij heeft inmiddels een dochtertje) blijkt voor haar geen levensvervulling. De (lichamelijke) liefde vindt zij wel bij de rijke, egocentrische landjonker Rodolphe Boulanger, die haar na een gemeenschappelijk tochtje te paard verleidt: het begin van een heftige relatie. Met hem wil Emma het vreselijke dorp ontvluchten en in Parijs hun leven voortzetten, maar als het erop aankomt, laat Rodolphe haar deerlijk in de steek.
Wat later begint zij een tweede relatie en wel met de notarisklerk Léon Dupuis uit Rouen. Toen hij nog in haar dorp woonde, was zij al verliefd op hem geraakt, maar had dat nauwelijks aan hem laten blijken; hij was voor zijn studie naar Parijs gegaan en Emma had hem door haar hoog oplopende gevoelens voor Rodolphe uit haar hoofd gezet. Nu zij hem weer ontmoet, komt haar verliefdheid van vroeger terug. Door zich samen in een schommelend koetsje schier eindeloos in Rouen te laten rondrijden, hebben zij gelegenheid de liefde te bedrij- | |
| |
ven. Maar ook deze relatie, die haar, net als bij Rodolphe, tot leugens tegenover Charles en anderen noopt, houdt niet lang stand. Haar (ex)minnaars zijn ook niet bereid Emma te helpen, als zij inmiddels zoveel geld heeft uitgegeven aan dure kleren, dat zij haar schulden niet meer aflossen kan en men beslag legt op de inboedel van haar huis. Dan ziet zij geen uitweg meer: bij de plaatselijke apotheker neemt zij een handvol arsenicum en propt die naar binnen. Thuis schrijft zij een afscheidsbrief voor haar man, gaat op bed liggen en sterft na uren van helse pijnen. De volgende dag, als zij ligt opgebaard, de huid vol bruine vlekken, komt er nog tot ontsteltenis van de aanwezigen zwarte vloeistof uit haar mond. Charles die van haar daad weinig begrijpt (haar overspel en leugens zijn hem grotendeels ontgaan), kwijnt na haar dood weg in eenzaamheid en sterft niet lang na zijn geliefde vrouw.
| |
Inhoud
ZB wordt gepresenteerd als het schriftelijk verslag van de lotgevallen van Pouderooyen, een leraar Frans (geen kindervriend) in een ongenoemde provinciestad [alles wijst op Enschede], die een hectisch jaar heeft gehad. Hij verblijft in een niet gespecificeerde locatie, omringd door artsen: zij hebben hem bij wijze van therapie aangeraden ‘alles maar eens op te schrijven’. Dat doet hij op een sterk associatieve wijze, met veel onderbrekingen en uitweidingen. Daardoor is in het eerste deel van zijn tekst, waarin hij vooral verhaalt over zijn relatie met zijn vriendin Jeanien, het verband tussen de gebeurtenissen vaak niet direct duidelijk: de lezer moet de verhalen over ontwikkelingen en achtergronden van die verhouding naast elkaar leggen om een begrijpelijk verhaal te kunnen reconstrueren. Voor het tweede deel, waarin de ik-figuur over een nieuwe relatie, nu met de doktersvrouw Ariane, vertelt, is dat niet nodig, omdat zijn dagen op een waddeneiland op chronologische wijze aan de orde komen.
Pouderooyen heeft een ellendig huwelijk achter de rug, voordat zijn turbulente jaar begint. Er bestond geen wezenlijk contact tussen hem en zijn (naamloos blijvende) vrouw, noch van emotionele, noch van intellectuele aard. Slechts zeer sporadisch hadden zij seksueel contact en ook dat verliep weinig voorspoedig. Hoewel hij dat niet met zoveel woorden zegt, is duidelijk dat hij eigenlijk angst voor haar koesterde (zij verschijnt daarom nog wel in zijn nachtmerries). Na hun onvermijdelijke scheiding betrok Pouderooyen een kamer in de stad: opgelucht, maar de wonden bleven.
| |
| |
Dan ontmoet hij in een privébar Jeanien, een jonge, bleke vrouw, en hoewel hij er niet van houdt, waagt hij zich toch aan een dans met haar: hij wordt door een coup de foudre getroffen. (Zij benadert zijn schoonheidsideaal, dat hij koestert vanaf zijn puberteit: dat van de witte vrouw, zoals de na haar dodelijk auto-ongeluk opgebaarde koningin Astrid. Ook in de literatuur die hij bij zijn opleiding mo Frans leest, wordt hij vooral door dit type vrouw aangetrokken: zijn favoriete roman is MB met de zeer bleke, wat ziekelijke Emma.) Hij zoekt Jeanien na de eerste ontmoeting op in haar huis, waar zij, gescheiden, woont met haar dochtertje. Hun eerste tochtje zonder kind eindigt in een vrijpartij op een groene heuvel; als hij er nog eens komt, blijkt de arcadische plek in werkelijkheid een gore vuilnisbelt. Bij één van zijn volgende bezoeken treft hij in haar huis een oude huisvriend, Hessel, de dokter van een waddeneiland [Schiermonnikoog], naar zijn indruk een huiselijk type, een klusjesman, geen dichter [blijkens diverse plaatsen in zijn tekst blijkt Pouderooyen onder dichters niet zozeer ‘lieden die gedichten maken’ te verstaan, maar mensen met een kunstzinnige instelling, met verbeeldingskracht]. Zijn meegekomen vrouw, die Ariane blijkt te heten, ligt ziek op bed, al ziet hij haar even op de bovenverdieping in haar witte nachthemd: ook zij is doodsbleek. De vrouwen zijn vriendinnen, vandaar het bezoek, maar Pouderooyen vermoedt meteen dat Hessel een verhouding heeft met Jeanien, die ook wel andere minnaars zal hebben. Hun eigen relatie heeft onder die jaloezie en het grote verschil in temperament (hij is ‘dichterlijk’, zij broodnuchter) uiteraard te lijden: zij moet een nieuwe impuls krijgen.
Pouderooyen neemt haar daarom voor enkele dagen [het zal paasvakantie zijn] mee naar Normandië. Het opgegeven reisdoel is Dieppe, vanwege de fraaie rotsen, maar wordt al snel gewijzigd: hij wil naar Rouen om te zien ‘of er nog iets te vinden was van de schimmen die Flaubert daar destijds had losgelaten’. Daar aangekomen vraagt hij haar, ‘jaloers op Léon’, de befaamde kathedraal vast binnen te gaan en op hem te wachten bij de kapel van de Heilige Maagd, waar Emma zich ophield bij haar ontmoeting met haar minnaar. Na hun overnachting in het tegenover de kerk gelegen hotel wil hij ook alle andere belangrijke Flaubert-locaties zien; van Jeanien wordt niet anders verwacht dan dat zij hem volgt. In Rouen gaan zij eerst op zoek naar het geboortehuis van Flaubert, dat gesloten blijkt te zijn. Vervolgens rijden zij naar Ry, waar de herberg ‘Lion d' Or’, de trefplaats van alle notabelen uit het dorp, wordt teruggevonden. Bij de schouw citeert Pouderooyen de regels die Flaubert wijdt aan Emma's eerste bezoek aan het eta- | |
| |
blissement, waarbij zij door haar elegantie veel indruk op de aanwezigen maakt. Vervolgens bezoeken zij Trouville, de plaats waar Flaubert als jongen een ontmoeting had met Elisa Schlesinger, echtgenote van een Duitse muziekuitgever, voor wie hij een langdurige liefde zou opvatten. (Pouderooyen moet hierbij denken aan Louise Pradier, wier foto in zijn Rohwohlt-biografie van Flaubert voorkomt. Hij is er vast van overtuigd dat zij het voorbeeld voor Emma Bovary is geweest.) Maar het tweetal komt niet verder dan Honfleur, waar zij wat drinken. Als Jeanien een landkaart uit de auto heeft gehaald, zoekt Pouderooyen het volgend doel: Croisset. Het oord staat niet aangegeven, maar zij horen dat zij daarvoor terug moeten, richting Rouen. Zij vinden inderdaad met enige moeite de gezochte kluizenaarswoning, maar van het grote huis rest slechts het ‘pavillon’. Terug in
Rouen slapen zij in hetzelfde hotel en vertrekken de volgende dag via Fécamp naar Calais, waar zij overnachten. Als Pouderooyen in de slaapkamer weer een urenlange monoloog heeft gevoerd, is het Jeanien genoeg: ‘Geen meter rij ik meer met je mee.’ Pouderooyen rijdt dan ook rechtstreeks naar huis en zet Jeanien bij haar flat af. Hij legt zich bij een definitief afscheid niet direct neer en haalt haar na enige tijd op voor een rit langs ‘oude decors, die zwegen als het graf’. Nog één echte afspraak kan hij maken, onder het dak van de Boulevard. Als hij zeker weet, dat zij niet zal komen, barst hij in huilen uit. Hoewel Jeanien wel blijkt te zijn gekomen, begrijpt hij dat de relatie in feite ten einde is.
Van dit echec is hij emotioneel zo in de war, dat hij zich bij de keuringarts meldt: hij krijgt ziekteverlof. Dwalend door de stad stuit hij toch weer op Jeanien, nu met Ariane, die hem laat weten dat haar vriendin de reis een ramp gevonden had, vooral vanwege zijn lange exposés over voor haar oninteressante figuren. Zij deelt die mening niet: ‘Ik vind juist dat u leuk vertelt.’ In de wolken een welwillend oor gevonden te hebben, besluit hij - het is inmiddels oktober - met Ariane mee naar het waddeneiland te gaan. Hij logeert in het dorpshotel en belt Ariane. Zij komt met de auto naar het hotel en wordt door Pouderooyen bij de schouw onthaald, waarna zij samen dineren. Ten slotte maken zij nog een cirkelend ritje over het eiland in een schommelende auto (verwijzing naar de koets in Rouen).
De volgende dag fietsen zij naar het dennenbos. ‘Alles was zoals er stond geschreven.’ (bedoeld wordt dat de volgende scène teruggaat op MB, p. 214 e.v.). Pouderooyen verklaart uitvoerig zijn liefde aan Ariane, die zich in vervoering aan hem geeft. De volgende dag fietst hij op het strand langs de zee, in een pittig ritme, steeds bij zichzelf herhalend: ‘ik-ben-een-dichter; ik-ben-een-dichter!’. 's Middags bezoekt hij voor het
| |
| |
eerst de dokterswoning. Hij eet er vis door Ariane gebakken, verkent het grote huis en verbaast zich over de vreemde mensen die daar rondwaren. Volgens Hessel, met wie hij 's avonds een ‘doktersrondje’ over het eiland rijdt, zijn dit allemaal Arianes vrienden. Pouderooyen brengt een nacht met Ariane in het hotel door: door de directie wordt hij gesommeerd het meteen te verlaten. Hij krijgt door bemiddeling van één van de broers Kobbe, kruideniers, een huisje te huur. De dag erna maakt hij met Ariane een tocht, waarbij zij te kennen geeft (niet voor de eerste keer) zich niet goed te voelen; niettemin maken zij een afspraak voor de volgende dag. Tijdens een avondwandeling richting haven ziet hij de verlichte veerboot arriveren: daaruit komt tot zijn verrassing Jeanien te voorschijn, die door Hessel wordt afgehaald. De volgende dag meldt Ariane zich niet op de plaats waar zij hadden afgesproken: zij ligt op bed, hoort hij van een dienstmeisje in het doktershuis. Hij denkt nu dat zij wel eens zwanger zou kunnen zijn... Opnieuw gaat hij naar het huis en door een open deur naar binnen, tot in de slaapkamer, waar Ariane ‘visbleek’ ligt. In triomf dringt hij bij haar binnen, waarbij hij Emma, Louise en Astrid aanroept. Pas na zijn orgasme beseft hij dat zij al dood is; zij vertoont paarse vlekken. Wat uit haar mond komt, is geen zwart, zoals ‘de tekst’ wil, maar een ‘licht schuimend bruin’.
Wat er vervolgens met Pouderooyen is gebeurd, hoe de reacties op zijn copulatie met de dode Ariane zijn geweest, verhaalt hij niet. De lezer wordt nu geconfronteerd met de plaats waar hij op advies der doktoren zijn verslag schrijft. In een gesprek met één van hen suggereert hij (via een verwijzing naar het door hem vaker aangehaalde schoolboekje van ‘de dames’ Ahn & Moret, die ‘poisson’ en ‘poison’ naast elkaar zetten), dat Ariane met haar eigen vis door Hessel vergiftigd is, omdat hij haar voor Jeanien wilde inruilen. Pouderooyen kijkt na zijn scherpzinnige [maar voor de arts en de lezer niet controleerbare] beschuldiging naar buiten, waar het leven vredig is, binnen klinken vertrouwde geluiden. Zijn laatste woorden weerspreken echter de gedachte dat hij zich aan het conformeren is aan de realiteit van alledag: ‘Hoe leeg is alles.’
| |
Interpretatie
Vertelsituatie
ZB behoort tot de meest gecompliceerde romans van Brakman (die toch al niet bekend staan om hun grote toegankelijkheid), niet alleen vanwege het intertekstuele karakter, maar ook omdat de protagonist-verteller een personage is dat op gespannen voet staat met de werkelijkheid en dus een onbetrouwbaar
| |
| |
waarnemer is. Zo heeft hij niet in de gaten dat Ariane, ondanks de komst van Jeanien en opmerkingen van Hessel, ernstig ziek is en daarom niet op de afspraak die zij met hem had gemaakt, is verschenen. Als hij hoort dat zij het bed moet houden, vermoedt hij, blijkens haar flauwten, dat Ariane zwanger van hem is, wat evenzeer getuigt van weinig realiteitszin: hij is dan nog maar een paar dagen op het eiland geweest! Hij maakt bij zijn laatste vrijpartij met Ariane niet de indruk dat hij, voordat haar lichaam op de grond dondert, door heeft dat zij is gestorven.
Een wereldvreemd man dus, met de blik vrijwel geheel naar binnen gericht, megalomaan en overdreven jaloers: dat wil echter niet zeggen dat hij, zoals alle critici en academische beschouwers (met Scherpereel als enige uitzondering) om strijd hebben aangenomen, na zijn necrofiele daad krankzinnig is geworden en naar een krankzinnigengesticht is gestuurd. Brakman heeft zich dan ook, in het commentaar op zijn roman (opgenomen in de bundel Een wak in het kroos), verzet tegen het gebruik van woorden als ‘gekkenhuis’ of ‘psychiatrische kliniek’ in dit verband: zij zijn te zwaar en berusten vermoedelijk ‘op het oogmerk onder het verhaal uit te willen’. Hij spreekt zelf van een ‘rusthuis, een oord van terugblik en overzicht’. Ook zonder Brakmans toelichting had men kunnen begrijpen dat het ingenieus gestructureerde verslag, vol met deskundig aangebrachte parallellen en contrasten met Flauberts roman, niet van een ernstig gestoorde afkomstig kan zijn. Dat Pouderooyen zelf toegeeft dat hij zich een keer (op freudiaanse wijze) heeft vergist in de chronologie van de door hem verhaalde bezigheden in Rouen en zich in het algemeen bewust is van het sterk subjectieve karakter van zijn verslag, is juist een indicatie van het behoud van zijn geestelijke vermogens en kritische zin.
| |
Stijl
Een auteur die zich bedient van een ik-verteller, moet die wel laten spreken/schrijven in een idioom dat bij hem of haar past. Pouderooyen is een man met een grote culturele bagage (hij verwijst geregeld naar poëzie, romans, films, non-fictie) en hij heeft ervaring met het hanteren van de pen. Brakman heeft hem dan ook laten schrijven in een beeldende stijl, vol schilderende adjectieven en met opvallende vergelijkingen. In feite wijkt zijn idioom niet af van dat van het poëtisch gekleurde proza dat Brakman ook in andere, auctoriële, romans hanteert. Men kan zich afvragen of dat wel past bij een verslag dat deze patiënt over zijn ervaringen voor de artsen in het rusthuis opstelt, maar alleen al op grond van de passage waarin hij zich uitvoerig voorstelt, is duidelijk dat Pouderooyen met zijn tekst een groter lezerspubliek voor ogen heeft dan dat van zijn behandelaars.
| |
| |
| |
Titel
De titel van de roman is meerduidig. In eerste instantie neme men die letterlijk, als verwijzing naar de volgende passage in MB (p. 419): ‘un flot de liquides noirs sortit, comme un vomissement, de sa bouche.’ (‘Een golf van zwarte vloeistof kwam, als moest zij braken, uit haar mond.’) Het is uiteraard het door Emma geslikte arsenicum, dat nu weer het lichaam verlaat. In het commentaar op zijn roman en vaak nog uitgebreider in interviews (Van Deel, Roggeman) interpreteert Brakman die zwarte golf niet alleen fysiologisch, maar ook psychologisch: hij ziet die als een reactie van Emma op het gesar en de achterklap die zij in Yonville heeft moeten doorstaan. Zo opgevat heeft de titel wat duidelijker betrekking op ZB zelf: Brakman laat immers Pouderooyen met het zwart van zijn inkt (‘ce liquide sombre’, zegt Flaubert in één van zijn brieven) reageren op de tegenwerking die hij, als een tweede Madame Bovary, heeft moeten ondergaan (c.q. zelf heeft opgeroepen).
| |
Thema
In Een wak in het kroos bestempelt Brakman ‘de witte vrouw’ als het thema van zijn roman. Nu spelen in ZB vele witte vrouwen een rol in het leven van de hoofdpersoon, maar met alle onderlinge verschillen zijn zij duidelijk representanten van hetzelfde archetype. De fascinatie voor dit type vrouw stamt uit Pouderooyens jongensjaren: toen hij in het tijdschrift Het leven Astrid, de koningin der Belgen, na haar dodelijk auto-ongeluk zag opgebaard, spilde hij, zich terugtrekkend op de wc, voor het eerst zijn zaad op haar afbeelding, een daad die zijn moeder niet ontging. Sindsdien waren voor hem seksualiteit, bleekheid en dood (of op zijn minst ziekelijkheid) nauw met elkaar verbonden.
Dat MB uitgroeide tot zijn ‘livre de chevet’, was dan ook te verwachten: ook Emma Bovary is bleek en ziekelijk, sterft een vreselijke dood en wordt dus de fictionele tegenhanger van koningin Astrid. Louise Pradier, volgens Pouderooyen het model voor Emma, hoort eveneens in deze categorie thuis. Ten slotte de geliefden van de hoofdfiguur: Jeanien en Ariane. Jeanien, die de eerste blanke vrouw is ‘van vlees en bloed’ en hem (als Emma, na haar bal op het kasteel) doet hopen dat zijn dromen wellicht werkelijkheid kunnen worden, blijkt uiteindelijk niet bij hem te passen vanwege haar gebrek aan belangstelling voor wat hem nu juist in hoge mate bezighoudt en haar bijna dodelijke nuchterheid. Haar tegenpool is Ariane, niet ‘nuchter als een kalf’, maar juist ‘dichterlijk’, al blijkt ook zij niet zo cultureel onderlegd als Pouderooyen zou wensen (zij verwart al in hun eerste gesprek Rodin met Pradier); in ieder geval is zij een doktersvrouw, met een sul als echtgenoot. Als Pouderooyen haar bij Jeanien ontmoet, is zij een ‘spook’ in een wit nachthemd: zo wordt Emma op haar doodsbed getekend. Als zij
| |
| |
metterdaad is gestorven, plengt Pouderooyen zijn zaad op haar lichaam, als ware zij Emma en Astrid ineen. Hij beleeft dit moment als een triomf (‘Superbe!’), maar in feite betekent het de definitieve mislukking van zijn queeste: hij zal voorlopig niet meer met witte vrouwen, maar met witte jassen geconfronteerd worden.
Aan Brakmans opvatting over het thema van zijn eigen roman kleven wel enkele bezwaren. In de eerste plaats is ‘de witte vrouw’ wat te concreet voor de aanduiding van een thema, dat doorgaans in abstracter termen wordt geformuleerd. In de tweede plaats, en dat is nog van meer belang, gaat de door de auteur zelf geformuleerde thematische kern geheel voorbij aan wat ZB zo bijzonder maakt: de complexe relatie tot Flauberts roman. Daarom kan men voor een overkoepelend thema beter terecht bij wat de schrijvende hoofdfiguur, onmiddellijk na zijn ontmoeting met de ‘hagelblanke’ Jeanien (het volstrekte tegendeel van het eerdere ‘zwarte eegaatje’) over de relatie tussen werkelijkheid en verbeelding te zeggen heeft: ‘Mijn leven lang heb ik altijd daar naar binnen gewild waar dat onmogelijk was: in een film, in een boek, in de heilige familie van de kerststal, in het rijtuig van de koningin, een passerende auto met lieve rijke dame of in een eigen herinnering.’ Wat Pouderooyen probeert lijkt inderdaad onmogelijk: het binnendringen in een fictionele wereld, in dit geval die van zijn meest geliefde boek. Twee maal onderneemt hij die poging, in de twee delen waarin men de roman kan opsplitsen, maar op verschillende manieren, die als volgt beschreven kunnen worden.
| |
Compositie / Structuur
De reis van Pouderooyen met Jeanien naar Rouen en omgeving (zogenaamd ondernomen in een opwelling, maar overduidelijk zorgvuldig gepland) is zijn eerste poging om de wereld van Flaubert en diens roman binnen te komen. Hij maakt daarbij geen verschil tussen de locaties waarmee de auteur verbonden was en die welke in de roman aan de orde komen (soms zijn dat trouwens dezelfde: Rouen was immers de geboorteplaats van Flaubert, maar speelt ook in MB een belangrijke rol). Zijn belangstelling voor de biografische achtergronden van de romancier is zo groot dat hij zelfs een conflict met Jeanien aangaat om (de nietige resten van) Croisset te zien. De rol die hij zelf in Flauberts verbeeldingswereld speelt, is tweevoudig. Enerzijds heeft hij zelf kenmerken van Emma Bovary (net als zij kan hij de grauwe werkelijkheid niet aanvaarden en zoekt hij compensatie in een wereld van verbeelding), anderzijds ziet hij Jeanien ook als een Emma-figuur: in Rouen, bij de kathedraal, identificeert hij zich dan ook met één van haar minnaars, Léon Dupuis. Omdat Jeanien niets van zijn obsessies begrijpt, en dus niet wil beantwoorden aan het beeld dat
| |
| |
hij van haar schept, mislukt hun reis en daarmee ook hun relatie.
In het tweede deel van ZB, waarin een overspannen Pouderooyen met Ariane haar eiland betreedt, is het aantal identificaties nog groter. Pouderooyen drukt nu, om Brakmans eigen commentaar aan te halen, de idee (verbeelding, fictie) op de werkelijkheid; anders geformuleerd: als een tweede Flaubert ‘herschept’ hij het waddendorp, waar hij vijf dagen vertoeft, tot een Hollandse en eigentijdse tegenhanger van Yonville. Zo beschrijft hij het dorpshotel ‘De Werf’, waarbij hij door het hotelbusje wordt afgezet, als een pendant van de herberg ‘Lion d'Or’, waar de postkoets uit Rouen placht te stoppen; hij beeldt dokter Hessel af als de dubbelganger van de ‘krombenige’ Charles Bovary en Ariane als een haast volmaakte ‘reïncarnatie’ van Emma, voor wie hij nu eens de kasteeljonker Rodolphe, dan weer de notarisklerk Léon kan zijn, zoals de uitvoerige verwijzingen naar relevante passages in MB bewijzen; en hij situeert in het dorp een ‘koor’ van nieuwsgierige bewoners in de personen van de wonderbaarlijke gebroeders Kobbe: ‘Op hun Kobbe-tochten door het dorp wandelen zij rug aan rug om maar niets te missen, opdat hun niets zal ontgaan.’
| |
Techniek / Transformaties
Dat Pouderooyen er toch niet in slaagt zijn verbeelding tot werkelijkheid te laten worden, ligt aan zijn eigen merkwaardige, storende optreden, dat meestal gepaard gaat met verbale explosies. Daarmee vervreemdde hij al Jeanien van zich en wekt hij ook op het eiland voornamelijk ergernis: uiteindelijk zal hij het, zonder zijn doel bereikt te hebben, moeten verlaten (al staat dat niet in zijn verslag!). Helemaal in het begin van zijn relaas vertelt hij hoe hij, wachtend op Jeanien (na hun gezamenlijke reis), een vrouwtje naar de overkant van de straat brengt en ongevraagd een winkel binnenduwt, ondertussen de merkwaardigste verhalen debiterend. Omdat zij protest laat horen, wordt hij met harde hand verwijderd. Het is een gebeurtenis die niets met de rest van het verhaal te maken lijkt te hebben, maar bij herlezing van de tekst blijkt die een voorafspiegeling van de weerstanden die Pouderooyen, door zijn verbose eigenzinnigheid, bij anderen oproept en die leiden tot wat hij juist niet wil: dat hij, letterlijk en figuurlijk, tot buitenstaander wordt.
Een voorbeeld van de wijze waarop hij ook zijn eigen positie in de flaubertiaanse wereld van het waddeneiland door onwelkome retoriek ondergraaft, is te vinden in de passage die de pendant vormt van de beschrijving van de eerste vrijage van Emma en Rodolphe, een stilistisch hoogtepunt in MB. De geliefden verenigen zich op een idyllisch plekje, waar zij uitrus- | |
| |
ten van een ritje te paard; bij Ariane en Pouderooyen is er sprake van een fietstochtje naar het dennenbos. Bij Flaubert wordt de verleidingsscène ingezet door romantische retoriek van Rodolphe. Daartegen blijkt Emma niet bestand: ‘Elle renversa son cou blanc, qui se gonflait d'un soupir et, défaillante, tout en pleurs, avec un long frémissement et se cachant la figure, elle s'abandonna.’ Een letterlijke vertaling, met slechts het eerste woord ‘onhoudbaar’ als hyperbolische toevoeging, vinden wij op p. 100 van ZB: ‘Onhoudbaar wierp ze haar blanke hals, die golfde onder een zucht, achterover, en onmachtig, terwijl de tranen over haar wangen stroomden, en een lange rilling haar doorvoer, gaf zij zich aan mij, zich het gelaat bedekkend.’ De lezer die denkt dat Pouderooyen erin is geslaagd de werkelijkheid bij ‘de tekst’ te laten aansluiten, vergist zich deerlijk. Onmiddellijk hierop verklaart de verteller namelijk: ‘In het boek staat hier “tout en pleurs... elle s'abandonna.” Min of meer dan altijd, tranen heb ik bijvoorbeeld niet gezien en het bleek dat ze alleen manueel te bevredigen was.’ Vervolgens weidt hij uit over prikkende naalden (in het bosje), bijna afgeknelde ledematen en de buitengewone moeite die hij moest doen om zelf een orgasme te bereiken. Dat laat van Flauberts pronkscène niet veel over!
Nog veel vreemder is Pouderooyens versie van de deze passage inleidende woorden van Rodolphe, die, geheel volgens traditie, op zijn doel afgaat door te beklemtonen dat Emma en hij voor elkaar geschapen zijn, dat hij zonder haar niet leven kan, dat zij niet weg moeten gaan et cetera. Niets daarvan vinden we terug in de tirade die Pouderooyen afsteekt, die begint met: ‘Als ik denk aan alle gebeurtenissen onder je blanke huid, aan de mij toegenegen fermenten en enzymen en andere sappen. Op het eerste gezicht lijkt dat allemaal biologie, meer iets voor de brave Hessel, maar ik, dichter, minnaar, ik zie daar de overweldigende aanwezigheid in van de geest.’ Nog dwazer is: ‘Wat denk je van het kinderspeelplaats-geweld van de spermatozoën om de lome, donzige hommel van het ei, dat daar voortwiegt op eindeloos geduldige trilharen?’ En bijna schofferend is de volgende blik in de toekomst: ‘Eens zal zo'n middag als dit [sic] ons een zoon schenken, zo eentje met een te groot hoofd, die alleen van mij eten wil hebben, geloof je niet?’ Het is duidelijk dat dit niet de bewoordingen zijn waarmee men een geliefde voor zich kan winnen, hier is eenvoudig sprake van verbale baldadigheid, waarmee de wervende tactiek van Rodolphe wordt geridiculiseerd.
De conclusie moet zijn dat in deze Pouderooyen twee contrasterende strevingen werkzaam zijn: het door zijn liefde voor de tekst gevoede verlangen om zijn ‘Emma’ te bereiken en te- | |
| |
gelijkertijd het in woord en handeling destructief dwarsbomen van dit ideaal. Geen wonder dat hij geestelijk vaak nogal eens uit evenwicht is en zelfs zijn dood wenst. De laatste woorden van Pouderooyen vanuit het rustoord, ‘Hoe leeg is alles’, moeten betekenen dat hij inziet dat de realiteit, hoe idyllisch die zich ook op dat moment lijkt voor te doen, voor hem niets betekent, omdat hij haar niet meer kan vullen met zijn verbeeldingskracht.
| |
Auteursintentie
Wat heeft Brakman bewogen een erkend hoogtepunt uit de romanliteratuur op deze wijze voor eigen doeleinden te gebruiken (er zijn critici die spreken van ‘misbruiken’, als het om bewerkingen als deze gaat). Aan zijn oprechte bewondering voor MB behoeft men niet te twijfelen, zoals men dat ook niet doet als men de relatie tussen Homerus' epiek en Joyce' Ulysses bespreekt. Dat hij in zijn transpositie van Flauberts roman zo vaak gebruik heeft gemaakt van ironie, parodie, ridiculisering en trivialisering (transformatievormen die doorgaans een negatieve klank hebben), betekent dus niet dat hij zijn donortekst heeft willen bespotten, maar dat hij die met de genoemde technieken, in aansluiting op zijn eigen problematiek (die van de mens die zich niet in de wereld thuisvoelt) van een eigentijdse tegenhanger heeft willen voorzien.
| |
Context
ZB is bepaald niet de enige roman waarvoor Brakman structuur, personages en al dan niet verdraaide citaten aan teksten van andere auteurs heeft ontleend. Al in zijn tweede roman, Die ene mens (1964), bedient hij zich, zoals Brinkman (1965) al heeft opgemerkt, tot zes keer toe van passages uit Brighton Rock (1938) van Graham Greene, een roman die, net als die van Brakman, onder meer de vraag naar ‘goed en kwaad’ centraal stelt. Veel meer dan een onderbouwing van de inhoud had Brakman hiermee kennelijk nog niet op het oog, maar later nam zijn bewerkingstechniek zulke gecompliceerde vormen aan, dat zij leidde tot teksten die nog maar voor een trouwe groep ingewijden te savoureren bleken. We noemen hier niet de romans die berusten op Bijbelse, (pseudo)historische stof of schilderijen (die uiteraard ook een intertekstueel karakter hebben), maar de meest markante hoogtepunten in Brakmans fictionele proza waarin sprake is van ‘inbraak’ bij literaire voorgangers. Na ZB is dat Come-back (1980), waarin een geraffineerd spel wordt gespeeld met het oudste verhaal over terugkeer dat de westerse letterkunde kent: de Odyssee.
Nog duidelijker noemt Brakman zelf zijn voorbeeld in De
| |
| |
bekentenis van de heer K. (1985): hierin herschrijft hij Der Prozess van Kafka, ook voor andere auteurs een graag gebruikte donortekst. Voor de roman Inferno (1991) was, uiteraard, in eerste instantie De Hel van Dante zijn voorbeeld. In Een vreemde stam heeft mij geroofd (1992) verplaatst hij de wederwaardigheden der Argonauten (Jason, Medea, Orpheus), door diverse klassieke auteurs (Apollonius Rhodius, Ovidius) verhaald, naar Hollandse en Friese kusten. In Een voortreffelijke ridder (1995) waart Cervantes' Don Quichot de La Mancha rond in het Den Haag van Brakmans jeugd.
De wijze waarop Brakman teksten herschrijft is, zoals uit de korte aanduidingen al kan worden opgemaakt, nogal verschillend. In zijn korte essay Kanttekeningen bij een bekentenis schrijft hij dat hij in zijn ‘Kafka-roman’ nauwelijks gebruik heeft gemaakt van directe verwijzingen of citaten, wel van parallellen in algemene zin: ‘Zo worden bijvoorbeeld beide hoofdpersonen vanuit een duistere achtergrond aangeklaagd en aan het eind van het verhaal op lugubere wijze geëxecuteerd.’ Vanuit thematisch perspectief is ZB zeer nauw verwant met een vroege roman van Brakman: De opstandeling (1963). De arts Water Stein, teleurgesteld in zijn huwelijk, knoopt een relatie aan met de onderwijzeres Til (gescheiden, met kind), omdat hij in haar de ideale vrouw vermoedt: mooi, intelligent en vooral bestand tegen zijn verbale erupties. Een reis door Frankrijk levert zoveel wrijvingen op dat hij terugkeert naar de echtelijke woning: zijn ‘verrijzenis’ blijkt mislukt.
In 1984 schreef de Engelse journalist/auteur Julian Barnes de roman Flaubert's parrot, die enkele frappante overeenkomsten met ZB vertoont. Ook Barnes heeft een schrijvende hoofdpersoon, een ruim zestigjarige arts wiens vrouw zelfmoord heeft gepleegd. Hij vraagt zich af wat hij eigenlijk van haar wist en combineert die vraag met zijn grote passie: bestudering van leven en werk van Flaubert. Hij onderzoekt zelfs de nietigste problemen, zoals de vraag waar een door Flaubert beschreven (opgezette) papegaai zich nu bevindt. Een belangrijk verschil tussen Brakmans tekst en die van Barnes is dat Flaubert's parrot niet alleen een roman is, maar ook een biografisch experiment, waarin op vermakelijke wijze met andere Flaubertkenners wordt gepolemiseerd. Ondanks (of door?) de complexiteit van dit boek kreeg het prachtige kritieken en prijzen en werd het een mondiale bestseller.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
De contemporaine kritiek heeft op ZB verdeeld gereageerd: diverse critici vonden het boek minder dan zijn vorige romans, voornamelijk omdat het een te zware eis aan de lezers stelde: zij werden kennelijk geacht MB uit hun hoofd te kennen, dan wel bereid te zijn Flaubert te gaan lezen (Bulthuis, Nord). Dit bezwaar werd gedeeld door Smit, die overigens de roman vanwege het psychologisch inzicht en de onnavolgbare stijl van de auteur positief waardeerde. Er werd ook wel gewezen op een compositorisch gebrek: in de roman komen passages voor, die, hoe geestig ook, geen functie lijken te hebben: Kossmann noemde het portret van de gebroeders Kobbe als voorbeeld van zo'n irrelevante uitweiding. De laatste twee bladzijden had Nord wel kunnen missen, Visser vond die zelfs verhaaltechnisch foutief: geen echte krankzinnige kan immers een gestructureerd verhaal, als in ZB wordt gepresenteerd, vertellen.
Voor Bulthuis werd de lectuur van de roman niet alleen bemoeilijkt doordat hij MB niet had gelezen, maar ook vergald door de onsympathieke hoofdpersoon, een ‘humorloze schoolmeester in een wereld van wassen beelden’. Van Deel (die overigens geen expliciet waardeoordeel van de roman als geheel gaf) vond juist de figuur van de zich dichter wanende Pouderooyen, met zijn ‘ontroostbaar verlangen’ het boeiendste facet van het boek. Uitgesproken positief waren Auwera, Bousset, De Moor en Roelofs. Eerstgenoemde kende aan de roman alle kwaliteiten toe die Brakman in zijn eerdere werk had gedemonstreerd: een groot vermogen om sfeer te scheppen, een onmiddellijk herkenbare stijl, een overtuigende psychologie van de complexe hoofdpersoon en dan als nieuw element een superieur spel met een erkend hoogtepunt uit de Franse literatuurgeschiedenis. De overige drie waren de enigen die volop aandacht besteedden aan de vraag welke bewerkingstechnieken Brakman nu op zijn Franse voorbeeld had toegepast. Hun (zeer juiste) opmerkingen van algemene structurele overeenkomsten en verschillen lieten zien dat zij ‘hun huiswerk’ goed hadden gedaan.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Willem Brakman, Het zwart uit de mond van Madame Bovary, eerste druk, Amsterdam 1974.
Gustave Flaubert, Madame Bovary. Moeurs de province. Préface et Notice de Maurice Nadeau, Paris 1972.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Wim Brinkman, Lazarus en Oedipus. In: Maatstaf, nr. 7, 1964-1965, jrg. 12. pp. 428-447. (ook in Bzzlletin, nr. 85, april 1981, pp. 43-48) |
Wim Brinkman, Thanatos Tyrannos. In: Maatstaf, nr. 9, 1964-1965, jrg. 12, pp. 577-610. (ook in Bzzlletin, nr. 85, april 1981, pp. 33-42) |
Max Nord, Zwakke roman sterk gestart. In: Het Parool, 6-4-1974. |
T. van Deel, Het verlangen om er niet te zijn. In: Trouw, 4-5-1974. (ook in Recensies, Amsterdam 1980, pp. 39-42) |
Alfred Kossmann, Romans zonder romanciers. In: Het Vrije Volk, 21-5-1974. (onder meer over ZB) |
Fernand Auwera, Wie is er bang voor Madame Bovary? In: De Nieuwe Gazet, 3-6-1974. |
Wam de Moor, Het zwart uit de mond van madame Bovary. In: De Tijd, 8-6-1974. (ook in Meester en leerling. In de voetsporen van S. Vestdijk, 's-Gravenhage 1978, pp. 74-80) |
Ab Visser, Nieuwe roman van Willem Brakman: Beroepsdeformatie. In: Leeuwarder Courant, 29-6-1974. |
Gabriel Smit, Madame Bovary domineert in sterk boek van Brakman. In: de Volkskrant, 20-7-1974. |
Rico Bulthuis, Willem Brakman over de liefde. Somber spelen met Madame Bovary. In: Rotterdams Nieuwsblad, 27-8-1974. |
A. Roelofs, ‘Het zwart uit de mond van Madame Bovary’: Willem Brakman en het Bovarisme. In: Het Vaderland, 15-3-1975. |
Hugo Bousset, Leven met Bovary. In: Woord en schroom. Enige trends in de Nederlandse prozaliteratuur 1973-1976, Nijmegen/Brugge, pp. 116-119. |
T. van Deel, De troost van de vorm: Willem Brakman. In: Bij het schrijven, Amsterdam 1979, pp. 80-104. (interview) |
J.A.G. Tans, Een Nederlandse telg uit een Frans geslacht. ‘Het zwart uit de mond van madame Bovary’ van Willem Brakman. In: Bzzlletin, nr. 85, april 1981, pp. 21-26. |
Jos Verstraten, ‘Het zwart uit de mond van madame Bovary’ of een romantische Franse liefde in een 20ste-eeuwse sfeer op de Wadden. In: Bzzlletin, nr. 85, april 1981, pp. 27-32. |
Willem M. Roggeman, Gesprek met Willem Brakman. In: De Vlaamse Gids, nr. 4, 1981, jrg. 65, pp. 7-23. (herdrukt in Beroepsgeheim 4, Antwerpen 1983, pp. 97-116) |
Willem Brakman, Het zwart uit de mond van madame Bovary. In: Een wak in het kroos, Amsterdam 1983, pp. 104-121. (Brakmans commentaar bij eigen roman) |
Ineke Bulte, Monsieur Bovary, of de poëzie bij Brakman. In: Op grond van de tekst. Opstellen aangeboden aan Prof. Dr. Karel Meeuwesse, Utrecht 1983, pp. 261-271. |
Willem Brakman, Kanttekeningen bij een bekentenis, Nijmegen 1985. |
Dick Scherpereel, Het verlangen om (met) Emma Bovary te zijn. In: Yang, nr. 1, 1990, jrg. 26, pp. 81-87. |
lexicon van literaire werken 79
september 2008
|
|