| |
| |
| |
Willem Brakman
Een vreemde stam heeft mij geroofd
door Rudi van der Paardt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Een vreemde stam heeft mij geroofd van Willem Brakman (* Den Haag 1922, † Boekelo 2008) verscheen in het najaar van 1992 bij Em. Querido's Uitgeverij BV te Amsterdam. Het boek telt 210 bladzijden, die niet zijn onderverdeeld in hoofdstukken; maar gezien de grote cesuur in de tekst tussen p. 111 en p. 112 en de sprong die de verteller ter plekke maakt met zijn weergave der gebeurtenissen, lijkt het geoorloofd om te stellen dat op laatstgenoemde bladzijde het tweede deel van de roman begint.
In De Revisor nr. 3, 1992, jrg. 19, p. 2-14 gaf Brakman een voorpublicatie van het begin van zijn roman (p. 5-29). Hij leverde ook (Brakman was al als expressionistisch tekenaar/schilder actief voor hij begon te schrijven) de illustratie van het omslag: een reproductie van een vetkrijttekening die hij in de jaren vijftig had vervaardigd. Die toont een man die in het water zweeft te midden van een zeester, wier en vissen. De meegegeven titel luidt ‘Death by Water’: de verdronken man is Phlebas, de Fenicische zeeman uit T.S. Eliot, The Waste Land, hoofdstuk 4. Als prototype van een mislukkeling of zelfs een ten dode gedoemde heeft Brakman naar hem verwezen in enkele vroege romans (zie Wynia 1990). De tekening duidt de inhoud van de onderhavige roman aan, waarin opvallend veel personages de verdrinkingsdood vinden (dan wel in zee worden geworpen).
| |
Inhoud
Jason, de ik-verteller, wordt in Scheveningen als wees opgevoed door oom Arie en een centaur die hij als zijn grootvader beschouwt [zijn naam valt niet; antieke auteurs noemen Cheiron als Jasons opvoeder]. Hij vereert de Witte Godin, die aldaar een orakel heeft met vrouw Boender als profetes. Hij maakt zijn eerste zeereis, vergezeld door zijn oom, naar de Doggersbank om haring te vangen. Hun schip wordt overvallen door Grieken, die vrijwel alle opvarenden doden: slechts
| |
| |
Jason overleeft het gevecht en wordt meegevoerd naar Zeebrugge. Daar vereert men Zeus in de gedaante van een eikenhouten beeld met het vergulde Vlies.
Jason gaat werken voor De Kraker, een beurtschipper, maar hij krijgt van hem geen loon. Hij wendt zich tot vrouw Boender, die bewerkstelligt dat De Kraker uit de weg wordt geruimd (en die hem in de liefde inwijdt). Jason beschouwt zich nu als rechtmatig eigenaar van het schip. Als de Godin (indirect) eist dat het Vlies uit de Zeustempel in Zeebrugge wordt geroofd, geeft hij daaraan gehoor en verstopt het in het ruim van zijn schip. Hij ontslaat de bemanning en bouwt zijn boot om tot de Argo, die ingezet wordt om het Vlies te bemachtigen (hij verzwijgt dat hij het al in bezit heeft!). Voor zijn tocht trekt hij vijftig mannen aan, zoals de krachtpatser Herakles en de zanger Orfeus, die de avonturen van commentaar zal voorzien (en ook dichtregels, voornamelijk Nederlandse, te berde zal brengen). Met de aangeworven Argonauten vertrekt Jason uit de haven van Zeebrugge.
Eenmaal op zee krijgen de Argonauten te maken met een verschrikkelijke storm. Jason probeert koers te houden, maar de Argo wordt verzwolgen door een enorme walvis. In diens ingewand heeft Jason een ontmoeting met Kore: zij vertelt hem dat zij uit haat jegens Poseidon het schip voor diens neus heeft weggekaapt en laten opslokken door het zeemonster. Met moeite weten de mannen te ontkomen: zij varen de Oosterschelde op en hebben enige tijd geen nautische problemen. Bij het eiland Tiengemeten is de stroming echter zo krachtig dat alleen Herakles in staat is het schip naar het eiland te roeien. Hoe sterk de heros is, laat hij daar ook zien, als hij met Grote Pier bokst. Hij slaat zijn tegenstander neer, tilt hem op en kwakt hem op de grond, waar hij levenloos blijft liggen.
De Argo meert aan voor herstelwerkzaamheden; Jason haalt daarvoor materiaal op in Brielle. Hij kan meerijden op een boerenkar, maar in slaap gevallen dondert hij van de wagen en loopt een hoofdwond op. Hij vindt een kliniek waar hij geholpen wordt. Jason bemerkt dat de blinde ziener Fineus door harpijen wordt belaagd: de Argonauten maken een eind aan deze terreur.
De Argo vaart verder over de Noordzee, op weg naar het Umbraland. Men wil eerst Harlingen aandoen, waar een toegang tot de onderwereld is: sommige Argonauten blijven achter om hun schip te herstellen, anderen gaan op karren het Umbraland in. Zij moeten stevige gevechten leveren; bij één daarvan krijgt Jason een ernstige beenwond. Het einddoel is Moddergat, waar het Vlies zich zou bevinden. Daar heerst voormalig herenboer Aietes, bijgestaan door zijn dochter Medea, prieste- | |
| |
res van de slangengod Prometheus. Jason hoort dat het Vlies inmiddels door de bemanning van een Grieks schip is meegenomen. Hij vertelt nu aan Aietes dat het Vlies naar Zeebrugge gebracht is en dat hij de opdracht heeft gekregen het naar Moddergat terug te brengen. Het pronkstuk wordt aan een boom in een labyrint vastgespijkerd en bewaakt door de slang. Jason en Autolukos stelen het echter, waarna de Argonauten meteen vertrekken.
Jason en de zijnen gaan terug langs de kust. Een galei achtervolgt hen, maar een lid van de bemanning slaagt erin het schip zwemmend te bereiken en lek te boren. Als zij Harlingen hebben bereikt en weer zo goed als voltallig zijn, varen zij de volle zee op. Een deel van de opvarenden begint dan te muiten: het is nu duidelijk dat het Vlies vanaf het vertrek al aan boord was en waarschijnlijk ook nog eens vervalst was, waardoor hun hele expeditie zinloos is geweest. Benauwd voor de gevolgen van een (mogelijk) door Jason gepleegde moord op Medea's broer, Adsurpos, die om teruggave van het Vlies had gevraagd (Jason probeert uitvoerig de beschuldiging te weerleggen), verlaten vele bemanningsleden het schip. Degenen die zijn overgebleven komen in een Herenlogement terecht in een dionusisch festijn, waarbij Medea aanwezig is; alleen door zich achter een masker te verbergen kan Jason aan verscheuring ontkomen. Medea vervloekt de Argonauten, van wie inderdaad slechts weinigen overleven.
Als de Argo weer vertrokken is, komt het schip ten tweede male in een krachtige storm terecht, waardoor men aan land wordt gezwiept; daarna duwt de bemanning het schip verder naar een paradijselijke lagune. Jason wijdt het schip aan Poseidon en gaat terug naar vrouw Boender in Scheveningen. Het Vlies, inderdaad een vervalsing, wordt naar Zeebrugge gebracht en vervolgens weer opgestuurd naar Moddergat. Een adequate uitleg van deze gang van zaken kan Jason niet (meer) geven.
| |
Interpretatie
Titel
‘Een vreemde stam heeft mij geroofd’ zou gezegd kunnen zijn door Jason, koningszoon uit Iolkos (Thessalië), een van de bekendste figuren uit de Griekse mythologie. Zijn naam is verbonden met de zoektocht van de Argonauten naar het Gulden Vlies, aanwezig in Kolchis (Kaukasus), en zijn relatie met koningsdochter en priesteres/tovenares Medea.
| |
Genre / Intertekstualiteit
Brakmans boek is dus in aanleg een mythologische roman, maar kan niet anders aangemerkt worden dan als een atypische
| |
| |
bijdrage aan het genre. Het grondplan van de Argonautensage vindt men wel terug in Brakmans bewerking. Opgemerkt moet worden dat eigenlijk niet van de mythe van Jason gesproken kan worden. Wat men daarover in huidige naslagwerken aantreft, is een compilatie van wat staat in antieke ‘bronnen’, waaronder de Argonautica van Apollonios van Rhodos, een lang fragment uit Ovidius' Metamorphosen en enkele antieke mythologische handboeken, die qua representatie van de stof nogal verschillen (Graves I; Van der Paardt 2007).
Over de volgende hoofdlijnen zijn zij het echter grotendeels eens. Jason, wiens vader gevangen is gezet door zijn oom Pelias, krijgt van deze usurpator te horen dat hij alleen koning kan worden, indien hij uit Kolchis het Gulden Vlies meebrengt. Hij laat een zeer snel schip, de Argo, bouwen en trekt als bemanning vijftig Griekse helden aan. Met deze Argonauten bereikt hij ongedeerd Kolchis: hij verzoekt de koning, Medea's vader Aietes, hem het Vlies te geven. Deze wil dat alleen doen, indien Jason een drietal gevechten met monsterlijke wezens tot een goed einde brengt. Dankzij de hulp van Medea, die op hem verliefd is geraakt, overwint Jason al zijn tegenstanders. Met het Vlies bij zich aanvaardt het paar de terugkeer. Over de vraag hoe die zou zijn verlopen, zijn de bronnen het zeer oneens: sommige beweren zelfs dat de Argo de Donau is opgevaren en in Germania terecht is gekomen. Hoe dit ook zij: eenmaal weer in Iolkos beland blijkt koning Pelias niet van plan zich aan de gemaakte afspraak te houden.
| |
Vertelsituatie
Zoals andere ik-romans van Brakman heeft ook Een vreemde stam heeft mij geroofd een onbetrouwbare verteller. Bij een verhaal dat achteraf wordt verteld, is het niet ongebruikelijk dat de verteller bekent niet alles meer goed te weten en dat hij zich dus vergissen kan, maar bij Jason is er meer aan de hand. Er zijn omissies in zijn vertelling die men wel aan vergeetachtigheid kan toeschrijven (hij herkent soms zijn eigen mannen niet), maar bepaald wonderlijk is dat hij vrouw Boender, zijn moederlijke geliefde, in het begin van zijn relaas laat wonen aan de Westduinweg, maar aan het eind in de Van der Werffstraat, zonder dat hij de mutatie toelicht. Het verschijnsel van de contradictie komt trouwens vaker bij Jason voor. Leden van zijn bemanning karakteriseert hij niet uniform: Orfeus heet eerst een storend element aan boord, later een ‘fijn aanvoelend baasje’.
Ongeloofwaardig is Jason als hij wil uitleggen wat er gebeurd is met Adsurpos. Om te weerleggen dat hij zich samen met Medea aan gruwelijke moord op haar broer heeft schuldig gemaakt, zoals Apollonios van Rhodos meldt, maakt hij Medea zo zwart mogelijk: zij was een afzichtelijke heks met ‘han- | |
| |
den en voeten als armzalige takkenbosjes’. De wantrouwende lezer behoeft niet ver terug te bladeren om te ontdekken dat hij dat, kort tevoren, helemaal niet vond: hij noemde haar toen ‘een bloedstollende schoonheid’. Bovendien meldt Jason in zijn retrospectief dat Medea en hij lange tijd onafscheidelijk, lees geliefden, waren en dan is er ook nog de uitroep van Medea, dat zij de ruïne was van haar geslacht en de verraadster van de halfgod (zij bedoelt Prometheus en suggereert dat zij haar minnaar geholpen heeft uit Moddergat te ontvluchten). Van Jasons verweer blijft dus eigenlijk niets over! In de loop van zijn relaas komen steeds meer passages/verhalen voor waarvan de waarachtigheid uiterst dubieus lijkt.
| |
Intertekstualiteit
In de Griekse mythologische laag heeft hij de nodige mutaties aangebracht. Zo is Orfeus, die in de oorspronkelijke sage met zijn zang het tempo van de roeiende Argonauten aangeeft, in de roman een tweede verteller: hij geeft zijn waarnemingen weer in metrische regels, die voor hem belangrijker zijn dan ‘de werkelijkheid’. Voor een goed begrip van sommige passages is kennis van de Griekse mythologie vereist. Een goed voorbeeld in dezen levert de bokswedstrijd op Tiengemeten. De scène komt in geen enkele versie van de Argonautensage voor, wel in de Heraklescyclus. Van de heros wordt verteld dat hij de strijd aanging met de reus Antaios, die als onverslaanbaar gold zolang hij het contact behield met Moeder Aarde. Dat element is terug te vinden in de roman: Herakles tilt Grote Pier boven zijn hoofd en maakt hem zo onschadelijk.
Ook het verhaalverloop van de traditionele Argonautenversies is op veel punten door Brakman gewijzigd. Een aansprekend geval betreft het slot van zijn roman: daarin keert Jason niet met Medea naar huis terug, maar vleit hij zich in Scheveningen in de blanke armen van vrouw Boender. Daarmee wordt Jason een tweede Odusseus, die de godin Kalupso had verlaten ter wille van de hereniging met Penelope. Er zijn meer reminiscenties aan Homeros' epos in de roman te vinden en die kunnen in verband gebracht worden met de op het eerste gezicht wel zeer vreemde situering van Jasons tocht. In de receptiegeschiedenis van de Odussee bestaat namelijk sinds een publicatie (1806) over deze materie van de Vlaming De Graeve (zie Lampo 1957) een steeds weer opduikende ‘theorie’ dat Odusseus geen Griekse eilanden had aangedaan, maar in Zeeland en Zuid-Holland had rondgevaren, volgens de auteur het dodenrijk. In 1990 werd deze zoektocht naar ‘de waarheid achter Homeros' fictie’ (volgens classici en archeologen een zinloze bezigheid) voortgezet door de Nederlandse econoom Iman Wilkens in een opzienbarend boek, Where Troy once stood, waarin ook hij betoogde dat Zeeland de onderwereld was.
| |
| |
Frappant is dat in Brakmans roman Jason en de zijnen hun eerste infernale ervaring in het ingewand van een Zeeuwse walvis opdoen. De scène van ‘Jason in de walvis’ verwijst uiteraard ook naar de lotgevallen van de bijna gelijknamige profeet Jonas: volgens Graves werd hij al vroeg met Jason geïdentificeerd. Het Umbraland is een tweede dodenrijk, zoals de naam (umbra is de Latijnse term voor ‘schim’) al duidelijk maakt: de Argonauten gaan het rijk binnen via Harlingen, als infernaal stadje bekend door Vestdijks Meneer Vissers hellevaart.
| |
Thematiek
Het avontuur van de Jason en zijn mannen voltrekt zich tegen de achtergrond van de strijd tussen twee vormen van religie: die van de drie-enige Godin (maan, aarde en onderwereld) en die van de Vadergod Zeus, die als de zon wordt vereerd. Met deze twee religies hangen twee verschillende maatschappijvormen samen, die van het oorspronkelijke matriarchaat en die van het nieuwe patriarchaat, dat door de binnenvallende Achaiers (zo tussen 1500 en 1200 v.Chr.) aan de oorspronkelijke bevolking zou zijn opgelegd.
Brakman heeft het antagonisme tussen de moedergodin en de vadergod een belangrijke plaats gegeven in zijn roman. Dat blijkt al meteen daaruit dat, waar in de antieke versies van Jasons verhaal het halen van het Vlies een opdracht is van Pelias (die uiteraard hoopt dat deze mislukt), het bij Brakman de Godin is die Jason maant om dat uit de tempel van haar ‘vijand’ Zeus te roven. Vervolgens beginnen de Argonauten aan een tocht naar Moddergat, het dorp waarin zich ook een zonnesymbool van Zeus bevindt. Die reis lijkt op dat moment inopportuun, omdat Jason immers al bezit wat hij wil hebben (een constatering, die later op verrassende wijze onjuist blijkt). Toch vertrekt hij en wel vooral om terug te kunnen keren, een thema dat in Brakmans werk vaak voorkomt. Dat het door hem gestolen Vlies - mee naar Umbraland genomen, daar aan de koning aangeboden (ironische omkering van wat in de mythe gebeurt) en ook weer teruggebracht - uiteindelijk een vervalsing blijkt te zijn, kan eigenlijk niets anders betekenen dan dat het echte Vlies in Moddergat moet zijn geweest. Brakman heeft de ironie ten top gedreven door een tweede groep Argonauten op te voeren, die met hun roof van het Vlies Jason en zijn bemanning te vlug af is geweest.
| |
Personages
De genoemde tegenstelling tussen goden heeft zijn invloed gehad op de karakters van de romanpersonages: de maanadepten zijn dromers en ‘schouwers’ (de stelling van Graves in TWG luidt dat de Witte Godin in onze tijd voortleeft als de Muze van de dichters), de zonaanbidders extraverte actievelingen. Tot de laatstgenoemden behoren Herakles (Zeus' zoon), maar ook andere martiale figuren onder de Argonauten. Jason
| |
| |
hoort daar zeker niet bij: hij is eigenlijk een antiheld. Als kapitein zit hij meestal melancholiek in het donkere vooronder (zie Van Buuren 1993 voor het motief van de beschuttende ruimte bij Brakman): zijn aanwezigheid aan dek zou ook weinig zoden aan de dijk zetten, want hij kan stuurboord en bakboord niet uit elkaar houden. In de gevechten die hij moet leveren doet hij oordopjes in tegen ongewenst lawaai. Wel doodt hij soms vijanden (zoals Aietes), maar hij meldt zulks alleen terloops. Op zijn best is hij als hij zijn verbaal vermogen kan aanspreken: een staaltje van zijn soms onnavolgbare retorica vindt men in zijn eerste onderhoud met Aietes.
Jason past geheel in de serie mannelijke hoofdpersonen in de romans van Brakman die worden gekenmerkt door een alles overschaduwende moederbinding. De verering van de Witte Godin is hem van jongs af aan door zijn opvoeders bijgebracht: dat hij door vrouw Boender, de vertegenwoordigster van de Godin op aarde, als minnaar wordt verkozen en hij haar liefde aanvaardt, ligt dan ook voor de hand. Zij is vooral ook de moeder die hij nimmer heeft gehad. Als zij hem bij zijn thuiskomst toevoegt: ‘Wat ben jij een lelijk, verpieterd stukje ongeluk’, gedraagt zij zich als de strenge ouder die haar kind bestraffend toespreekt. Jasons oedipale fixatie wordt nog eens symbolisch duidelijk gemaakt door zijn mankheid tengevolge van een verwonding aan zijn been. Hij probeert wel onder de dominantie van zijn geliefde uit te komen door het oog te laten vallen op de donkere, dionusische Medea. Haar sexy uitstraling is verleidelijk, maar ook gevaarlijk: hij gaat lijden aan (castratie)angst. Hij verkiest daarom de veiligheid van een geborgen bestaan aan de zijde van vrouw Boender.
| |
Stijl
Het schrijven van een roman, zo verklaarde Brakman tegenover T. van Deel, is op te vatten als een proces waarin je van poëzie proza maakt, en hij voegde daaraan toe: ‘Voor mijn stijl, die in zijn hoogtepunten vonkt naar poëzie, is dit niet zo gek.’ (Van Deel 1980) Er zijn inderdaad weinig prozaïsten die zoveel gebruik maken van het beeldend adjectief, de onverwachte metafoor en de verrassende (vaak humoristische) vergelijking als Brakman. Zijn idioom bestaat uit een mengeling van archaismen en spreektaal; hij gebruikt woorden en uitdrukkingen die men bij geen andere auteur aantreft, zoals in deze roman ‘hummer’ (iemand die voortdurend humt), ‘kareltje’ (piemel) en ‘koerende darmen’ (die Cheiron zou hebben). Zijn zinnen zijn soms kort, maar vaker labyrintisch lang: vooral die vertonen een sterke ritmiek, maar dat kan ook gelden voor kortere fragmenten, zoals reeds blijkt uit de jambische romantitel.
Het is niet verwonderlijk dat juist over dit kunstproza de meningen der critici zeer verschillen: de reacties lopen uiteen
| |
| |
van krachtige verwerping tot een bijna ongebreideld enthousiasme voor Brakmans bijzondere idioom. De tweede categorie lezers is juist naar aanleiding van de onderhavige roman door Ton Anbeek (1993) bestempeld als die van de ‘taalsmikkelaars’.
| |
Context
Er is in de afgelopen decennia geen Nederlandstalige auteur geweest die in zijn romans zoveel hoogwaardige teksten, vooral uit de buitenlandse literatuur, heeft verwerkt als Brakman. Soms wordt die intertekstualiteit al in de romantitel duidelijk gemaakt, zoals in Het zwart uit de mond van Madame Bovary (1974), een herschrijving van Flauberts meesterwerk, of in Inferno (1991), dat uiteraard naar De goddelijke komedie van Dante verwijst, maar de auteur heeft het zijn lezers ook wel moeilijker gemaakt: lang niet iedereen zal bij zijn lectuur van De oorveeg (1984) tot de conclusie komen dat Brakman voor die roman gebruik heeft gemaakt van de novelle Michael Kohlhaas (1811) van Heinrich von Kleist.
Het dichtst bij Een vreemde stam heeft mij geroofd komt Brakmans roman Come-back (1980), waarvan de titel op speelse wijze wijst naar de donortekst: Homerus' Odyssee. Er zijn twee belangrijke verschillen: het eerste is dat Come-back een serie toespelingen bevat op het epos, maar zeker niet bedoeld is als een herschrijving; het tweede is dat genoemde tekst een contemporaine roman met een mythologisch grondplan is, terwijl Een vreemde stam heeft mij geroofd een mythologische roman is met talrijke historische en autobiografische elementen.
Echte mythologische romans/novellen, teksten dus waarin de auteur een acceptabel prehelleens decor oproept voor zijn of haar mythische protagonisten, zijn niet talrijk in de Nederlandse letterkunde. Als Couperus' romans Dionysos (1904) en Herakles (1913), waarin het gaat om de psychische ontwikkeling der personages en de ‘Umwelt’ niet veel aandacht krijgt, buiten beschouwing mogen blijven, zijn drie romans in dit verband van belang: Aktaion onder de sterren (1941) van S. Vestdijk; De ramkoning (1962) van Rose Gronon en Medeia (1989) van Marie-Sophie Nathusius. Met Een vreemde stam heeft mij geroofd hebben zij gemeen dat zij de strijd tussen de maan/moedergodin en de zon/vadergod als achtergrond hebben. Opvallend is dat de hoofdfiguren van deze drie teksten, net als Jason bij Brakman, aanhangers zijn gebleven van de drie-enige Godin.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
Een vreemde stam heeft mij geroofd is grotendeels positief ontvangen, maar er waren ook kritische opmerkingen. Bij G.J. Zwier ontbrak elk enthousiasme voor de roman: naar zijn mening leed de auteur aan ‘oeverloze vertelzucht’. P.M. Reinders betreurde dat, zoals vaker in Brakmans latere romans, ook in deze elk realisme was verdwenen, met het gevolg dat de lezer geen houvast meer had. L. Oomens vond de roman amusant, maar noteerde als manco dat de auteur te weinig concreet was in zijn observaties. De andere critici schreven met waardering over het boek en roemden bijna allen met name Brakmans bijzondere taalgebruik. T. van Deel prees de stijl en rekende de roman tot de beste die Brakman had geschreven. Ook Mathijsse en Arjan Peters toonden grote waardering voor de roman, omdat hij in onnavolgbaar proza was geschreven.
De meningen liepen uiteen als het ging om de vraag of er sprake was van ‘diepere bedoelingen’ van Brakman met dit boek en zo ja, welke dat waren. Hans Warren vond Een vreemde stam heeft mij geroofd absoluut een geslaagde roman, maar meer dan ‘een met verve uitgevoerd literair spel’ moest men er naar zijn mening niet in zien. Anders oordeelden Bertram Mourits, Frans Ruiter en Bart Vervaeck. Eerstgenoemde stelde dat Brakman in feite hetzelfde had gedaan als zijn antieke voorgangers: hij had laten zien hoe toegevoegde verhalen tot nieuwe mythen konden worden. Ruiter zag in de (soms vreemd aandoende) juxtapositie van klassieke en hedendaagse elementen deze zin: ‘Het nuchtere bestaan in de lage landen wordt in de verwarde vertelling van Jason (...) voor een moment uit zijn grauwe alledaagsheid bevrijd.’ Vervaeck, ten slotte, die ook relatief uitvoerig inging op de transformatietechniek van Brakman, zag in de onvaste koers van de Argo een bewust aangebrachte parallel met het werk van de auteur, die nooit precies weet welke kant zijn tekst op zal gaan.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Willem Brakman, Een vreemde stam heeft mij geroofd, eerste druk, Amsterdam 1992.
[Bij de spelling van Griekse namen is om inconsequenties te voorkomen overal de spelling van Brakman gevolgd.]
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
T. van Deel, Argonauten op de Noordzee. In: Trouw, 8-10-1992. |
Arjan Peters, De moeder van Zeus ligt in Schuddebeurs: in de Odyssee van Willem Brakman rollen Hollandse koppen. In: de Volkskrant, 13-11-1992. |
L. Oomens, Met Jason mee naar Dokkum. In: Algemeen Dagblad, 19-11-1992. |
André Mathijsse, Brakman is geen gewone schrijver. In: Haagsche Courant, 18-12-1992. |
Hans Warren, Orfeus kan op je zenuwen werken: Willem Brakmans nieuwste roman. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 20-11-1992. |
Frans Ruiter, Het Gulden Vlies in het Moddergat. In: Vrij Nederland, 5-12-1992. |
G.J. Z(wier), Orfeus in Gaasterland. In: Leeuwarder Courant, 8-1-1993. |
Bart Vervaeck, Argonauten in Scheveningen. In: De Morgen, 8-1-1993. |
P.M. Reinders, Het gulden vlies in de rugzak: Willem Brakmans grenzeloze fantasie. In: NRC Handelsblad, 5-2-1993. |
Bertram Mourits, Visnymfen met ronde sterke onderarmen. In: Vooys, nr. 2, april 1993, jrg. 11, p. 111-114. |
J.H. Snijder, De Argonauten landen in Harlingen. In: Vestdijkkroniek, nr. 79, juni 1993, p. 42-48. (over de rol van Vestdijk in de roman) |
Ton Anbeek, De taalsmikkelaar. In: Literatuur, nr. 4, 1993, jrg. 10, p. 207-208. |
Piet Gerbrandy, Jason in een labyrint van mythen. ‘Een vreemde stam heeft mij geroofd’ van Willem Brakman. In: Piet Gerbrandy, Boeken die ertoe doen. Over klassieke literatuur, Amsterdam 2000, p. 43-56. |
Geraadpleegd werden voorts:
Robert Graves, The White Goddess, London 1948. (Amended and enlarged edition, New York 1966) |
Robert Graves, The Greek Myths, I & II, Harmondsworth 1955. (Revised edition, ibidem 1960) |
Hubert Lampo, Toen Herakles spitte en Kirke spon, Antwerpen 1957. (over République des Champs Elysées, Gand 1806, van Charles-Joseph de Graeve) |
T. van Deel, De troost van de vorm. Willem Brakman. In: T. van Deel, Bij het schrijven, Amsterdam 1980, p. 80-104. (interview) |
Gerben Wynia, Een zweem blauw. Willem Brakman, schilder en schrijver, Hengelo 1990. |
Maarten van Buuren, Brakman en Freud. In: Maarten van Buuren, Verschuivingen, verdichtingen, Amsterdam 1993, p. 32-36. |
Iman Wilkens, Where Troy once stood, London 1990. |
Rudi van der Paardt, Jason en Medea. In: Rudi van der Paardt, Liefde, geweld en dood: Vier mythologische paren in de antieke en Nederlandse letterkunde, Bussum 2009, p. 27-48. |
lexicon van literaire werken 94
mei 2012
|
|