| |
| |
| |
Willem Brakman
Het godgeklaagde feest
door Bart Vervaeck
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In het voorjaar van 1967 verscheen Het godgeklaagde feest, de vijfde roman van Willem Brakman (Den Haag 1922 - Boekelo 2008). De ondertitel, ‘Een beeldroman’, wijst op het grote belang van beelden en beeldspraak voor de roman. Het omslag van de hardcover werd versierd door een abstracte compositie van cirkels, waarin eventueel de kerstballen die in het verhaal een centrale rol spelen, herkend kunnen worden. De paperback, die tegelijkertijd verscheen, bevatte op het witte voorplat een samenvatting van de inhoud. In 1980 verscheen de roman in de Salamanderreeks van Querido. De kaft toont, geschilderd door H. Berserik, een houten pop van een rokende indiaan. Dat illustreert het motto van de roman: ‘The painted Indian rides no more/ He stands in a tobacco-store/ His cruel face proclaims afar/ The terror of a cheap cigar.’ Naar eigen zeggen, las Brakman dit versje in een brief van zijn geëmigreerde broer Jack. In de roman zorgen de sigaren voor een hogere samenhang en zodoende voor gelukzaligheid; de pop daarentegen getuigt van het verlies van die samenhang en dat geluk.
De roman bestaat uit vijftien hoofdstukken zonder titel of nummering. Ze worden van elkaar gescheiden door een witregel.
| |
Inhoud
Op 24 december, in ‘de late namiddag’, arriveert de heer Vogelaar per trein in het dorp waar hij Kerstmis zal vieren. Hij kent dat dorp uit zijn kindertijd. Op het kleine stationsplein staat een reusachtige kerstboom en aan het einde van het dorp is er een kerststal met ‘enkele uit een hemelse platenbijbel ontsnapte figuren’. Opvallend is dat ‘het kerstkind’ ontbreekt. Het moet nog geboren worden. De aanwezigen in de stal kijken ‘dwingend’ naar Maria, die de belofte van God moet waarmaken door zijn zoon geboren te laten worden. Terwijl Vogelaar voor de stal staat, spreekt hij met God en legt hij uit dat hij
| |
| |
geen zin heeft om als Christus geboren te worden. Zijn Vader wijst hem echter op de belofte die Hij gedaan heeft en die Hij moet nakomen. Vogelaar laat zien hoe dat voor de Zoon zal aflopen: ‘Op een stillen heuvel ontwaarden wij wat vrouwen aan de voet van een kruis.’ Van de kerststal gaat het blijkbaar recht naar de kruisdood.
Na het gesprek met God zet Vogelaar zijn weg voort. Hij ziet een hutje in het bos en kijkt naar binnen. Daar ontdekt hij Kee en Tobias, een arm en oud koppel dat hij kende uit zijn lectuur van Dik Trom. Dik zorgde voor eten, drank en geld voor het koppel en dat zal Vogelaar later ook doen. Terwijl hij staat te gluren, wordt Vogelaar op de schouder getikt door een veldwachter, die hem naar het hotel brengt voor het kerstfeest. Daar blijkt Vogelaar verwacht te worden (‘geen betaling, volledig pension, liefst flanellen lakens’). De veldwachter vertrekt en laat een dode haas na voor het feestmaal.
In de feestzaal ziet Vogelaar de andere gasten: de snoepende heer Ferwerda, de oermoeder Ma, een jongen met een gestreept truitje, zijn zwangere vrouw (mevrouw Van der Does) en een ziekelijk meisje van vijftien, Magda, dat Vogelaar aan de onbevlekte ontvangenis doet denken. Ferwerda vertelt verhalen over zwangere vrouwen, Ma etaleert haar verdriet om haar dode zoon, Puck, de beste vriend van Vogelaar. De plaats van Puck, die op zee stierf, werd ingenomen door Vogelaar: ‘Voortaan ben jij onze zoon’, zei Ma toen Vogelaar haar zijn condoleances aanbood. Voor Vogelaar voelde dat ‘als een doop’. Dat voert Ferwerda naar een verhaal waarin Johannes de Doper omgevormd wordt tot de marskramer, profeet en kwakzalver ‘Japie van alle weken’. Die verkoopt ‘levend water, echt origineel Jordaanwater’ tegen ziekte en ouderdom. Het werkt slechts als de gebruiker zijn zonden bekent. Vogelaar, die plots in het verhaal opduikt, bekent dat hij zijn moeder heeft gedood, waarop de profeet woedend reageert: ‘Nou geen flauwe kul, al dat oedipusgeleuter.’
De dode Puck, de schijngenezing door de profeet en de jongen met het truitje doen Vogelaar denken aan een andere vriend van hem, die stierf aan kanker terwijl Vogelaar er als arts niet in slaagde daar iets tegen te doen. Steeds meer begint alles op elkaar te lijken. Het gezelschap wil Tobias en Kee bezoeken, maar wanneer Vogelaar de in Dik Trom voorgeschreven mand met eten en drank gaat zoeken, komt hij in de kamer van Ma terecht. Zij kleedt zich uit en Vogelaar betreedt ‘een wereld waar [...] hij niet mocht zijn’. Hij versmelt met Ma en wordt herboren.
Terug in de feestzaal vertelt Vogelaar over de koude prehistorie en over het geweld van de primitieve mens dat voor
| |
| |
warmte zorgde. De ontdekking van het vuur leidde tot een vernietigende brand. ‘Weinig van al dat kippevel zit nog maar in het kerstfeest verstopt’, besluit Vogelaar zijn verhaal. Ferwerda reageert hierop met zijn ‘nieuw evangelie’ dat vrede zoekt in de ‘veilige, beschuttende dood’. Hij heeft het prehistorische vuur herleid tot de huiselijke proporties van een rokende sigaar, die hem verbindt met ‘het heelal’ en de eeuwigheid.
Hierop vertrekt het gezelschap naar het hutje van Kee en Tobias. De oude man ligt uitgeteerd op bed, hij beschrijft de kruisafneming van Rubens, beklaagt zichzelf en vervloekt God in de woorden van Job en Ezechiël. Ferwerda sust hem, stelt hem een reeks vragen om te zien of de man nog helder van geest is en wast Tobias dan in een teil. Wanneer hij koud water over de oude man giet, wordt duidelijk dat het hier om een doopritueel en een wedergeboorte gaat. Kee begroet haar gewassen man dan ook als ‘mijn Lazarusje’, Ferwerda daarentegen meent dat het slechts om stuiptrekkingen gaat.
Terug in het hotel gaat het gezelschap aan tafel voor het kerstfeest. Ferwerda grijpt de zwangere mevrouw Van der Does en Vogelaar wil met Magda naar de kerststal. Onder invloed van de kerstsfeer en teksten van William Blake over oude vrouwen die als jonge meisjes herboren worden, hoopt hij het zieke meisje te genezen - als eens zijn vriend. Hij betreedt de kerststal, maar wordt betrapt door de veldwachter. Hij vlucht, en haalt daarbij de stal overhoop. Wanneer hij met Magda weer in het hotel aankomt, neemt zij hem mee naar haar kamer. Hij kust haar, stopt haar in bed en ontmoet op zijn terugweg Dee, de vrouw van Ferwerda. In haar kamer ziet hij Cor, een oude, demente man, die hij omschrijft als ‘een salondebiel’, ‘een stokoude baby’, en Chel, een oud, wit vrouwtje.
Ma komt binnen en voert een Bijbels tafereel op, waarin de duivelse slang uit Genesis, de rotte tanden van de kinderen uit Ezechiël en de overwinning op Satan uit de Openbaring aan bod komen. Het spel, waarin Chel door de duivel bezeten wordt, moet de verlossing naderbij brengen, maar de combinatie van de Bijbelse teksten leidt alleen tot de conclusie dat Satan herboren zal worden nadat hij vernietigd wordt. Door de opvoering wordt de kamer in Vogelaars ogen een kerststal. Hij ontdekt zijn eigen Bijbels voorbeeld - Lazarus - en ziet plots een figuur verschijnen die het midden houdt tussen Pilatus (hij wast zijn handen ‘met trage Pilatusgebaren’) en Christus (hij heeft de wonden van de gekruisigde Christus).
Ma, die beweert dat ze zich altijd wil opofferen, ontfermt zich over de demente man, maar dat leidt niet tot het verhoopte resultaat. Tot slot gaan ze naar het kamertje van Magda. Ook hier probeert Ma de zieke te genezen, maar ook hier faalt ze.
| |
| |
| |
Interpretatie
Titel
In de christelijke traditie is Kerstmis het feest van de verlossing, waarin God zijn Zoon mens laat worden om de mensheid te redden. In Brakmans roman wordt die geboorte om twee redenen godgeklaagd. Ten eerste is ze de dwangmatige opvoering van een mythisch script, een lot waaraan de Zoon wel wil maar niet kan ontkomen: ‘Ging deze nacht het boek niet open om het weer te laten geschieden voor een iegelijk?’ Christus moet ‘zijn rol uit psalm tweeëntwintig’ spelen, de psalm die begint met de woorden van Christus aan het kruis: ‘Mijn God, mijn God! Waarom hebt gij mij verlaten?’ Christus wil het scenario niet volgen, en dat heeft hij gemeen met Vogelaar, die in zijn gesprek met God zegt: ‘Ik heb altijd de grootste moeite, ja, de allergrootste moeite om het te laten gebeuren.’ Die onwil hangt samen met de afloop van de geboorte, die Christus en Vogelaar maar al te goed kennen: de Zoon moet sterven aan het kruis. Dat is de tweede reden waarom het kerstfeest godgeklaagd is: het leidt rechtstreeks naar de offerdood van de Verlosser. Kerstmis is slechts de prelude tot Pasen. De geboorte is iets waar het kind niet om gevraagd heeft en wat onvermijdelijk tot de dood voert: ‘Als het woord vlees wilde worden dan moest het woord ook maar weten wat ervan kwam.’
Dat zou op zich nog te verdragen zijn, als de dood niet telkens opnieuw naar de wedergeboorte zou voeren. Pasen is voor de gelovige niet alleen een herdenking van Christus' dood, maar vooral een viering van zijn wederopstanding. Telkens opnieuw wordt de Verlosser geboren, telkens opnieuw moet hij sterven. Met Kerstmis herdenkt Ma haar dode Zoon: ‘het kerstfeest, het feest van de Zoon haalde hem weer terug uit de wateren met onafwendbare zekerheid.’ Het is niet verwonderlijk dat de vrouwen de dode Christus opnieuw aan het kruis nagelen: als moeders zijn zij verantwoordelijk voor de geboorte en de herdenking. Er is nauwelijks verschil tussen de kruisiging en de kruisafneming. Vogelaar klaagt hierover: ‘Zonder dat mijn vader ingreep tilden de diep bedroefde vrouwen de man weer op en nagelden hem wenend weer aan het kruis.’ De vrouwen wenen: ook zij kunnen niet anders dan het noodlottige scenario opvoeren.
De verschrikking van de dood en de wedergeboorte tekent de mensheid als geheel. In zijn gesprek met God citeert Vogelaar voortdurend Elckerlyc. Als een allegorie voor ieder mens, zegt Vogelaar: ‘Begin en einde ben ik van vele Vogelaars en ik ben er doodmoe van.’ Wanneer hij op de markt ziet hoe vissen - Bijbelse symbolen van Christus - gepijnigd en gedood worden, vraagt hij zich af: ‘Jezus, houdt dat dan nooit op, dat ge- | |
| |
martel.’ Ferwerda vraagt zich bij de schijnbare wedergeboorte van Tobias moedeloos af: ‘Waarom toch alles steeds weer opnieuw?’ De laatste zin van de roman beschrijft de buik van de demente man ‘die maar niet op wilde houden met ademen’.
| |
Thematiek
De roman gaat over de onwil tot leven en het verlangen om er niet te zijn: ‘Het beste in de mens wil dood, het slechtste in hem wil leven.’ Het verhaal confronteert ‘de zwarte wereld van vóór de geboorte’ met de helverlichte wereld van het leven. De koude kerststal zonder Christus getuigt van ‘een embryonale wereld’ en een prenatale rust, de schreeuwerig verlichte etalages en de uitbundige feestverlichting spreken van ‘de warme tijd’, het dagelijkse leven. Door de geboorte wordt Christus ‘een soort tijdgod’ en dat maakt hem sterfelijk. Vogelaar is ‘jaloers op de stal, op hun rust, op dat rustige wonen tussen hemel en aarde’; ‘ze zitten daar zo stil en gelukkig’. Hij hoopt terug te keren tot die rust. Zijn reis naar het dorp is dan ook een reis naar ‘zijn kindsheid’, naar ‘heel vroeger’.
Vogelaar wil zelfs terug naar de tijd voor zijn geboorte, en daarin speelt Ma een belangrijke rol. Wanneer hij haar kamer betreedt en zij halfnaakt is, wordt de terugkeer ingezet. Vogelaar heeft het dan over ‘dit feest dat zich achteruit ontwikkelde’. Door de lichamelijke vereniging met de oermoeder keert Vogelaar de tijd om: ‘De tijd ging hier langzaam voelde hij, als een laag stroop vloeide ze in de ruimte terug.’ Het paradijs voor de geboorte lijkt bereikt wanneer Vogelaar zich afvraagt: ‘wie zou hij nu zijn in haar schoot?’ Maar meteen begint de tijd weer te lopen: ‘Ze maakte een zoon in haar schoot [...]. Onbevlekt ontving ze en gewerd Vogelaar.’ De paradijselijke vereniging van moeder en zoon duurt slechts even.
Dat vormt meteen de kern van de ‘leer’ die Ma in de slotscène uiteenzet, een leer over ‘de tweelingzielen in het paradijs en waar iets niet klopte daar paste de Satan wel in’. Na de wedergeboorte begint opnieuw het opgroeien, dat wil zeggen het uiteengroeien. Ma omschrijft deze evolutie als ‘een ziekte, een ziekte die leven heet’. Als kind in Ma's schoot hoort Vogelaar reeds ‘de stenen van Judea’ en voelt hij al de ‘pijnen in zijn handpalmen’ - allemaal tekenen van de Christusrol die hij, als kerstkind, op zich zal moeten nemen. Terwijl hij met Ma vrijt, ziet hij ‘zwarte vlekken en helgekleurde stukjes kruisiging’ voor zijn ogen.
De dood blijkt onontkoombaar. Tegen Magda zegt Vogelaar: ‘Waar ik woon heet de dood Jansen, hij is begrafenisondernemer maar ook kolenhandelaar.’ Even gewoon als de dood is de routine, die alles in het leven reduceert tot mechanische handelingen. Zo ziet Vogelaar de liefde als ‘verval... ruïnes... moeheid...’ na een initiële extase. Algemener verloopt alles
| |
| |
volgens scenario's en kan Vogelaar moeiteloos voorspellen wat anderen zullen doen en zeggen. ‘Dat was te verwachten’, is dan ook een gevoel dat Vogelaar herhaaldelijk heeft. ‘Wat gebeurde was onvermijdelijk en hij wist het.’
| |
Personages
Het onvermijdelijke zit ook in de personages. Die voeren immers allemaal een haast mythisch scenario op of beelden een archetype uit. Zo is Ma de almoeder, die de matriarchale cultuur vertegenwoordigt en zodoende ook de niet-rationele en niet-hiërarchische kijk op de werkelijkheid. Ferwerda is de outsider die met plezier en smaak alles observeert, Vogelaar de outsider die geen plezier beleeft aan wat hij ziet, Magda de reine maagd die onschuldig sterft. Zoals de poppen in de kerststal, lijken de personages bewegingloze (ze evolueren nauwelijks) uitbeeldingen van oude verhalen.
| |
Plot
Op het meest algemene vlak bestaat de plot van de roman uit de combinatie van Kerstmis met Pasen, of preciezer: van de geboorte met de kruisdood. Die combinatie wordt, zoals het in ‘een beeldroman’ past, gesymboliseerd door een reeks archetypische beelden, zoals de kerststal en de piëta, de leven gevende zee en de dorre woestijn, de prenatale duisternis en het schelle licht van het leven. De roman verkent deze beelden en legt er allerlei verbanden tussen. Wanneer Vogelaar de kerststal betreedt ‘met een gevoel of hij naakt was’, verwijst dat naar de geboorte van Christus; wanneer hij even later ‘zijn hoofd in [Maria's] schoot’ legt, verwijst dat naar de piëta. Beelden en verhalen wisselen elkaar af in het boek. Niet toevallig heeft Vogelaar de gewoonte ‘veel verhalen om te zetten in beelden’.
Deze vermenging van beelden leidt tot een plot die drijft op associaties en niet, zoals traditioneel het geval is, op chronologische of oorzakelijke relaties tussen verhaalelementen. Vanaf het begin suggereert Vogelaar dat alles draait om samenhang. Wanneer hij de reusachtige kerstboom op het plein ziet, bedenkt hij: ‘Misschien was de rode zon erin afgedaald en hing er zodoende veel samen in een wereld om een kerstfeest.’
| |
Personages
De verhaalevolutie brengt steeds meer elementen bij elkaar. Het ene personage lijkt op het andere, de ene gebeurtenis herinnert aan de andere. De jongen met het truitje lijkt op Vogelaars dode vriend, hijzelf lijkt op de dode en herboren Puck, op Lazarus en Christus (tegen Magda zegt hij: ‘ik ben de Here Jezus’). Hij neemt ook de wassende handbewegingen over van de Pilatus-Christus die hij meent te zien in de kamer van mevrouw Ferwerda. De grenzen tussen Vogelaar en de andere figuren zijn zo dun, dat sommige recensenten die figuren zien als projecties van Vogelaars binnenwereld.
De verweving van figuren en verhaalelementen wordt nog intenser doordat niets verdwijnt en alles dus vroeg of laat weer
| |
| |
in een of andere vorm opduikt: ‘De dingen wilden niet verdwijnen, hingen allemaal samen. [...] Steeds zwaarder werd het om te leven, tot stikkens toe hing alles samen.’ Tegenover deze woekerende samenhang rest de mens slechts de aanvaarding. Vogelaar besluit van de nood een deugd te maken en omarmt de vermenging: ‘Alles lekker samenhangen: aarde, God, hemel, man.’ Tijdens het eten voelt hij ‘zich gelukkig, alles begon een beetje naar elkaar toe te kruipen’. Zo ook omarmt hij het verval: ‘Ik ben helemaal een mens van de ondergang, ik hou van de ondergang, van de ouderdom.’
| |
Intertekstualiteit
Is het Vogelaar niet mogelijk terug te keren naar een prehistorisch paradijs, dan probeert hij dat te compenseren door ‘warme teksten uit het verleden’ op te voeren. In de eerste plaats gaat het om jongensboeken. Zo is de scène van Tobias en Kee een bijna woordelijke heropvoering van Dik Trom. Ook de bijbel speelt een belangrijke rol en levert scenario's die in de roman opgevoerd worden, onder meer in het gesprek tussen God en Vogelaar, in de scène rond Johannes de Doper en in de herschrijving van Genesis en de Openbaring aan het eind van het boek. Het gesprek tussen God en Vogelaar is daarnaast nog geënt op de klacht van Elckerlyc, die zich afvraagt waarom hij ooit geboren werd. De eenwording tussen Ma en Vogelaar voert heel wat Engelstalige teksten op, die de verteller steeds aanduidt als ‘Romantic poetry’, maar die in werkelijkheid varieren van de bijbel en kinderliedjes tot Alexander Pope, John Keats en John Cowper Powys. Vogelaars fascinatie voor Magda drijft onder meer op The mental traveller van William Blake.
Niet alleen teksten, ook beelden fungeren als scenario's voor de scènes van de roman. Wanneer Ma zich voor Vogelaar uitkleedt, lijkt ze de schilderijen uit de boeken van de jonge Vogelaar op te voeren. De jongen met het truitje wordt omschreven als de Fenicische zeeman die op ‘een prent’ staat afgebeeld. Het gaat om een schilderij van Brakman zelf, dat afgebeeld staat op het omslag van zijn roman Een vreemde stam heeft mij geroofd. Brakman ontleent de figuur aan het eerste deel van T.S. Eliots gedicht The Waste Land. Daar verwijst ‘the Phoenician Sailor’ naar een vruchtbaarheidsgod, wiens beeld elk jaar in zee wordt geworpen om de dood van de zomer te symboliseren. Die dood zorgt in het voorjaar voor de wedergeboorte van de lente.
Door deze nadrukkelijke opvoering van teksten en beelden, wordt de verhaalwereld van Het godgeklaagde feest een decor van papier en karton. Rond de kerststal is ‘het geknisper van bladen en de bosgeur van heel oude boeken’; het knarsende grind rond Ma's hotel zorgt voor een ‘toneelachtig geluid’ en de sterren ‘leken van geplakt papier’. De setting doet denken
| |
| |
aan een kerstkaart, ‘een bidprentje in een bos’ en Vogelaar zegt: ‘Soms denk ik, we zitten allemaal in een kerstboom.’
| |
Stijl
Het meest opvallende stilistische kenmerk van Het godgeklaagde feest is de beeldspraak. In de roman worden reële gebeurtenissen de bron van metaforische beelden; omgekeerd worden beelden opgevoerd in de werkelijkheid. Nadat meneer Ferwerda een lepel stroop als een ‘edelsteen’ doorslikt, ziet hij de dag ‘versuikeren, maar ik zag ook hoe hij een kleine parel in zich droeg’. Alles wat hij opmerkt, ‘verteert’ hij en zo wordt hij gekarakteriseerd door beelden van eten en verteren.
Naast de beelden wemelt het in deze roman van de opsommingen, die typisch zullen zijn voor de stijl van de late Brakman. Zo karakteriseert Vogelaar de mens en de ‘vele figuren’ die hij in zich draagt: ‘opdrachtgever, saboteur, openbare aanklager, verdediger, dokter en patiënt, schijthuis, moedinspreker, armoedzaaier, trotsaard, paria, begunstigde, stommeling, intellectueel, knoeier, ga maar door, een mensheid in buikformaat’.
De Bijbelse en verheven toon wordt vaak geconfronteerd met banale opmerkingen, wat niet alleen zorgt voor de verbinding van religie met erotiek, maar ook voor relativerende humor.
De beeldende stijl, de associatieve structuur en de grote rol van de intertekstualiteit maken van Het godgeklaagde feest een complex boek, dat ingaat tegen het rationele begrijpen. Aan het eind zegt Vogelaar: ‘Een pest was alles te willen begrijpen, daar was al veel gewonnen wanneer er maar eens goed niet werd begrepen, maar gekeken en geluisterd.’ Dat sluit aan bij de poëtica van de auteur.
| |
Context
In 1983 publiceerde Willem Brakman een essay over Het godgeklaagde feest. Daarin zegt hij dat het boek gaat over de poging betekenis toe te kennen aan losse elementen door die met elkaar te verbinden tot ze een geheel vormen. De roman biedt de lezer geen afgerond geheel, geen heldere betekenis, maar betrekt de lezer in ‘een proces waarvan de suggestie uit dient te gaan dat een dieper liggend, eenheid stichtend moment dat [= de zingeving] moet bewerkstelligen’. Brakman illustreert dit proces van betekenisproductie door de ‘associatieve vlucht’ van de beelden in het boek te verbinden met de binnenwereld van de hoofdfiguur, Vogelaar. Door die verbinding wordt een eenheid gesuggereerd die in het boek nooit uitgesproken wordt, maar die te maken heeft met de kindertijd, een periode waarin
| |
| |
de mens nog geen onderscheid maakt tussen verbeelding en realiteit, binnen- en buitenwereld. Deze grenzeloosheid lijkt op de religieuze ervaring en de ‘primitieve’, mythische beleving, die dan ook centraal staan in het verhaal. De matriarchale cultuur van Ma sluit hierbij aan, met haar verwerping van het heldere, rationele en haar voorkeur voor de tussenwereld.
Door deze nadruk op de associatieve, niet-rationele beeldenlogica en door het expliciete, nooit eindigende zoeken naar betekenis, loopt Het godgeklaagde feest vooruit op de latere romans van Brakman en neemt het boek een uitzonderlijke positie in in zijn vroege werk, dat in de traditie van Vestdijks psychologische romans staat. In zijn essaybundel De jojo van de lezer (1985) verwoordt Brakman zijn late poëtica: het ‘eenheidstichtende moment’ waarnaar hij in zijn romans zoekt, ligt ‘in ‘een cluster metaforen die roezemoest van betekenissen’. Vanaf Het zwart uit de mond van Madame Bovary (1974) worden zijn verhalen steeds meer associaties van beelden. Het godgeklaagde feest is de eerste en vroegste poging in die richting. De associatieve stijl, de verwerping van duidelijke hiërarchische relaties als oorzaak en gevolg en de verkenning van de matriarchale cultuur lopen vooruit op de ‘écriture féminine’, die in de jaren zeventig populair wordt via feministische literatuurwetenschappers als Hélène Cixous.
De problematisering van het christelijke geloof sluit aan bij een Nederlandse romantraditie die uiteenlopende schrijvers omvat als S. Vestdijk (in De nadagen van Pilatus spelen de gekruisigde Christus en Maria Magdalena een rol die te vergelijken is met de betekenis van de Christus-Pilatus en Ma bij Brakman), Maarten 't Hart, Jan Wolkers, Jan Siebelink en Frans Kellendonk. Mystiek lichaam van die laatste confronteert, net als Het godgeklaagde feest, een matriarchale met een patriarchale cultuur en combineert ook de christelijke traditie met de mythologie. Brakman heeft heel wat romans geschreven waarin het christelijke geloof en de mythe een cruciale rol spelen, bijvoorbeeld De gehoorzame dode (1964) uit de vroege periode en Inferno (1991) uit de late fase. Meer dan die romans exploreert Het godgeklaagde feest de mythologie (bijvoorbeeld van het vuur en de vruchtbaarheidsgoden) en het archetype (bijvoorbeeld van de oervrouw). Vanwege dit laatste kenmerk kan de roman verbonden worden met C.G. Jung.
Het associatieve netwerk van beelden dat uiteenlopende verhalen op elkaar betrekt, is te vinden in heel wat encyclopedische romans, bijvoorbeeld in De verbeelding van Herman Franke. Net als in Het godgeklaagde feest zorgt de steeds terugkerende piëta in die roman voor een samenhang die eenheid suggereert maar nooit helemaal vatbaar wordt.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
De complexiteit van het boek domineert de receptie. Haast elke recensent spreekt van duistere en onbegrijpelijke passages in de roman, maar de reactie op het onbegrip varieert. Het meest extreem is Nel Noordzij die na een woedende aanval op de taal en inhoud van de roman zegt: ‘Misselijker en pseudo-intellectueler kan het niet.’ De meeste recensenten zijn genuanceerder. Alfred Kossmann geeft toe dat hij de roman zelfs na twee lezingen niet begrijpt, maar hij noemt Brakman ‘een schrijver van betekenis en zijn nieuwe roman is op z'n minst merkwaardig’. H. Vogelesang noemt Brakman ‘een ernstige auteur’ die ‘een groots en indrukwekkend werkstuk op stapel zette, maar de constructie vertoont geen klaarheid’. Kees Fens, die de roman leest als de weergave van ‘een innerlijk proces’, meent dat het verhaal te veel interpretatie nodig heeft om op zichzelf te kunnen boeien. De hoofdfiguur laat de lezer koud en het geheel is te gekunsteld. Jaap Joppe vindt het boek ‘rijkelijk esoterisch’ en meent dat de centrale beelden duister en onbeweeglijk blijven (‘liever film dan dia's’, besluit hij), maar evengoed heeft hij bewondering voor Brakmans verbeeldingskracht.
Positiever is Dick Voerman, die Brakman een natuurtalent noemt dat over ‘een verbluffende schrijfpotentie beschikt’, maar dat zich helaas laat gaan in ‘één lange cryptische litanie’. Een vergelijkbaar dubbelzinnig oordeel is te vinden bij C.J.E. Dinaux, die de ernst en authenticiteit looft, maar de al te persoonlijke symboliek veroordeelt. Het meest lovend zijn Van Santvoort, die spreekt van ‘een indrukwekkende roman’ en Ouboter, die het boek te ernstig vindt maar toch spreekt van ‘een meesterwerk, dat zijnsgelijke in onze hedendaagse literatuur nauwelijks vindt’.
De oneerbiedige omgang met religieuze beelden en symbolen wordt meer dan eens vermeld in de kritieken. Uitvoerig komt dit aan bod bij T. van Deel, die in geen geval ‘Brakman bij de Gemeente’ wil inlijven, en bij Van Doorne, die erg positief is. De roman is in zijn ogen ‘een rechtstreekse aanval op de religie’, maar ‘nergens is dit boek kwetsend [...], tederheid, humor vooral, bewaren het daarvoor’. Net als anderen, looft Van Doorne de stijl: Brakmans taal getuigt volgens hem ‘van een bijna verbluffende kracht’ en het boek is ‘uitmuntend geschreven’.
Uitzonderlijk is de reactie van K.L. Poll, die meent dat de beelden in de roman te helder zijn omdat Brakman ‘alle symbolische betekenissen er al te dik oplegt’. Dat geldt dan vooral voor de religieuze en de seksuele symbolen, zoals de Christusfi- | |
| |
guren en de vele fallussymbolen (bijvoorbeeld de sigaar van Ferwerda) die Poll in de roman aanwijst.
Eind jaren tachtig vormde Het godgeklaagde feest het onderwerp van twee academische studies: Ernst van Alphen bestudeerde de roman vanuit de semiotiek en de psychoanalyse (voornamelijk Freud en Lacan) en Bart Vervaeck analyseerde de verknoping van beelden en verhalen vanuit een metaforische invalshoek. Zo werd het boek in de terugblik gecategoriseerd als een van de eerste typische Brakmanromans.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Willem Brakman, Het godgeklaagde feest, tweede druk, Amsterdam 1980.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
J. van Doorne, Het godgeklaagde feest: roman van Willem Brakman. Kunstwerk van eerste orde - rechtstreekse aanval op religie. In: Trouw, 1-4-1967. |
Alfred Kossmann, Beeldroman van een woordenman. In: Het Vrije Volk, 15-4-1967. |
Harry van Santvoort, Het godgeklaagde feest. In: De Nieuwe Linie, 15-4-1967. |
Kees Fens, In de netten van Vogelaar. In: De Tijd, 22-4-1967. |
Nel Noordzij, Het godgeklaagde feest, een godgeklaagd boek. In: Elsevier, 6-5-1967. |
K.L. Poll, Een zaal vol spiegels. In: Algemeen Handelsblad, 27-5-1967. |
Dick Voerman, Het privé-heelal van Willem Brakman. In: Het Vaderland, 2-6-1967. |
Jaap Joppe, Willem Brakmans dia's of de gehoorzame opstandeling: een allegorie, maar niet voor agnostici. In: Vrij Nederland, 24-6-1967. |
C.J.E. Dinaux, Een symbolisch diorama. De vijfde roman van Willem Brakman. In: Haarlems Dagblad, 12-8-1967. |
C. Ouboter, Beeldengroep op het Kerstfeest. In: NRC, 23-12-1967. |
T. van Deel, Een buitenstaander in Bethlehem: Het godgeklaagde feest van Willem Brakman. In: Regelrecht, 1967, jrg. 4, p. 270-277. |
H. Vogelesang, Willem Brakman: Het godgeklaagde feest. In: Levende Talen, nr. 259, 1969, p. 438-439. |
Willem Brakman, Een wak in het kroos, Amsterdam 1983, p. 83-103. |
Willem Brakman, De jojo van de lezer, Amsterdam 1985. |
Ernst van Alphen, Bij wijze van lezen. Verleiding en verzet van Willem Brakmans lezer, Bussum 1980, p. 132-200. |
Bart Vervaeck, Lijf en letter. Over Het godgeklaagde feest van Willem Brakman, Kaatsheuvel 1997. (oorspronkelijk proefschrift 1989) |
lexicon van literaire werken 98
mei 2013
|
|