| |
| |
| |
Willem Brakman
De gehoorzame dode
door Jaap Goedegebuure
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De gehoorzame dode, de vierde roman van Willem Brakman (* Den Haag 1922, † Boekelo 2008), verscheen in de zomer van 1964 bij uitgeverij Querido.
In protestants-christelijke kringen stoorde men zich aan de manier waarop Brakman was omgesprongen met het verhaal van de opwekking van Lazarus, te vinden in het elfde hoofdstuk van het Johannesevangelie. Op 10 mei 1966 stelde het antirevolutionaire Eerste Kamerlid H. Algra, die al eerder schande had gesproken over Gerard Reve's reisbrievenboek Op weg naar het einde, de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen M. Vrolijk de vraag of er grenzen waren aan zijn bereidheid dergelijke godslasterlijke literatuur te subsidiëren. Overigens had Brakman daartoe geen verzoek ingediend.
De roman telt zeven romeins genummerde hoofdstukken. In 1980 werd een herdruk uitgebracht.
| |
Inhoud
Eleasar, die zijn Hebreeuwse naam naderhand, op instigatie van Jeshua (Jezus), zal veranderen in Lazarus, begint zijn levensgeschiedenis met het ophalen van herinneringen aan koning Herodes, vazal van de Romeinse overheersers, diens akelige dood, en een massale en zeer gewelddadig onderdrukte opstand onder de joden waaraan ook Eleasars vader heeft deelgenomen, met een executie aan het kruis als gevolg.
Een volgende, veel uitvoeriger gereleveerde herinnering betreft de ontmoeting met Demetria, de vrouw van de Griekse legerarts Tychon. Ze helpt Eleasar een neusbloeding te stelpen die hij heeft opgelopen wanneer hij tijdens een bezoek aan Jeruzalem in een straatrel betrokken raakt. Demetria bekoort hem vanwege haar bleke huid en de gelijkenis met zijn zuster Mirjam. Hij zal haar geregeld blijven opzoeken.
In deze tijd onderhoudt Eleasar nauw contact met zijn buurman Simeon, schriftgeleerde en kopiïst van Bijbelrollen.
| |
| |
Van hem hoort hij het een en ander over de profeet Jochanan (Johannes de Doper), die op bevel van Herodes Antipas is onthoofd. Bij Simeon ontmoet Eleasar ook ene Nathaniël, een naam waarachter Jochanans opvolger Jeshua schuilgaat.
Eleasar treedt op als Simeons boodschapper en leert zo de min of meer ondergrondse milieus van de aan Rome vijandige profeten en zeloten kennen. Ook maakt hij nader kennis met Demetria's echtgenoot Tychon en diens vriend Marius. Met Demetria onderneemt hij een halfslachtige poging tot seks. Tychon observeert hij tijdens een ritueel in de door hem aangehangen Mithrasreligie. Vervolgens vergezelt hij Tychon en Marius op een reis naar Galilea. Daarbij komt Marius onder geheimzinnige omstandigheden om.
In Galilea maakt Eleasar kennis met de prekend en genezend rondgaande profeet Jeshua en zijn volgelingen, veelal vissers. Aan de ziekte die hij vervolgens onder de leden krijgt, bewaart hij nauwelijks enige herinnering; hij moet van zijn omgeving vernemen dat hij in het graf is beland en door Jeshua opnieuw tot leven gewekt. Terug in de werkelijkheid ervaart hij dat Mirjam en zijn tweede zus Martha zich tot Jeshua hebben bekeerd, Martha zelfs met een enorm fanatisme. Eleasar zelf blijft onder deze veranderingen tamelijk nuchter.
Tijdens het joodse Paasfeest begeeft Eleasar zich opnieuw naar Jeruzalem. Demetria blijkt te zijn verdwenen. Terwijl hij door de stad dwaalt, is hij getuige van de veroordeling en kruisiging van een profeet. Als hij onder het kruis staat en een portie meegebrachte olijven deelt met een Romeinse soldaat, gaan Eleasars gedachten uit naar zijn eveneens gekruisigde vader.
| |
Interpretatie
Personages
Zo vaag en passief als Lazarus blijft onder de pen van de evangelist Johannes, zo uitgewerkt verschijnt hij in De gehoorzame dode. Hoewel er veel Bijbelse en cultuurhistorische informatie is verwerkt en de auteur niet zuinig is geweest met het aanbrengen van een oriëntaals getinte couleur locale, ligt de nadruk in het exposé van de hoofdpersoon-verteller toch op herinneringen en verinnerlijkte ervaringen. De gehoorzame dode is een roman waarin het psychologische en het reflexieve element om de voorrang strijden. De ik-figuur houdt zich op afstand bezig met het beheer van zijn bezittingen en heeft daarom alle tijd om rond te reizen, te slenteren, te kletsen, te drinken en vooral veel na te denken. Het resultaat is dat deze Lazarus ons heel na komt te staan, zelfs nu we vrijwel niets over de uiterlijke kanten van zijn verschijning te weten komen.
| |
| |
Als was het om de balans in evenwicht te houden, heeft Brakman Jezus tot een marginale figuur gemaakt. Diens diffuse en kameleontische verschijning is te danken aan de omstandigheid dat hij tot ons komt door het filter van Eleasars bewustzijn. Bij elke ontmoeting blijkt hij in uiterlijk en habitus te zijn veranderd en wanneer hij in de slotpassage als de Gekruisigde verschijnt, herkent Lazarus hem niet eens. Aan het contact dat er moet zijn geweest tijdens het hoogtepunt van de geschiedenis, de spectaculaire verrijzenis uit het graf, bewaart Lazarus al helemaal geen herinneringen. Hij weet niet beter of hij heeft wekenlang verkeerd in het schemergebied tussen leven en dood. Van een eventueel sterven, een begrafenis en een verblijf in het graf heeft hij hoegenaamd geen weet, zelfs nu hij nieuwsgierigen tevreden stelt met allerlei verzonnen ervaringen.
Hoe vluchtig het personage Jezus ook is, er zijn wel degelijk momenten dat we, al dan niet met Brakmans Lazarus, zijn aanwezigheid mogen vermoeden. De eerste maal bespeuren we hem in het gezelschap van de schriftgeleerde Simeon. Wanneer Lazarus op een avond bij deze dorpsgenoot gaat buurten, treft hij een als ‘Nathaniël’ aangesproken man aan, die zich in een halfdonkere hoek van het vertrek ophoudt. Hij onderscheidt zich door zijn ‘lage keelstem en een wat plat boers accent’ en een Galilese tongval. De vreemdeling prijst het optreden van Jochanan (Johannes de Doper), maar laat voor het overige de conversatie over aan Simeon. Een dag later zal Simeon overigens ontkennen dat zijn bezoeker Nathaniël heette. Het enige wat hem nog bijstaat, is dat de man een Galilese visser was die Bijbelrollen kwam kopen. ‘Het was anders wel een slimmerik, en wijnzak ook... rustig slokje drinken, niet veel maar berekend, wat ongedwongen kout over de profeten dat lukt altijd bij de oude Simeon, want God heeft al zo lang gezwegen, waar of niet... en dan over naar de profeten in mijn rollenkast.’ Later zal hij het signalement nog uitbreiden met de vermelding dat de pseudo-Nathaniël het voorkomen van een bedelaar bezat en door Jochanan was gedoopt in de Jordaan, een gebeurtenis waarbij er duiven zijn hoofd in vlogen.
Al bij deze eerste verschijning van de vele gestalten waarin Jezus zich manifesteert, appelleert Brakman aan de Bijbelkennis van zijn lezers. Zij moeten weten dat Jezus dan wel geboren mag zijn in het bij Jeruzalem gelegen Bethlehem, maar dat hij vanaf zijn jeugd tot ver in zijn volwassen jaren woonde in het noordelijke Galilea, de streek waar hij een aantal eenvoudige vissers als leerlingen tot zich riep. In Simeons woorden schuilt bovendien een verwijzing naar Matteüs 11:19: ‘De Zoon des mensen is gekomen, wèl etende en drinkende, en zij zeggen:
| |
| |
Zie, een vraatzuchtig mens en een wijndrinker, een vriend van tollenaars en zondaars.’ Ook resoneert in deze passage van De gehoorzame dode het in alle evangeliën voorkomende relaas over de Geest Gods die tijdens Jezus' doop in de gedaante van een duif uit de hemel neerdaalt.
Tijdens de reis met Tychon naar Galilea krijgt Lazarus van ene Melchizedek wat meer te horen over een plaatselijke timmerman die aspiraties heeft als profeet en wonderdoener. De bevolking had het zo van hem op de zenuwen gekregen dat men hem in een afgrond had willen storten. Dit detail gaat terug op Lucas 4. Toch heeft Melchizedek ook goede woorden voor deze Jeshua over: ‘Een man die veel van dieren hield en toch ook veel van mensen.’
| |
Opbouw
Het portret van Jezus, zoals dat in Eleasars berichtgeving tot stand komt, blijft een fragmentarisch mozaïek, aaneengelegd met steentjes die allemaal een andere herkomst hebben en van hand tot hand zijn gegaan alvorens Eleasar ze heeft kunnen invoegen in het beeld dat hij zich geleidelijk aan vormt. Ook een lijfelijke ontmoeting met Jezus aan de oever van het meer van Galilea maakt geen inbreuk op het procedé. Nu is de predikende wonderdoener een kleine man met een puntig hoofd en puntige oren. ‘Zijn stem klonk dun en ijl en hij rook zuur en naar vis.’ De man, door zijn leerlingen aangesproken met ‘meester’, vertelt een aantal verhalen, onder andere dat van de zondige vrouw die de schriftgeleerden en Farizeeën willen stenigen, totdat hij hun het zwijgen oplegt met een ‘Wie van u zonder zonde is, werpe het eerst een steen naar haar.’ (Johannes 8:3-11)
| |
Thematiek
In het vrij uitvoerig weergegeven gesprek dat Eleasar tijdens deze tweede ontmoeting met Jeshua heeft, komen twee zaken ter sprake die de thematiek van de roman in de kern raken. De ene keer betreft het de faam die Jeshua geniet als genezer van zieken, een faam die merkwaardig contrasteert met de dunk die hijzelf van deze gave heeft.
Waar ziekte en gezondheid, leven en dood elkaar raken bloeit het geloof, en wat dat betreft kon ik evengoed iemand onder mijn hand laten neerstorten of verdorren als hem opheffen van de grond; wie staat of valt en hierbij wat hemel en aarde van zijn kleren klopt is rijp voor het geloof. Ik zag het, het bedroefde mij, maar ik kon het niet laten, al zag ik hoe de gewone man het wonder langs zich af laat glijden als een gezalfde baard het water, al begon zijn grijns mij te achtervolgen in mijn slaap. Ik wandelde en genas melaatsen, uitzinden, blinden, doofstommen, verlamden en hen die ziek waren van liefde zelfs... [...] ik genees en kijk en kijkend zag ik dat ik meer mensen ziek maakte dan ik genezen kon. Zo graag wordt de mens blijkbaar genezen dat hij er ziek voor worden wil.
| |
| |
Het lijkt erop dat Brakman zijn Jezus hier laat s/preken onder invloed van de gnosis, de uit Mesopotamië overgewaaide levensbeschouwing die goed en kwaad beschouwt als één en onverdeeld, want allebei uit God. ‘Gezond’ en ‘ziek’ zijn maar woorden die stammen uit de ratio en op geen enkele manier raken aan de diepere spirituele waarden.
In de roman is al op Jeshua's woorden geanticipeerd door de Griek Tychon, een aanhanger van de Perzische soldatengod Mithras, van wie de geschiedenis leert dat hij in de eerste eeuw gold als een geduchte mededinger van Christus. Half spottend, half serieus laat hij Eleasar weten dat wat hem betreft de joodse profeten hun wonderbaarlijke gebedsgenezingen wel eens zouden mogen omdraaien: ‘gezonden met lamheid slaan, zienden met blindheid, een gezonde huid in één gebaar vol zweren strooien en ik verzeker je dat het hele land achter hem zou samenstromen [om] trillend van verrukking hun geheime wensen in vervulling te zien gaan’. Niet voor niets is deze spreker ervan overtuigd dat er geen onderscheid is ‘tussen het mes en de wond, de doder en de gedoden’.
De uitspraken van Jeshua en Tychon slaan in zoverre bij Eleasar aan, dat ‘ziekte’, ‘gezondheid’, ‘leven’ en ‘dood’ voor hem goedbeschouwd inhoudsloze woorden zijn. Hij neemt het bestaan zoals het komt; iedere metafysische verdieping ervan gaat aan hem voorbij. In geloofszaken is hij net zo'n onbeschreven blad als de Bijbelse Lazarus, van wie we niet méér weten dan dat Jezus hem liefhad.
Hoe betrekkelijk de waarde van Jeshua's optreden voor Brakmans hoofdpersoon is, blijkt niet alleen uit het achterwege blijven van enige indruk omtrent het opstandingswonder, maar ook uit de onaangedaanheid waarmee hij getuige is van de kruisiging: terwijl de Gekruisigde in agonie boven hem hangt, wisselt hij met een Romeinse soldaat van gedachten over de kwaliteit van de door hem gepresenteerde olijven en de toestand van het weer.
Een tweede thema waarop Jeshua in zijn gesprek met Eleasar zinspeelt, raakt aan de figuur van de dode vader. Hoe zwaar de herinnering weegt, blijkt uit de frequentie waarmee Brakmans hoofdpersoon erop terugkomt. De roman zet nadrukkelijk in met het relaas over het lot van de vader, die als opstandeling door de Romeinen is gekruisigd, aan de oevers van het meer van Galilea. Het is in dezelfde streek dat Jezus en Lazarus elkaar ontmoeten en bij die gelegenheid wisselen ze gemeenschappelijke herinneringen uit. Eleasar weet nog hoe hij het oproerige en onderdrukte Galilea moest ontvluchten: ‘jawel, een kleine persoonlijke exodus was dat geweest en, als ik mij de tocht langs de familieleden weer voor de geest riep, had
| |
| |
de woestijntocht niet ontbroken die mij echter, niet geheel in overeenstemming met de grote onpersoonlijke, al spoedig in Jeruzalem had gebracht’.
| |
Titel
De allusie op de exodus suggereert dat de verteller het oog heeft op de uittocht van het Joodse volk uit Egypte, maar vanzelf ook op de uittocht van Jezus met Jozef en Maria die hen van het door Herodes geteisterde Bethlehem (door de woestijn) naar Egypte brengt. Het is diezelfde dood en verderf zaaiende koning Herodes aan wie Eleasar de dood van zijn vader te verwijten heeft. Zo zijn de biografieën van Jeshua en Eleasar al van meet af aan met elkaar verknoopt, volgens een veel complexer patroon dan het Johannesevangelie suggereert. Brakmans hoofdpersoon is niet alleen een ‘gehoorzame dode’ omdat hij herleeft, of omdat zijn lot een afgeleide zou zijn van de christelijke heilsgeschiedenis die in het teken staat van sterven en opstanding, maar ook vanwege een netwerk van analogieën en dieptepsychologische banden dat hem in de ban van die geheimzinnige, steeds veranderende en dus nooit te kennen wonderdoener slaat. Zoals Eleasar zijn vader alleen van horen zeggen kent, zo is Jeshua een figuur over wie hem geruchten bereiken die bij een nadere confrontatie telkens weer onbetrouwbaar blijken.
Het netwerk van overeenkomsten wordt versterkt door een spel met de woorden ‘opstanding’, ‘opstandeling’ en ‘opstand’. Op de tweede bladzij van De gehoorzame dode lezen we: ‘Zo beleefde ik steeds opnieuw de opstanding van de gevreesde Herodes in de opstand van Judea en Galilea, waar het opeens wemelde van de koningen en kronen.’ De rebellenleiders die zich van tijd tot tijd tot vorst van Galilea of Judea uitroepen hebben de nodige affiniteit met profeten als Elia, Johannes de Doper en Jezus, over wie het gerucht gaat dat de eerste twee in de persoon van de derde opnieuw tot leven zijn gekomen, zoals Matteüs 14 en Marcus 6 vermelden. Deze profeten zijn opstandeling in de dubbele zin die Brakman aan dat woord geeft: ze komen in opstand en staan na hun dood op, is het niet in werkelijkheid dan wel in het verhaal dat over hen wordt verteld. Eleasar zelf wordt, met Jeshua's bemiddeling, opstandeling in de tweede graad, en doet daarom zijn bijnaam van ‘gehoorzame dode’ eer aan. Zijn vader, opstandeling in de eerste betekenis, sterft de kruisdood en is daarom op een andere manier met Jeshua verbonden.
Hoezeer de hoofdpersoon hen beiden vereenzelvigt, blijkt als hij aan het einde van de roman op Golgotha staat. Dan ontvouwt zich de bijzondere betekenis van Brakmans Lazarusherschrijving: de nauwe band met Jezus waarvan de hoofdpersoon zich probeert los te maken, stelt hem uiteindelijk in staat om
| |
| |
het vroege verlies van zijn gekruisigde vader te verwerken. In die zin is ook Eleasar zelf opstandeling in de eerste graad, omdat hij zich verzet tegen het lot. Niet toevallig noemt hij zich zo als hij op het punt staat een opdracht van Simeon uit te voeren, waarvoor hij naar zijn land van herkomst Galilea moet afreizen. Dat hij daar met de schim van zijn vader wordt geconfronteerd en tezelfdertijd de tot dan toe schimmig gebleven Jeshua voor de eerste en enige keer te spreken krijgt, draagt bij aan de zinvolle samenhang die de verteller al rondreizend en om zich heen kijkend tot stand probeert te brengen.
| |
Intertekstualiteit
Eleasars behoefte om het verleden in de persoon van de dode vader in zijn bestaan te integreren, stuit op het besef dat de samenhang verduisterd is door een veelvoud aan tekst. Simeon gaat daar in voor wanneer hij toegeeft dat er misschien ‘zo onoverzichtelijk veel Wet tussen God en ons is gekomen dat we voor elkaar op het toeval zijn gaan lijken’. Eleasar zelf beleeft de schriftlezing in de synagoge ‘in kleine veraf klinkende eilandjes tekst’ die hij onmogelijk met elkaar in verband weet te brengen. Zulke uitspraken kunnen worden gelezen als ironische terzijdes van een als buikspreker optredende Brakman, die zijn intertekstueel spel met de Bijbel voorziet van metafictioneel commentaar.
Een diffuus geworden evangelie wordt in de roman binnenstebuiten gekeerd en in het perspectief van een onvermoede betekenis geplaatst: de gehoorzame en zwijgzame dode uit Johannes ii komt in opstand tegen de mensgeworden God. In Het godgeklaagde feest (1967), een roman waarin Brakman een kerststal tot leven wekt, wordt iets gezegd wat uit de mond van Lazarus had kunnen komen: ‘herinneren is op jezelf neerzien als God zelf’. Ook voor Lazarus is het alomvattende zien met het idee van het goddelijke verbonden: ‘Hij wandelt in alle beelden die ik de mijne noem’. Uiteindelijk zal hij toch buiten de gemeenschap vallen nu hij als opgestane dode verblijft in een schemergebied waarin hij zichzelf niet meer is en dus onkenbaar blijft. ‘Ik gaf aanstoot’, verzucht hij aan het einde van zijn relaas, ‘ik was moeilijk te geloven. Nu ik in het graf had gelegen geloofde ik ook mijzelf niet meer.’
Nog wat meer versluierd dan het inzicht dat hij als gehoorzame dode een werktuig is geweest van een wonderen verrichtende profeet, daagt bij Eleasar het besef dat hij zich heeft laten leven door zijn zusters Martha en Mirjam. Beiden - hier blijft Brakman dicht bij zijn nieuwtestamentische bronnen - zijn trouwe volgelingen van Jeshua die daarmee een nog wat prominenter plaats in het netwerk van Eleasars affectieve betrekkingen krijgt. Jeshua slaat niet alleen de brug naar de dode vader, maar dringt ook binnen in de relatie met de zusters. Ze
| |
| |
zijn voor een deel gemodelleerd naar hun Bijbelse voorbeelden: Martha is even ijverig als geborneerd. Eleasar, die vermoedt dat ze hem vanwege zijn slapheid in zaken en godsdienstige plichten wel moet haten, schetst haar als volgt: ‘Mijn oudste zuster is geheel opgebouwd uit harde droge vezels, een hardlijnig lichaam, maar bij het gaan buigzaam en deinend als een kamelehals, zij is onfeilbaar godgelijk en ruikt naar in de zon gebleekt linnen.’ Mirjam is blank van huid, schuw en ingekeerd, weinig waard in het huishouden, maar sterk favoriet bij haar broer, die haar een liefde toedraagt die balanceert op de rand van het incestueuze. Hoe sterk ze tot zijn erotische verbeelding spreekt, blijkt uit een aantal scènes waarin hij het bed deelt met Demetria, die hem vanwege haar witte teint sterk aan Mirjam doet denken.
| |
Thematiek
W. Brinkman, die kort na de verschijning van De gehoorzame dode een groot essay aan de roman wijdde, stelt dat Brakman hier twee kanten van het oedipuscomplex heeft verwerkt. In de verhouding met de twee zusters spiegelen zich ontzag voor en verliefdheid op de moeder. Heel typerend komt die moeder in het verhaal nauwelijks voor, op één cruciale jeugdherinnering na: zij placht hem toe te dekken als hij in bed lag en liet haar handen dan soms over zijn haar en zijn borst glijden ‘en soms onder het dek in het vogelspel’. De gevoelens voor de moeder zijn overgedragen op de zusters, en waar ze in Mirjams geval aan het incesttaboe raken, verschuift de begeerte naar een derde vrouw die heel toepasselijk naar de Griekse moedergodin Demeter is vernoemd. De witte huidskleur verraadt haar als verschijning van wat in Brakmans autobiografisch essay Een wak in het kroos (1983) ‘de grote Ma-moeder’ heet.
Staan Mirjam en Demetria aan de ene kant van het oedipusmotief, Jeshua vertegenwoordigt de andere pool. Zijn kruisdood, die een herhaling is van het sterven van de vader, kan worden gezien als een genoegdoening voor Eleasars wrok, die mede is gebaseerd op jaloezie jegens de man die hem zijn geliefde zuster Mirjam heeft ontstolen. Hierin moet hij zich wel identificeren met Chusas, de aan Lucas 8:3 ontleende figuur wiens vrouw (Johanna, volgens Lucas) voor de navolging van Jezus kiest.
Jeshua treedt in de plaats van de vader, zoals Mirjam de moeder vervangt. Lijden en erotiek worden zo aan elkaar gekoppeld, af en toe zelfs zeer expliciet, bijvoorbeeld in de woorden van Tychon, de man die als echtgenoot van Demetria doet waarvan Lazarus alleen maar kan dromen: zich seksueel laten prikkelen door verhalen over gemartelde mannen. Een tweede voorbeeld levert de slotscène op Golgotha: ‘Deze man ging on- | |
| |
ontkoombaar dood, was al dood dus, een levende dode was het, zoals de zusters ook van mij hadden gemaakt, een met hulp van deze genezer totaal in bezit genomen man, een ding... mateloos gehoorzaam en prooi. Ook dat verbond me met deze man in zijn machteloos, vastgespijkerd omarmingsgebaar en ik voelde mijn geslacht zwellen...’
| |
Stijl
De slotscène is illustratief voor de manier waarop Brakman het gewijde in de context van het alledaagse plaatst en daarmee tot iets triviaals maakt. Onder het kruis keuvelt Eleasar met een soldaat over het weer en de kwaliteit van de door hem meegebachte olijven. Deze trivialisering doet zich ook voor in de woordkeus, die verheven kanseltaal afwisselt met platte spraak. Verder wordt de stijl gemarkeerd door de gedetailleerde, vaak zeer plastische beschrijvingen en de lange uitweidingen in de vertellerstekst en de dialogen.
| |
Context
Er bestaat een duidelijk intertekstueel verband tussen De gehoorzame dode en Brakmans derde roman De opstandeling. Niet alleen geeft hoofdpersoon Stein commentaar op het zijns inziens al te volgzame karakter van de Bijbelse Lazarus, ook de titel van de roman refereert aan de verwantschap tussen opstanding en opstand.
Naar aanleiding van wat Vogelaar, de hoofdpersoon van Het godgeklaagde feest (1967), ervaart bij een schilderij van Jezus' lijden, tekende Brakman in zijn autobiografisch essay Een wak in het kroos het volgende aan: ‘Beeld van God, dood, erotiek en moeder, allemaal elementen die stuk voor stuk de mogelijkheid van verlossing in zich dragen. Samen vormen zij een kruisafname... en het vereist nog een bijzondere blik, om te zien dat het de wenende vrouwen zijn die Hem er weer aan vast zullen nagelen. Beeld van demonie en eros.’ Het zijn woorden die evengoed kunnen gelden voor zijn herschrijving van het Lazarusverhaal.
Als historische roman staat De gehoorzame dode in Brakmans lijvige roman-oeuvre tamelijk geïsoleerd. Uitzonderingen zijn De blauw-zilveren koning (1977), handelend over Ludwig II van Beieren, en het tijdens de Dertigjarige Oorlog spelende verhaal ‘Karels dwaling’ in de bundel Zes subtiele verhalen (1978).
In de vermenging van het sacrale en het profane werd Brakman voorgegaan door auteurs als Gerrit Achterberg en Gerard Reve, die net als hij frequent Bijbelse thema's hebben hernomen.
Het gegeven van Lazarus' opwekking is ook verwerkt in de
| |
| |
roman Omtrent de man die wederkwam (1978) van Greta Seghers.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De gehoorzame dode kreeg een gemengde ontvangst, waarbij de positieve besprekingen in de minderheid waren. Buitengewoon lovend was de conservatieve criticus Willem Brand. Hij sprak van een ‘meesterwerk’ en een ‘aangrijpende en psychologisch krachtig overtuigende roman’. J.H.W. Veenstra noemde het boek ‘een grootse en overrompelende evocatie van het Palestina uit het begin der christelijke jaartelling’. Jaap Joppe vond het ‘belangwekkend’ en Anne Wadman uitte zijn ‘grote bewondering’. Toch stipten ook zij negatieve aspecten aan die in vrijwel alle recensies terugkeren. Veenstra wees op ‘barokke overdaad in de beschrijvingen’, Joppe merkte op dat het boek niet vlot leesbaar was en Wadman verweet Brakman ‘een zekere langdradigheid’.
Ronduit afwijzend zijn Kees Fens (‘vervelend en duister’), Hans Warren (‘boeit niet’, ‘ondoorzichtige rookkolommen van woorden en verwarde ideeën’), Rico Bulthuis (‘te moderne Lazarus’, ‘te veel zijwegen’) en Joke Kool-Smit (‘te veel couleur locale’, ‘nauwelijks intrige’).
Protestantse critici toonden zich verontwaardigd. C. Rijnsdorp, die door senator Algra als getuige werd aangehaald, schreef dat Brakman fecaliën naar het kruis wierp. De recensent van de Twentse Courant verweet de auteur geen gevoel voor religie te hebben, en M. Sybr. Koops meende dat hier de wortels van het christendom werden aangetast.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Willem Brakman, De gehoorzame dode, tweede druk, Amsterdam 1980.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Anne Wadman, De kinderschoenen ontsprongen. In: Leeuwarder Courant, 6-6-1964. |
M.L. Nijdam, Visie van Willem Brakman op Lazarus. In: De Nieuwe Linie, 13-6-1964. |
M. Sybr. Koops, Lazarus leeft, maar ten koste van het wonder. In: Algemeen Dagblad, 8-8-1964. |
J.H.W. Veenstra, Lazarus met het moderne understatement. In: Vrij Nederland, 15-8-1964. |
Hans Warren, Willem Brakman: De gehoorzame dode. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 15-8-1964. |
Kees Fens, Zwaarwichtigheid en zwaarluchtigheid. In: De Tijd/Maasbode, 22-8-1964. |
Rico Bulthuis, Willem Brakman overbrugde kloof tussen zich zelf en Lazarus niet. In: Haagse Courant, 26-9-1964. |
J.E. Kool-Smit, Slachtoffer van de couleur locale. In: Het Parool, 24-10-1964. |
J.G. de Haas, Zwaar verteerbaar boek over Lazarus. In: Nieuwsblad van het Noorden, 2-11-1964. |
[Anoniem], Brakman verspilt te veel talent aan nieuwe roman. In: Twentse Courant, 11-11-1964. |
Wim Brinkman, Lazarus en Oedipus. In: Maatstaf, nr. 7, 1964, jrg. 12, p. 428-447; nr. 9, 1964, jrg. 12, p. 577-610. |
Jaap Joppe, Een niet-christelijke roman in de christelijke traditie. In: Rotterdams Nieuwsblad, 10-9-1966. |
C. Rijnsdorp, De moderne roman in opspraak, Kampen 1966, p. 39-41. |
Willem Brandt, Pruik en provo, Amsterdam 1967, p. 220-223. |
Johan Diepstraten (red.), Het verlangen om er niet te zijn. Opstellen over het werk van Willem Brakman, 's-Gravenhage 1981. |
Wim Brinkman, Gesprek met Willem Brakman. In: Bzzlletin, nr. 85, 1981, jrg. 9, p. 49-52. |
B.M. Salman, ‘Ik zal blij zijn als ik andermaal sterf’. In: Bzzlletin, nr. 85, 1981, jrg. 9, p. 53-56. |
T. van Deel, Een godslasterlijk boek. In: Bzzlletin, nr. 85, 1981, jrg. 9, p. 57-58. |
Greta Seghers, Over een gehoorzame en een minder gehoorzame dode. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 3, 1985, jrg. 130, p. 172-180. |
Jaap Goedegebuure, De veelvervige rok. De Bijbel in de moderne literatuur 2, Amsterdam 1997, p. 104-115. |
lexicon van literaire werken 84
november 2009
|
|