| |
| |
| |
Menno ter Braak
Politicus zonder partij
door Léon Hanssen
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Op 20 april 1934 ontving Menno ter Braak (*1902 te Eibergen; †1940 te 's-Gravenhage) het eerste exemplaar van Politicus zonder partij van zijn uitgever Nijgh & Van Ditmar, gevestigd te Rotterdam. Het boek had een zwart omslag waarover horizontaal twee rode banen liepen. De uniformachtige associatie die hierdoor ontstond - zwart en rood waren immers de kleuren van de nsb - verdroeg zich moeilijk met de inhoud van het boek.
Oplagecijfers zijn niet bekend, wel dat er tot Ter Braaks dood slechts 506 exemplaren van deze autobiografische essaybundel werden verkocht. Het klassiek geworden boek werd in 1949 in nieuwe spelling opgenomen in Ter Braaks zevendelige Verzameld werk (Amsterdam 1949-1951) en verscheen in 1960 als afzonderlijke uitgave in de Stoa-reeks van uitgeverij G.A. van Oorschot, waarin het nog steeds leverbaar is.
Politicus zonder partij, dat lange tijd de werktitel ‘De ingebeelde zieke’ droeg, werd door Ter Braak in minder dan driekwart jaar tijd geschreven in de periode van 9 oktober 1932 tot 21 juni 1933. Het boek telt in de oorspronkelijke editie 288 bladzijden en bestaat uit een ‘Voorrede over Stirner’, gedateerd ‘Rotterdam, 7 September 1933’, vijf hoofdstukken en een epiloog. Het is opgedragen ‘Aan E. du Perron en Elisabeth du Perron-de Roos’ en wordt voorafgegaan door een motto uit Morgenröte (§ 455) van Friedrich Nietzsche.
| |
Inhoud
Voorrede over Stirner
De proloog is geschreven nadat Ter Braak zijn manuscript voltooid had. ‘Toevallig’ kreeg hij toen het hem onbekende boek Der Einzige und sein Eigentum (1844) van Max Stirner in handen. Meteen herkende hij in deze negentiende-eeuwse filosoof een ‘verwant’, doordat Stirner destijds had gedaan wat Ter Braak thans nastreeft: het ondermijnen van de autoriteit van het ‘Woord’ en de ‘geest’. De ontdekking van Stirner is voor
| |
| |
Ter Braak het verheugende bewijs van zijn stelling dat er ‘pure’ verwantschap kan bestaan tussen twee mensen, zonder dat de één op de ander een nawijsbare invloed heeft uitgeoefend. Maar bij alle verwantschap merkt hij ook een cruciale fout van Stirner op, namelijk diens ‘ondraaglijke’, want abstracte stijl, de stijl van het herkauwen. Dit verleidt Ter Braak ertoe zijn ideaal op dit punt uiteen te zetten. Een schrijver moet ernaar streven het ‘levensmateriaal’ te ‘poëtiseeren’, liefst duizendmaal; hij moet de ‘nuance laten gelden’ en getuigen van ‘zijn beweeglijkheid en zin voor de anecdote’; hij moet schrijven ‘om het genot van den goeden verstaander en het halve woord’. Een schrijver moet de wereld ontdekken ‘van de dingen uit’ en niet, omgekeerd, voortdurend de dingen ‘verglazen’ met zijn eigen vooropgezette mening.
| |
Hoofdstuk I
In het hoofdstuk ‘Een schrijver na zijn dertigste jaar’ ontvouwt Ter Braak zijn gedachten over schrijven en het schrijverschap. Schrijven betekent voor hem bovenal luisteren naar de ingevingen van zijn eigen persoon. Soms voelt hij zelfs de aandrang met schrijven te stoppen. Maar de schrijfdrang wint het steeds, mede doordat hij heeft geleerd te schrijven op een manier waarin hij het zwijgen meeneemt: een stijl van onthullen en verhullen. Ter Braaks subjectivisme houdt ook in dat hij zich niet bekommert om de wensen van een groot publiek. Voor zijn werk gebruikt hij de term ‘verkapte mémoires’. Ter Braak schrijft namelijk vanuit een hoogst subjectieve vorm van openhartigheid. Zijn eerlijkheid, zegt hij, moet worden opgevat als ‘een volkomen oneerlijke, ijdele vorm van diplomatie, waarachter men mijn levensbiecht zelf maar moet zoeken’. Een schrijver die de mogelijkheid heeft zo'n diplomatie te beoefenen, bevindt zich volgens Ter Braak in een positie van luxueuze onafhankelijkheid. Dat is de positie van alle schrijvers in de democratische West-Europese landen. Achter deze onafhankelijkheid moet geen persoonlijke moed worden gezocht; moed is er in Nederland niet nodig om hardop te zeggen wat er in dit boek wordt gezegd, omdat ‘een parlementaire democratie mij beschermt tegen het vuistrecht’. Voor werkelijke moed is veel méér nodig dan een onafhankelijk oordeel. De gelijkstelling van beide getuigt van hypocrisie, volgens de auteur een ernstige kwaal van de moderne cultuur.
Ter Braak vat zijn manier van schrijven op als een vorm van (zelf)polemiek. De onafhankelijkheidsdrang die daaraan ten grondslag ligt, moet beschouwd worden als een vorm van ‘hygiëne’. Het gebruik van dit woord, afkomstig van de lichaamstaal, getuigt van de voorkeur van Ter Braak voor termen die naar het lichamelijke verwijzen boven termen die aan het bovenpersoonlijke, ‘objectieve’ refereren. Objectiviteit is voor
| |
| |
hem louter schijn en heeft tot doel het persoonsgebonden karakter van een werk te verbergen. Zijn eigen manier van schrijven bestempelt hij in dat licht als ‘spijsverteringstaal’. Ter Braak geeft zich in zijn schriftuur bloot aan de lezer, al blijkt hij zich daarin ook te verbergen. De lezer wordt namelijk gewaarschuwd dat hij de auteur altijd slechts in vermomming zal aantreffen. Ter Braaks ‘ik’ krijgt hij niet in handen. Dat ‘ik’ blijft ongrijpbaar als een ‘chaotische, tegenstrijdige veelheid’. Met deze omschrijving doemt het beeld op van een aantal polemische schijngestalten, waarvan er niet één helemaal Ter Braak is, maar waartussen diens ‘ik’ kan worden vermoed.
Waarom acht Ter Braak het noodzakelijk rekenschap af te leggen van zijn ‘ik’ en zijn schrijverschap? In de titel van het hoofdstuk verwijst hij naar het feit dat hij ‘zijn dertigste jaar’ gepasseerd is. Aan het slot zegt hij: ‘Er komt een tijd, die niet meer van ontsnappen en afzijdigheid wil weten, de ware tijd voor het “ik”.’ Deze ‘ware’ tijd voor het ik, door Ter Braak bereikt met zijn dertigste verjaardag, is ook de tijd van een door hypocrisie bedreigd Europa, waarin de schrijver niet meer afzijdig (‘onafhankelijk’) kan blijven en zijn standpunt moet bepalen.
| |
Hoofdstuk II
In het hoofdstuk ‘Geschiedenis eener intelligentie’ stelt de auteur het begrip ‘intelligentie’ ter discussie. Aan de hand van zijn eigen ontwikkeling demonstreert hij hoe hij tot een nieuwe opvatting van dit begrip is gekomen. Maar zal hij, door zichzelf tot voorbeeld te nemen, niet onbescheiden op de lezer overkomen? Ter Braak verwerpt dit bezwaar: bescheidenheid is een minderwaardige deugd. De ‘hypocrisie der bescheidenheid’ dreigt naar zijn overtuiging tot een ‘grote cultuurramp’ uit te groeien. Hij onderscheidt vier typen ‘intelligente’ mensen: de kunstenaar, de filosoof/wetenschapsman, de ‘intelligente koopman’ en tenslotte de intelligente, oppervlakkige mens. Zelf nam hij aanvankelijk een positie in tussen de kunstenaar en de intellectueel, om uiteindelijk een ‘oppervlakkig’ mens te worden met een heel eigen soort van intelligentie. Koopman worden was voor hem niet weggelegd, alleen al vanwege zijn ‘voorliefde voor allerlei ondoelmatige dingen’. Als student te Amsterdam nam Ter Braak een positie tussen kunstenaar en wetenschapsman in. Hij wist zich in deze ‘chaos’ overeind te houden door een ‘pose der ironie’. Het boek Prometheus. Een bijdrage tot het begrip der ontwikkeling van het individualisme in de litteratuur (1919) van Carry van Bruggen opende hem de ogen, doordat het de strijdende krachten in de chaos liet zien en hem dwong tot een oordeel over zijn eigen positie en dus tot ‘partijkiezen’. In Het carnaval der burgers (1930) probeerde Ter Braak de chaos te overwinnen door hem
| |
| |
op de spits te drijven. Hij vatte het leven op als een ‘onverzoenlijk contrast van extremen’ en hief deze tegenstelling op in het beeld van het carnaval, de ‘zotternij’ waarin alle contrasten wegvallen. Maar hij realiseert zich nu dat dit geen overwinning op de chaos was, maar slechts de apotheose ervan. Daarmee had de chaos niettemin ook zijn dreiging voor hem verloren. Ter Braak kwam tot een nieuwe positie, die noch een verheerlijking van de chaos was, noch een verheerlijking van het tegendeel daarvan, de orde, maar een ‘zweven’ tussen ‘bestendige chaos en bestendige orde’.
Met deze nieuwe positie, die hij rond zijn ‘dertigste jaar’ dateert, kon Ter Braak voorgoed afstand nemen van de pretenties van de wetenschapsman/filosoof en de kunstenaar. Tegenover de ernst en verhevenheid waarmee de kunstenaar zich presenteert, legt de auteur het accent op de humor en het zintuiglijke. De kunst heeft voor hem niet langer een plaats in de hogere sferen: kunst is amusement. Tegen de pretenties van de wetenschapsman/filosoof brengt hij de alles relativerende opmerking in: ‘er is geen gedachte, die niet bestemd is om verloochend te worden’. Nu hij geen beschermende ironische pose meer nodig heeft, kan hij zich met het ‘gewone’ leven verzoenen. Als in een herwaardering van alle waarden betitelt hij zijn intelligentie thans als een ‘bijzondere vorm van domheid’. De hogere sferen van de filosofen en de kunstenaars ruilt hij in voor de oppervlakte en het oppervlakkige. Achter hoofdletterwoorden als ‘Kunst’ en ‘Waarheid’ gaan voor hem slechts belangen schuil. De vraag ‘wat is mijn belang?’ staat vanaf nu voor hem voorop.
| |
Hoofdstuk III
Door de confrontatie van de filosoof Nietzsche en de psycholoog Freud stelt de auteur in het hoofdstuk ‘Nietzsche contra Freud’ twee vormen van intelligentie en daarmee twee opvattingen van waarheid tegenover elkaar. Terwijl Freud naar de algemeen geldende waarheid zoekt, bewijst Nietzsche dat elke waarheid relatief en persoonsgebonden is. De opvatting van deze filosoof is volgens Ter Braak de werkelijk intelligente. In het werk van Sigmund Freud waardeert Ter Braak de interessante vondsten en goede stijl, de afkeer van filosofen en christendom en de voorliefde voor de ‘biologie van de geest’. Ter Braak kan Freud lezen als ‘een roman’, wat naar zijn smaak veel bewijskracht levert voor de waarheid ervan. Zijn grote bezwaar tegen Freud is evenwel dat deze zijn vondsten in het keurslijf van een algemeen geldend (‘objectief’) systeem dwong. Als psycholoog valt hij daarmee door de mand; de psychologie is volgens Ter Braak per definitie systeemloos. Freud is niet de ‘geniale psycholoog’ waarvoor hij wordt versleten, maar een ‘geniaal wetenschapsmagiër’ die een groot publiek in zijn ban probeert te krijgen. Door het begrip ‘gezondheid’ te funderen
| |
| |
op een ‘medische middelmatigheidsillusie’ is Freud bezig heel Europa een ziekte aan te praten.
Nietzsche daarentegen richt zich tot een kleine groep lezers en geeft Ter Braak de ‘onbedrieglijke sensatie van vriendschap’. ‘Zelden stond een mens zoo uitgesproken volledig achter zijn philosophie, was een philosoof zoo volkomen menschelijk aanwezig in zijn stijl.’ Hij was niet uit op een algemeen geldend systeem; het ging hem niet om de uitkomst van het denkproces, maar om het (plezier van het) denkproces zelf. Met Nietzsche gelooft Ter Braak ook niet meer aan traditionele tegenstellingen tussen hoog-laag, diep-oppervlakkig en eeuwig-vergankelijk. We kunnen de waarheid alleen vinden aan de oppervlakte en in onze eigen vergankelijkheid. Van de schrijver van Jenseits von Gut und Böse (1886) heeft Ter Braak bovendien geleerd dat het begrip gezondheid, anders dan Freud wilde, niet wetenschappelijk te definiëren valt. Ook gezondheid is subjectief: ‘men is niet gezond, maar men voelt zich gezond’.
| |
Hoofdstuk IV
In het hoofdstuk ‘Een zonde tegen de heilige geest’ laat Ter Braak zien hoe hij het belang van de ‘geest’ is gaan relativeren ten gunste van het lichamelijke en het dierlijke. Het zou zijns inziens heilzaam zijn als de pretenties van de geest werden ondergraven. De ontwikkeling van de geest (in de zin van technologisering, beroepsspecialisering, enzovoort) is namelijk zodanig gevorderd dat de mens het contact met het lichamelijke en de materie dreigt te verliezen. Ter Braaks doel is dus ‘het belang van den “geest”’ zoveel mogelijk te ondermijnen. Aanknopend bij een etymologische interpretatie van het woord, definieert hij ‘geest’ als een ‘boeman’. De geest zou in zijn kindertijd inderdaad als een boeman macht over hem hebben gekregen. Onder kinderen telt vooral fysieke kracht en doordat Ter Braak een ‘middelmatig lichaam’ had, zag hij zich in een ondergeschikte positie geplaatst, temeer daar zijn geestelijke kracht geen waardering vond. Deze situatie veranderde ‘omstreeks de vierde klasse van het gymnasium’; vanaf toen stonden de leerlingen met ‘geest’ het hoogst aangeschreven. De jonge Ter Braak voelde zich gerehabiliteerd. Achteraf beseft hij dat zijn voorliefde voor de geest louter een compensatie was van zijn ‘physieke inferioriteit’. Hij vergelijkt zich daarin met Reinaert de vos, wiens ‘geest het belang [is] van zijn met maximum-effect geëxploiteerd zwak lichaam, niet meer en niet minder’.
Ter Braak verwerpt het onderscheid van de wereld in een hogere (geestelijke) en lagere (lichamelijke) sfeer en wil beide slechts als elkaars complementen zien. Hij bespot de pretenties van twee disciplines die zich op de geest baseren: de theologie
| |
| |
en de wetenschap. De voortschrijdende ontwikkeling en specialisering van de wetenschap brengt hem tot bezorgde uitspraken over de tekenen des tijds. Hoe lang zal deze ontwikkeling nog nuttig zijn? Wanneer men de gemiddelde leeftijd van de gemiddelde mens met twee maanden zal hebben verlengd? Of wanneer ‘men door de machine het leven zoo onnoodzakelijk heeft gemaakt, dat het zich bij monde van zijn “hoogsten” representant, den homo sapiens, ernstig gaat afvragen (want in zulke critieke oogenblikken wordt deze diersoort ernstig), waarvoor het eigenlijk nog moeite doet zich van den dood te onderscheiden’?
Doordat ‘het weten’ steeds geformuleerd wordt in woorden (door Ter Braak genoemd: ‘spraakklanken met betekenis’), richt Ter Braaks poging tot ondergraving van de geest zich ook op de taal. Voor hem is de taal het medium waarmee de mens zich krampachtig probeert te onderscheiden van het dier. Tegen het voor de hand liggende verwijt dat ook hij zich van taal bedient (zelfs om de taal van de troon te stoten), verdedigt hij zich met het argument dat zijn woorden niet geplaatst moeten worden in een hogere geestelijke sfeer, maar de bedoeling hebben te ‘voelen als een lichamelijk contact’. De verering van de menselijke geest werd een algemeen ‘belang’ in de negentiende eeuw, toen allerlei factoren een ‘zelfverheffing’ van de mens als kroon op de evolutie nodig maakten: technologisering, filosofisch pessimisme, marxisme, darwinisme, de psychoanalyse, enzovoort. Dit proces is echter zodanig voortgeschreden dat de geest voor velen ‘langzamerhand een ziekte [is] geworden, waarin men zich terugtrekt, als men met het lichaam niet meer toe kan’. Nu de machine het bewind dreigt over te nemen, wordt het hoogste tijd voor een ontmaskering van de geest. Daardoor zal eindelijk weer de mogelijkheid ontstaan de mens te ervaren als ‘een dier, een collega van alles, wat men “levende wezens” en zelfs wat men “doode stof” noemt’. Als om deze dierlijkheid te onderstrepen heeft Ter Braak dit hoofdstuk opgedragen aan een vriend: zijn hond in het ouderlijke huis te Eibergen, die luistert naar de naam Laelaps (‘Stormwind’, een van de honden van Actaeon, een jager uit de Griekse mythologie).
| |
Hoofdstuk V
In het hoofdstuk ‘Politicus zonder partij’ geeft Ter Braak aan wat, bij handhaving van zijn eigen subjectivisme, zijn houding in de samenleving zal zijn. Wat waardeert hij in zijn medemensen? Hoe stelt hij zich tegenover hen op? Principieel verwerpt hij de sociaal-culturele hiërarchie die gebaseerd is op de superioriteit van de menselijke geest boven het dier en de natuur. De filosoof Nietzsche sprak aan het eind van de negentiende eeuw het ‘bankroet der civilisatie’ uit en pleitte voor een
| |
| |
omkering van de oude hiërarchie. Deze omkering houdt voor Ter Braak ten eerste in dat hij zich als intellectueel niet meer boven het ‘volk’ verheven wil achten (hij wil ‘gewoon’ zijn, ook in zijn uitzonderingspositie); ten tweede dat hij daarbij niet klakkeloos in de massa wil opgaan; ten derde dat hij in zijn benadering van de dingen en de mensen de instinctieve, lichamelijke (‘dierlijke’) nuances het zwaarst laat wegen.
De auteur stelt zich de vraag wat hij thans nog als ‘meerderheid’ erkent, dat wil zeggen voor welke nieuwe ‘rangorde’ hij moet kiezen. Een tijd lang dacht hij dat ‘gewoonheid’ het criterium van zo'n hiërarchie moest worden, maar dat bleek een idee-fixe voorzover daarmee de gewoonheid van de burgerman wordt bedoeld. Hij definieert de gewoonheid nu anders, namelijk als een samengaan van twee uitersten: het geniale en het dierlijke. De kwaliteit van ‘meerderheid’ vindt hij uitgedrukt in de aan Blaise Pascal ontleende figuur van de honnête homme (letterlijk: een eerbaar mens). Ter Braak erkent dat deze keuze neerkomt op partijkiezen, al wil het niet zeggen dat hij zich daarmee bij een partij aansluit of er een wil stichten. Hij kiest partij waar hij humor vindt, dat wil zeggen waar de geest zichzelf relativeert. De humor is een permanent relativerende factor, een ‘spelbreker’; hij bevrijdt het handelen van bindende geestelijke idealen. De humor maakt het handelen mogelijk in een partijloos verband. Voor het bereiken van dit inzicht, merkt de auteur op, heeft hij alle ‘voortijdige tragiek’ van zijn leven graag overgehad.
Wanneer Ter Braak zich nu politicus noemt, distantieert hij zich meteen van de politici die ideologieën en idealen aanhangen. Een politicus zoals hij zich die idealiter voorstelt, is een hypocriet die van zijn hypocrisie weet, die politiek ‘karakterloos’ is en zijn eigen belangen nastreeft. De drijvende kracht achter deze karakterloosheid is de humor, een oplossend en vernietigend principe, dat dwingt ‘tot een politiek, die geen bindend antwoord mag geven op het “hoe” en “waarom”’.
| |
Epiloog
Had Ter Braak zich in de voorgaande hoofdstukken uitgesproken voor een principieel subjectivisme, in de epiloog betuigt hij zijn spijt tijdens het schrijven van de ‘ik-toon’ verwijderd te zijn geraakt. Want het schrijfproces bracht onwillekeurig met zich mee dat de openhartigheid die hij nastreefde, tegen zijn wil verdrongen werd door ‘abstracte theorie’ en de ‘pedante stijfheid der formule’. Hij verzoent zich echter met de gedachte dat zijn ideale publiek - dat voor hem een publiek van ‘vrienden’ is - hiervoor begrip zal hebben en het persoonlijke in de tekst zal weten te verstaan. Alleen voor deze vrienden zegt hij zolang aan de drang tot schrijven tegemoet te zijn gekomen. Had hij geweten spoedig te zullen sterven, dan
| |
| |
had hij het boek ook niet voltooid, maar gekozen voor de ‘plantaardige stilte van een dorpstuin en, misschien, voor een gesprek met mijn vrienden van weinig woorden en veel zwijgen, ver van alle wetenschap’.
| |
Interpretatie
Thematiek
Wie politiek-maatschappelijke uitspraken wil doen, wordt geacht zich te kunnen legitimeren. Zo iemand moet een partij achter zich hebben staan en een herkenbare identiteit bezitten waar hij of zij op kan worden aangesproken. Ter Braak had dit alles niet of nauwelijks. Toch probeerde hij zich met dit autobiografische geschrift de legitimatie te verschaffen tot uitspraken in het politieke domein. Deze worden in Politicus zonder partij weliswaar nog nauwelijks expliciet gedaan, maar zouden spoedig in andere geschriften volgen. Ter Braak had als student te Amsterdam gedacht en geschreven in de traditie van een principieel onpolitieke geesteshouding. Ruim tien jaar later, in een tijd van groeiend totalitarisme en extremisme, was dit niet meer vol te houden.
| |
Titel
In de titel bevat het boek een toespeling op Thomas Manns Betrachtungen eines Unpolitischen (1918), ofschoon Ter Braak dit boek pas in 1937 werkelijk las. Wees Thomas Mann nog de politiek als zodanig af, Ter Braak erkende in 1933 dat er niet aan te ontkomen viel, al behield hij het principiële wantrouwen dat hij ook reeds terugvond bij zijn grote leermeester, Friedrich Nietzsche, die zich in zijn autobiografie Ecce Homo ‘der letzte antipolitische Deutsche’ had genoemd.
| |
Poëtica
Ter Braak was in 1932 dertig jaar oud geworden. Met de wijsheid van deze leeftijd begreep hij dat een schrijver in feite over niets anders schrijft dan over zichzelf. Hij wilde alle pretenties loslaten waarmee hij zich tot dusver had staande gehouden en begon aan een kritisch zelfonderzoek, dat zijn beslag kreeg in Politicus zonder partij. Zijn streven was zoveel mogelijk aspecten van zelfverheffing in het traditionele, humanistische mensbeeld door te prikken, om te beginnen bij zichzelf. Ter Braak meende dat de mens zich valselijk als kroon op de schepping beschouwt. Hij wilde het oorspronkelijke, ‘dierlijke’ wezen van de mens herwaarderen ten koste van het ‘geestelijke’. Om het dier in de mens, en in zichzelf, beter te begrijpen, bracht hij zelfs een middag door voor de apenkooi in de diergaarde van Rotterdam. Uiteindelijk kan het boek begrepen worden als Ter Braaks scepsis over de maatschappelijke situatie anno 1933. Nu de ondergang onvermijdelijk scheen, had het spreken misschien geen zin meer. Was de spanning tussen
| |
| |
schrijven en zwijgen als thema reeds in zijn vroege geschriften aanwijsbaar, anders dan voorheen besefte Ter Braak aan het begin van de jaren dertig dat hij in de nieuwe omstandigheden zijn engagement zou moeten tonen, hoe groot zijn weerzin ook was. Politicus zonder partij plooit zich daarmee in een algemene ontwikkeling in de literatuur van de jaren dertig: een omslag van artistiek experiment en kunstzinnige reflectie naar maatschappelijke betrokkenheid en realiteitszin.
| |
Stijl
Het boek beschrijft een zelfbevrijding; de toon ervan is derhalve in de regel tamelijk opgewekt en zelfverzekerd. Maar het bevat ook een aantal sceptische en sombere uitspraken, die voorkomen dat de lezer een eenduidig beeld van het geschrevene kan krijgen. Het kent verscheidene andere opmerkelijke contradicties. De merkwaardigste is misschien wel deze: zelden werd het intellect ontmaskerd met behulp van zoveel intellectuele vaardigheid. Stilistisch stelt het daarom hoge eisen aan de lezer, die bovendien cultuurhistorisch goed geschoold moet zijn wil hij begrijpen waar het over gaat. De essays staan vol met geesteswetenschappelijke termen (‘intelligentie’, ‘chaos’, ‘geest’, ‘belang’), die in weerwil van Ter Braaks bedoelingen hun abstracte karakter nooit helemaal verliezen. Het boek is mede een lofzang op de humor, maar slaagt er zelden in zelf humoristisch te zijn en blijft gevangen in de verstandelijkheid die het juist probeert te doorbreken.
| |
Context
Politicus zonder partij lijkt met zijn nadruk op het thema van de zelfbevrijding een scharnierfunctie in Ter Braaks oeuvre te vervullen. Maar nagenoeg al zijn boeken tot dat moment - Het carnaval der burgers, Man tegen man (1931), Afscheid van domineesland (1931), Démasqué der schoonheid (1932), de beide romans Hampton Court (1931) en Dr. Dumay verliest... (1933) - werden door dit thema gedomineerd. Ook de autobiografische toon is niet nieuw; nieuw is wel de sociaal-politieke bewustwording van de intellectueel met zijn traditionele, elitaire vooronderstellingen in een veranderende samenleving. Ter Braak schetst in Politicus zonder partij zijn voorgeschiedenis als de typische uitzonderingspositie van een intellectueel in een weinig welwillende gemeenschap. Deze uitzonderingspositie van mens van de geest brak hem dusdanig op dat hij met alle macht ‘gewoon’ wilde worden. ‘Gewoon’ werd een sleutelbegrip bij Ter Braak aan het begin van de jaren dertig, bijvoorbeeld in Hampton Court. Hij probeerde tot een complete omkering van traditionele hiërarchieën te komen, waarbij de geest
| |
| |
niet meer als oordelende en morele autoriteit gold, maar nog slechts als een lichaamsfunctie, ja een ‘onberekenbaarheid van het temperament’. De waardering van het ‘gewone’ staat bij Ter Braak ook in het teken van zijn ontdekking van Nietzsche en Multatuli rond zijn dertigste levensjaar. Hun belang voor hem was onder andere dat ‘zij de allures van het “abnormale” weer in het licht van het “normale” konden bezien’.
In de briefwisseling tussen Ter Braak en E. du Perron blijkt hoezeer de laatste zich boos maakte om een passage in Politicus zonder partij waar Ter Braak over het thema genialiteit schrijft: ‘Als men er eenmaal oog voor heeft, vindt men het geniale in den bekrompensten dorpsnotaris, zij het dan ook in een vreemdsoortige geestelijke ballingschap.’ Hier is inderdaad een totale omdraaiing van waarden te constateren, als men er Ter Braaks vroegere opvatting van het genie in zijn opstel ‘Het schone masker’ (1927; opgenomen in Afscheid van domineesland) mee vergelijkt. Gold het genie destijds nog als de vervolmaking van de oorspronkelijke mens, in Politicus zonder partij is het genie veeleer een terugkeer tot de gewoonheid en het dierlijke en niet de overwinning daarvan. Een intellectuele uitzonderingspositie in een dorpse gemeenschap, dat is waar de zelfanalyse in dit boek historisch mee begint - en mee eindigt, al is het dan niet meer een uitzonderingspositie te midden van boeren en buitenlui, maar in het verzuilde Nederland van omstreeks 1933. Politicus zonder partij legt er getuigenis van af hoe de auteur zich heeft proberen te bevrijden van een ‘teveel’ aan intellectualiteit en de voorrechten die hij, vertegenwoorder van de liberale geestesburgerij, daaraan had menen te mogen verbinden. De door Ter Braak geschetste ontwikkeling komt herkenbaar voor: het bevoorrechte dokterszoontje dat zijn fysieke inferioriteit tegenover een ruwe dorpsjeugd compenseert in een pose van geestelijke en ook sociale superioriteit. Zoveel heeft de intellectueel van de jaren dertig met dit jonge, bijziende en ongelukkig in zijn lichaam zittende knaapje gemeen, dat ook hij zijn ‘intellectuele uitzonderingspositie’ moest definiëren en veiligstellen tegenover bedreigende ontwikkelingen.
Politicus zonder partij bevat derhalve de geloofsartikelen van de sceptische, ‘vrijzwevende’ intellectueel die geen partij, maar alleen zichzelf vertegenwoordigt en toch in het forum van de maatschappelijke, politieke opinie serieus genomen wil worden. Anderzijds kan Ter Braaks vereenzelviging met de honnête homme, oorspronkelijk een hoge adellijke figuur in de zeventiende-eeuwse Franse hoofse cultuur, zeer wel opgevat worden als een poging zich een voorname allure te geven in een tijdperk van massificatie en politisering.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
De contemporaine kritiek ontging het niet dat Ter Braaks ontmaskering van het intellect hoogst intellectueel van karakter was en zijns ondanks maar niet ‘dierlijk’ en humoristisch wilde worden. P.H. Ritter Jr. vergeleek de auteur met koning Midas, die al wat hij aanraakte in goud veranderde. Alleen kreeg Midas ezelsoren en Ter Braak niet: ‘Het is zijn tragedie, dat hij maar geen ezel kan worden.’ De linkse krant Het volk constateerde dat het ‘wellustig intellectueelentaaltje’ waarin deze ‘biecht’ geschreven is, allerminst voedsel voor arbeiders is. Ook de criticus Dirk Coster hekelde het ‘intellectueele superioriteitsbewustzijn’ dat in het boek soms ‘tot een vrijwel totale imbéciliteit’ stijgt. De recensent van De litteraire gids gaf Ter Braak een plaats onder de ontraditionele geesten die ‘het zout der cultuur vormen’, maar adviseerde hem, om werkelijk niveau te bereiken, door de begrenzing van de eigen beperkte wereld heen te breken. J.W.F. Werumeus Buning achtte het weinig sympathiek dat de schrijver zich zo sterk op zijn eigen persoonlijkheid concentreerde, en ook al onderkende hij dat hierachter een strijd tegen ontwikkelingen in de moderne beschaving schuilging, hij betreurde het dat Ter Braak nog niet tot een beginsel was gekomen ‘uit twijfel aan de waarheid van eenig beginsel’. W.A. Kramers sprak zich welwillender uit over Ter Braaks ‘niets ontziend scepticisme’, maar ook hij was van mening dat er partij gekozen dient te worden ‘in een volgende etappe’. De katholieke criticus Anton van Duinkerken begreep de ‘politicus zonder partij’ als een dominee zonder God: ‘Ter Braak voelt maar niet, dat hij belachelijk is van onbelangrijkheid, en den indruk wekt van iemand, die met uiterst magere gegevens uiterst dik staat te doen. Zijn gansche betoog steunt op een
paar onnoozelheden en loopt uit op totaal niets.’ Anthonie Donker verweet Ter Braak geen enkele positieve waarde te erkennen: ‘Hij heeft alleen de manie, niets au sérieux te nemen, zelfs die houding niet. Aan en door niets gebonden te zijn, van alles los.’
Dezelfde Donker nodigde als redacteur van het Critisch bulletin de lezers uit Politicus zonder partij te recenseren, nadat J.C. Bloem en M. Nijhoff hun toezeggingen niet waren nagekomen. In de ingezonden bespreking van de hand van Thea Poortman zijn alle toen vigerende (voor)oordelen jegens het boek nog eens op een rij gezet: ‘Ter Braak mist volstrekt het vermogen om aan een betere wereld dan de door hem vernielde te bouwen; in zijn zucht om te kwellen is hij eenzijdig-negatief, en soms ook dwaas-gewichtig.’ Toen Ter Braak in zijn eigen tijdschrift Forum liet weten dat hijzelf de auteur van dit
| |
| |
ingezonden stuk was (en zich daarmee als Thea Poortman bekendmaakte), leek er een nieuwe Julia-affaire te ontstaan, vergelijkbaar met de rel rond de gelijknamige bundel van dichterlijke pastiches waarmee enkele Tachtigers de critici van hun tijd hadden bespot. Zover kwam het niet. Anthonie Donker hield Thea Poortmans kritiek zeer wel voor verdedigbaar; hoogstens kreeg Ter Braak hierna in De telegraaf nog het verwijt van ijdelheid. ‘Prachtig’ daarentegen was de kwalificatie die het boek kreeg van de katholiek Henri Bruning. Bij al zijn bezwaren tegen het anarchistische karakter van Politicus zonder partij prees hij de manier waarop Ter Braak zich rekenschap had gegeven van de waarden en onwaarden van het leven.
De meest principiële kritiek kwam van de linkse politieke denker J. de Kadt. Hij hield Ter Braak voor dat deze niet zinvol over politiek kon praten omdat de factor ‘maatschappij’ nooit een rol van enige betekenis in zijn leven had gespeeld. In het ‘geval’ Ter Braak zag hij het lot van verscheidene burgerlijke intellectuelen afgetekend: zij willen de nadelen van hun klasse en het individualisme kwijtraken, maar weigeren afstand te doen van de vooroordelen ervan. H. Marsman, die in 1939 de eerste belangwekkende monografie over Ter Braak publiceerde, bevestigde echter de communis opinio van vóór de oorlog en oordeelde dat geen boek van Ter Braak ‘zoo eenzijdig persoonlijk en zoo voorloopig’ is geweest en daarmee ook zo weinig dichterlijk.
Na 1945 kreeg Politicus zonder partij de cruciale positie in Ter Braaks oeuvre die het boek thans nog steeds inneemt - en die het voor de auteur zelf ook had. De invloed ervan op het naoorlogse studentenmilieu blijkt nadrukkelijk uit J.J. Voskuils Bij nader inzien (1963). Onder de hoofdpersonen van deze roman is ‘honnêteté’ een sleutelbegrip, al wordt het door een van hen lange tijd verkeerd verstaan als ‘onnet’. Borsboom, die als een der eersten op Ter Braak promoveerde, en Goudsblom plaatsen Politicus zonder partij in het centrum van de nihilisme-problematiek die het denken van Ter Braak zou beheersen. Oversteegen beoordeelt het boek als een stap naar maatschappelijke betrokkenheid, terwijl Van Nieuwstadt tracht aan te tonen dat Ter Braak voor dit engagement sterk heeft moeten inboeten aan dichterlijkheid - wat in feite een terugkeer tot de visie van Marsman betekent. Francis Bulhof tenslotte geeft een voor beter inzicht in dit boek onmisbare, ofschoon niet onpartijdige monografie.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Menno ter Braak, Politicus zonder partij. Rotterdam 1934.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
J. Engelman, Ter Braak over Freud. Wat rest er dan aan ‘geest’? In: Groot Nederland, nr. 1, januari 1934, jrg. 32, p. 59-70. |
Dirk Coster, Merkwaardigs uit de tijdschriften. In: De stem, nr. 2, februari 1934, jrg. 14, p. 188-190. |
Anton van Duinkerken, Menno ter Braak, Politicus zonder Partij. In: De tijd, 8-5-1934. |
P.H. Ritter Jr., Menno ter Braak, Politicus zonder Partij. In: Utrechtsch dagblad, 12-5-1934. |
M.H.T., Menno ter Braak, Politicus zonder Partij. In: Propria cures, 19-5-1934. |
W.A.K. [ramers], Menno ter Braak, Politicus zonder Partij. In: Den gulden winckel, nr. 5, mei 1934, jrg. 33, p. 81-82. |
[anoniem], Ter Braak's bevrijding. In: De litteraire gids, nr. 5, 1934, jrg. 8, p. 5. |
[anoniem], Politicus zonder Partij door Menno ter Braak. In: Haagsche post, 9-6-1934. |
Kees van Bruggen, Menno ter Braak: Politicus zonder Partij. In: Algemeen handelsblad, 14-6-1934. |
Anthonie Donker, Menno ter Braak, Politicus zonder Partij. In: Nieuwe Rotterdamsche courant, 14-6-1934. |
Max Kijzer, Menno ter Braak, Politicus zonder partij. In: De maandelijksche boekenwereld, nr. 137, juli 1934, jrg. 5. |
M.W., Biecht van een opposant. In: Het volk, 28-8-1934. |
J. Slauerhoff, Een polder bij avondschemering. In: Nieuwe Arnhemsche courant, 22 en 29-9-1934; Ook in: J. Slauerhoff, Verzamelde werken. Deel VIII (Proza V, Critisch proza). Amsterdam 1958, p. 182-190. |
Victor Varangot, Politicus zonder Partij, door Menno ter Braak. In: Groot Nederland, nr. 9, september 1934, jrg. 32, p. 283-285. |
J.W.F. Werumeus Buning, Politicus zonder partij. Menno ter Braak over zichzelf, en anderen. In: De telegraaf, 13-2-1935. |
K. Lambrechts [= J. de Kadt], Politicus zonder politiek. In: De nieuwe kern, nr. 6, maart 1935, jrg. 1, p. 182-186. Ook in: J. de Kadt, De deftigheid in het gedrang. Een keuze uit zijn verspreide geschriften. Amsterdam 1991, p. 589-595. |
Thea Poortman [= Menno ter Braak], Menno ter Braak, Politicus zonder partij. In: Critisch bulletin, nr. 3, maart 1935, jrg. 6, p. 91-92. |
[anoniem], Is Menno ter Braak een nieuwe Julia? In: De telegraaf, 10-4-1935. |
R. Brulez, Menno ter Braak ou le politicien sans parti. In: Cassandre, 15-6-1935. |
Henri Bruning, Bommen op Monte Carlo [1935]. In: Henri Bruning, Subjectieve normen. Bergen 1936, p. 169-179. |
H. Marsman, Menno ter Braak. Een studie. Amsterdam 1939. |
W.L.M.E. van Leeuwen, Het démasqué der wijsgeren. Politicus zonder Partij, 1934. In: W.L.M.E. van Leeuwen, Drie vrienden. Menno ter Braak, H. Marsman, E. du Per- |
| |
| |
ron, Zeist/Antwerpen, [1947], 19632, p. 30-34. |
J. Goudsblom, Nihilisme en cultuur. Amsterdam 1960, 19763. |
A. Borsboom, Menno ter Braak. Onpersoonlijk nihilisme en nihilistische persoonlijkheid. Dissertatie Amsterdam 1962; Utrecht 1980. |
Lambert Tegenbosch, L'Auteur de trente ans. Divagaties rond een constante. In: Roeping, nr. 9, januari 1962, jrg. 37, p. 535-553. |
Menno ter Braak en E. du Perron, Briefwisseling 1930-1940. 4 dln. Amsterdam 1962-1967. |
J.J. Voskuil, Bij nader inzien. 2 dln. Amsterdam 1963. |
J.J. Oversteegen, Vorm of vent. Opvattingen over de aard van het literaire werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen. Amsterdam 1969, 19783. |
Henk Niezink, Politicus zonder partij. In: Sjoerd van Faassen (red.), Menno ter Braak. Een verzameling artikelen. 's-Gravenhage 1978, p. 142-145. |
Francis Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak. Amsterdam 1980. |
Michiel Hagdorn, Het tweesnijdend zwaard. Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak. In: De revisor, nr. 1, februari 1989, jrg. 16, p. 86-95. |
J. Huizinga, Briefwisseling III. 1934-1945. Utrecht/Antwerpen 1991, p. 79-84. |
Eep Francken (red.), De draagbare Ter Braak. Amsterdam 1992, p. 43-105. |
Martin van Amerongen, ‘Een streep door mijn philosophisch kasboek’. Menno ter Braak, Politicus zonder partij. In: De groene Amsterdammer, 9-8-1995. |
Michel van Nieuwstadt, De verschrikkingen van het denken. Over Menno ter Braak. Groningen 1997. |
Hans den Hartog Jager, De oogst van onze eeuw. Menno ter Braak: Politicus zonder partij, 1934. In: NRC Handelsblad, 25-5-1999. |
lexicon van literaire werken 46
mei 2000
|
|