| |
| |
| |
P.C. Boutens
Carmina
door Piet Kralt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De dichter P.C. (Pieter Cornelis) Boutens (* 1870 te Middelburg, † 1943 te Den Haag) publiceerde bij uitgeverij P.N. van Kampen de bundel Carmina in februari 1912. Hij woonde toen in Den Haag, samen met zijn negentien jaar jongere huisknecht Cornelis van Duyvenbode. Hij voorzag in zijn levensonderhoud door middel van privélessen in Grieks en Latijn.
Het woord ‘Carmina’ betekent ‘liederen’, ‘liedjes’, ook wel ‘oden’. Het is een term die Romeinse dichters soms aan hun boeken gaven. De Carmina van Catullus (ca. 84 - ca. 54 v.C.) kan men typeren als liedjes, maar de vier bundels Carmina van Horatius (65-8 v.C.) vertaalt men gewoonlijk als Oden. Boutens' Carmina bevat beide. Er staan gedichten in met titels als ‘Wereldsch liedje’ en ‘Simpel liedje’, maar ook lange, lyrische gedichten als ‘Oerania’, een verheerlijking van de muze der sterrenkunde en ‘Amor vindex’ (Liefde, redder) waarin de dichter de lof zingt van de Liefde.
De bundel bevat naast Boutens' eigen gedichten een aantal vertalingen. Eén daarvan is ‘Strofen naar Sappho’. Dit gedicht heeft Boutens later ook opgenomen in zijn bundel Oden en fragmenten van Sappho (1923), onder de titel ‘Gebed aan Aphrodita’. Een ander vertaald gedicht was ‘De schoonheid’, een overzetting van ‘La beauté’ van Charles Baudelaire. In de tweede druk van 1917 heeft Boutens dit gedicht vervangen door ‘Maria-lied’, een vertaling van ‘Marienlieder I’ van Novalis. Dit is de enige keer dat Boutens een tekst na de eerste druk heeft laten vallen. Belangrijke andere door Boutens vertaalde dichters zijn D.G. Rossetti, Leopold Andrian en Alfred Bruce Douglas. Van de zes gedichten van Rossetti had hij er al eens vijf apart uitgegeven onder de titel Vijf gedichten van Dante Gabriël Rossetti (1906).
In 1913 kreeg Boutens De Nieuwe Gids-prijs voor Carmina, een prijs die was ingesteld bij het vijfentwintigjarig bestaan van De Nieuwe Gids in 1910.
| |
| |
De gedichten ‘Leeuwerik’ en ‘Avond-licht’ zijn in respectievelijk 1916 en 1924 op muziek gezet door Bernard Zweers.
| |
Inhoud en interpretatie
De bundel Carmina heeft drie afdelingen: ‘Opdracht’, ‘Carmina’ en ‘Undique’ (‘Naar alle kanten’). De eerste afdeling bevat één gedicht. Daarin nodigt de dichter een groep (een gezelschap) uit binnen te treden. Wie hij op het oog heeft, is niet helemaal duidelijk; het meest voor de hand ligt te denken aan gepersonifieerde herinneringen of overpeinzingen. Misschien zijn het de gedichten zelf. De tweede afdeling bestaat uit eigen gedichten, de derde uit vertaalde gedichten.
Boutens' poëzie - ook die van Carmina - is moeilijk toegankelijk. Dat heeft verschillende oorzaken. In de eerste plaats de verstechniek. De complexe syntaxis en archaîsche woordkeus maken het lezen niet gemakkelijk. In de tweede plaats de verwijzingen. Die zijn nogal eens naar nauwelijks bekende Bijbelse gegevens, zodat de lezer ze niet of slechts met veel moeite kan thuisbrengen. In de derde plaats de thematiek die geënt is op de homo-erotische liefde en op de leer van de Griekse filosoof Plato (427-347 v.C.). In 1912 was voor een openlijk belijden van homoseksuele geaardheid geen plaats. Dat maakt de uitingen van liefdeservaringen in Carmina op zijn minst dubbelzinnig: ze zijn zowel hetero- als homo-erotisch op te vatten. Voor Plato geldt hetzelfde als voor de Bijbel: de lezer moet de specifieke gedachtewereld kennen, wil hij de poëzie van Carmina volledig kunnen duiden. In het vervolg komen de hier genoemde punten één voor één aan de orde.
| |
Techniek
Hoe ingewikkeld de zinsconstructie bij Boutens kan zijn, toont de eerste strofe van het lange gedicht ‘Genade’, het vijfde in de bundel. Het sterk symbolische gedicht beschrijft de genade als een hoge top waar men met verjongde ogen een stralende wereld ziet. De eerste strofe luidt:
Diens hart weet nimmermeer
| |
| |
Het voorbeeld is weliswaar extreem, maar de eigenaardigheden waarop de constructie berust treffen we in minder extreme vorm door de hele bundel heen aan. Boutens verandert de gewone grammaticale volgorde, zonder overigens tegen de grammatica te zondigen. Dat geldt hier voor de onderwerpszin en de hoofdzin (niet ‘wie de dauw proefde, zal nimmermeer weten’, maar ‘die zal nimmermeer weten, die de dauw proefde’), voor de genitief (niet ‘het medelijden der goden’ maar ‘der goden medelijden’) en voor de plaats van de persoonsvorm in de onderwerpszin (niet ‘die de dauw proefde’ maar ‘die proefde de dauw’). Herschrijven we de strofe in vereenvoudigde vorm, dan staat er dit: Wie op sterflijke lippen de dauw van het medelijden en de genade der goden proefde, diens hart zal nooit de bitterheid van de wanhoop weten.
| |
Stijl
Boutens' bijzondere woordkeus valt vooral in de vertalingen op. Hans Warren vergeleek zijn vertaling van Sappho met die van Paul Claes. (De Griekse dichteres Sappho leefde omstreeks 600 op het eiland Lesbos.) Haar taal ligt volgens Warren dicht tegen de spreektaal. De vertaling van Claes handhaaft die stijl, bij Boutens verdwijnt hij in de plechtstatigheid van neologismen en archaîsmen. Warren sprak in het algemeen, maar zijn opmerking geldt zeker voor de ‘Strofen naar Sappho’ uit Carmina. Waar Claes koos voor ‘kom hierheen’, koos Boutens voor ‘naak ter hulpe’, waar Claes van ‘fladderende vleugels’ sprak, sprak Boutens van ‘wervelwiekende vleuglen’ en waar Claes vertaalde ‘glimlach over het goddelijk gelaat’, vertaalde Boutens ‘glimlach overlichtte uw onsterflijk aanschijn’.
‘Strofen naar Sappho’ opent de afdeling ‘Undique’. Het laatste gedicht in deze afdeling (en dus ook het laatste gedicht van de bundel) is ‘De doode dichter’, een vertaling van ‘The dead poet’ van Lord Alfred Douglas. Boutens kende de Engelsman, hij had in 1908 diens Poems in eigen beheer uitgegeven. ‘The dead poet’, door Gerrit Komrij ooit ‘zonder meer tot de grootste gedichten aller tijden’ gerekend, is een sonnet gewijd aan de nagedachtenis van Oscar Wilde. Wilde stond bekend als een briljant causeur en over die kwaliteit gaat dit gedicht. Douglas' trefzekere metaforen en sobere Engels worden in Boutens' taal een zeer poëtisch en eigenzinnig soort Nederlands. Hier volgen drie regels uit het octaaf.
I heard his golden voice and marked him trace
Under the common thing the hidden grace,
And conjure wonder out of emptiness,
Deze regels zijn bij Boutens dit geworden:
| |
| |
Zijn gouden stem. Hij wekte in veil geraad
Verholen gratie waar zijn ooglicht glee.
Uit niets bezwoer hij wonders overdaad.
Boutens' vertaling is in een heel ander idioom geschreven: het ‘Boutens-idioom’, waarin men ‘veil’ zegt voor ‘verdorven’, ‘geraad’ voor ‘voorwerpen’, ‘verholen’ voor ‘verborgen’ en waarin niet ‘de blik (ergens) heen gaat’ maar ‘het ooglicht naar (iets) glijdt’.
| |
Verwijzingen
Ook Boutens' verwijzingen naar Bijbelse gegevens en uitspraken werken nogal eens verduisterend, omdat ze een gedetailleerde kennis van de Bijbel veronderstellen. Het is een paradoxale techniek. In wezen zijn de verwijzingen beeldend en bedoeld om de aangeduide situatie of uitgesproken gedachte te verhelderen. Maar dat geldt alleen voor de ideale lezer, die de Bijbel door en door kent. Boutens zelf kwam uit een calvinistisch milieu waarin de bestudering van de Bijbel een centrale plaats innam. Hij zou zo'n ideale lezer geweest zijn.
Hk. Mulder heeft een groot aantal verwijzingen door heel Boutens' werk aangewezen, waaronder ook enkele uit Carmina. De opvallendste is die uit het gedicht ‘Genade’ waarvan de eerste strofe hierboven al is geciteerd. De tweede strofe luidt:
Vreesde uw kleinmoedigheid
Na in de eerste strofe gezegd te hebben wie er aan de wanhoop ontkomt, stelt de dichter in deze tweede strofe een vraag aan een ‘u’: Vreest u dat de hemel boven u leeg is? De situatie is als volgt: de mens is in een dal, hij versmacht, hij klaagt, maar hij krijgt geen antwoord en hij meent daarom - kleinmoedig als hij is - dat de hemel leeg is, dat er niets is dan het dal. Hoe we ons dat dal moeten voorstellen blijkt uit de laatste drie regels, die verwijzen naar het Bijbelboek Exodus waarin beschreven staat hoe het volk Israël door de woestijn trekt, van oase naar oase, van water naar water. De regels geven dus aan dat de aangesprokene, de ‘u’, zich in een woestijn bevindt. Tegelijk relativeren ze zijn situatie. Weliswaar bevindt hij zich in een woes- | |
| |
tijn, slepen zijn voeten en versmacht zijn hart, maar de dagreis is kort en steeds is er toch weer water. De tweede strofe zegt als een soort reactie op de eerste strofe: Wanhoop niet.
‘Amor vindex’ is evenals ‘Genade’ een lang lyrisch gedicht. De dichter begint met een belijdenis. Hij spreekt over zichzelf en over andere jongeren die de Liefde als hun enige God zien. ‘De tijd is vol’, zegt hij. Wij hebben de goden van de vaderen afgezworen en vereren alleen nog de Liefde. Zij verlicht de nachten. Zij geeft zin aan ‘werelds wankle schijnen’. Vervolgens bepeinst de dichter hoe vroeger de ‘zieneren’ het ‘onzienlijk licht’ zagen en de ‘onuitspreeklijkheid’ naar beneden, naar het volk brachten. Toen waren ‘stralende geesten’ een voorspraak voor de zwakken. Toen gingen Liefdes kinderen op en keerden terug met de ‘onvermoede zegen’. Na aldus het verleden te hebben getypeerd als een tijd waarin ‘zieneren’ (of ‘Liefdes kinderen’) het heil zagen en verkondigden, typeert hij het heden als een tijd waarin de massa God (dus de Liefde) loochent. Daarom roept hij haar op haar stad te stichten van waaruit zij de ‘doode schijnen’ zal verteren. Dat zal zeker gebeuren. ‘Nog is het nacht - al zal het dagen!’
| |
Thematiek
De thematische kern van het gedicht is de tegenstelling tussen het goddelijke ‘onzienlijk licht’ (de ‘onuitspreeklijkheid’, dat wat de ziel ‘niet kan doorgronden’, zoals het ook heet) én de schijn van de wereld - van de werkelijkheid zou men kunnen zeggen. Maar zowel voorstelling als thematiek zijn vervat in Bijbelse beelden. Over de ‘zieneren’ staat er:
De zieneren wier eenzaamheid,
Buiten het laag gerucht gerezen,
Op stille bergen heeft gebeid
Tot blind verlangen zag bewezen
Den glans van uw onzienlijk licht,
En die hun volk bij 't keeren in de dalen
Verblindden met den weêrschijn uwer stralen
Op hun verheerlijkt aangezicht,
Ook deze strofe refereert - net als die uit ‘Genade’ - aan de tocht van de Israëlieten door de woestijn. Dit keer gaat het om de berg Horeb die Israëls leider Mozes beklom en waar hij de twee stenen tafelen kreeg waarin de tien geboden gegrift stonden. Daar zag hij God, voor zover dat mogelijk was. Toen hij neerdaalde glansde zijn gezicht, zodat hij het met een doek moest bedekken (Exodus 34:29-33). Het idee van opgaan tot God om daarna verheerlijkt en stralend terug te keren tot de mensen beheerst het hele middengedeelte van het gedicht. Ook het eind, de beschrijving van het ‘goddeloze’ heden, heeft
| |
| |
als uitgangspunt een Bijbeltekst. ‘En opgeblazen dwaasheid hijgt: daar is geen God’, constateert de dichter. Dat is een allusie op het eerste vers van psalm 14, in de vertaling uit de tijd van Boutens: ‘De dwaas zegt in zijn hart: daar is geen God’.
Voor de homo-erotische liefde, het derde punt dat verduisterend werkt, is aandacht gevraagd door zowel Dick van Halsema als Ernst van Alphen. Hun bevindingen zijn voornamelijk gebaseerd op de bundel Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (1919). Voor Carmina gelden hun opmerkingen in mindere mate, maar zijn toch niet zonder waarde. Van Halsema wijst op de betekenis van de ‘anderen’, soms de ‘uitgestotenen’ in Boutens' poëzie en in verband daarmee op de Christusfiguur die door de menigte niet herkend wordt maar contact maakt met de uitverkorene. Zo gezien krijgt het gedicht ‘Sonnet’ dat begint met de regels
Ik weet dat gij mij nog verschijnen zult,
Zoo zeker als de bloemen wederkomen:
en dat eindigt met de regels:
Zóo moet ik waken tot gij wederkomt
En u nog eens in menschenaanschijn momt.
opeens een heel speciale betekenis. Het gedicht lijkt een Christussonnet, het speelt in op het christelijk geloof in de wederkomst van Jezus. Maar de ware betekenis ligt dieper. Hier is, in de woorden van Van Halsema, Boutens' omgang met de Bijbel bepaald door de homo-erotische canon van de literaire décadence. Met andere woorden: het verlangen naar de geliefde is gegoten in de vorm van een christelijk getinte geloofsbelijdenis.
Ernst van Alphen baseert zich volledig op Plato. Diens Symposium (door Boutens vertaald onder de titel Platoons Drinkgelag, 1901) is zijn uitgangspunt. In dat boek beschrijft de zieneres Diotima aan Sokrates hoe Eros (de Liefde) de mens tot de ware Schoonheid leidt: het is een opgaan via een steeds abstractere liefde (eerst voor het lichaam, dan voor gedrag, dan voor studie) tot de top van de absolute Schoonheid bereikt is. Die Schoonheid is transcendent, ze bestaat buiten de gewone, waarneembare werkelijkheid. De liefde waarvan hier sprake is, is niet de liefde tussen man en vrouw, maar de liefde van een man voor een knaap. Het is overigens een geheel vergeestelijkte liefde. Van Alphen concludeert uit dit gegeven terecht dat men waar Boutens over liefde spreekt, aan deze liefde moet denken.
| |
| |
Hiervan uitgaande, krijgt een gedicht als ‘In de sluis’ een homo-erotisch bijgeluid. Het gedicht sluit de tweede afdeling van de bundel af. De dichter roept zijn lief toe te ontwaken. De morgen is aangebroken. Gisteren zijn ze in een verlaten sluis aangekomen. Nu zijn er vele anderen.
Makkers naar een nieuw verschiet:
Diep uit bosch van tuig en masten
Heft een jonge stem ons oude lied!
't Water zwijgt. Ik hoor de winden loopen
Buiten langs de vrije reê -
Aanstonds gaan de donkre deuren open
Boutens verbeeldt in dit gedicht de gang naar de hoogste Schoonheid als een tocht naar en over zee, zoals hij hem elders verbeeldt als de bestijging van een berg. Het gaat dus om een geestelijk proces. Maar de homo-erotische ondertoon is onmiskenbaar.
| |
Idee
Over het vierde punt, de invloed en betekenis van Plato, is hiermee al het belangrijkste gezegd. Twee aspecten vragen nog om een nadere toelichting. Boutens geloofde in navolging van Plato (of van de Sokrates uit Plato's geschriften) in de persoonlijke onsterfelijkheid. Die overtuiging heeft Plato beredeneerd en verbeeld in twee andere werken, ook door Boutens vertaald, de Phaedrus en de Phaedo. Meerwaldt heeft indertijd op een mooie parallel gewezen tussen een passage in de Phaedo en het gedicht ‘Terra - vallis nimis amoena’ uit Carmina (‘De aarde, het maar al te schone dal’). De laatste strofe daarvan luidt:
Ik weet, niets haalt van hier,
De ziel, die rijzge zwaan, in alvergetend moeten,
Van nieuwer liefde oneindgen zonneschijn begroeten!
Door de dood komt de ziel dus van het gewone, zoete zonlicht in het oneindige zonlicht: van de aardse schoonheid tot de absolute Schoonheid. De parallel zit in de vergelijking van de ziel met de zwaan. In de Phaedo (de dialoog waarin Sokrates de gifbeker drinkt) vergelijkt Sokrates zich met deze vogel. De zwaan zingt namelijk het langst als hij de dood voelt naderen, puur uit vreugde, omdat hij weet welk schoons hem wacht.
| |
| |
Diezelfde vreugde voelt de stervende Sokrates en bezingt Boutens.
Een tweede aspect betreffende Plato's invloed is te demonstreren aan de hand van hetzelfde ‘Terra - vallis nimis amoena’. Het gaat hier om een nuancering van Plato's gedachtegoed, een kanttekening van Boutens als het ware. Marcel F. Fresco heeft er de aandacht op gevestigd. Het is dit: ondanks het streven naar een transcendente Schoonheid, blijft voor Boutens de aardse schoonheid trekken. De titel van het gedicht suggereert dat al. De eerste regels, een retorische vraag, bevestigen het: ‘Hoe scheidt nog ooit van hier,/ Van 't klare zonnevier/ De ziel, die wilde zwaan, nooit zat van trekken?’ Met andere woorden: volgens de dichter is het moeilijk deze heerlijke, schone werkelijkheid te verlaten. Als dan tegen het eind van het gedicht die schone, transcendente werkelijkheid toch begroet wordt, lijkt het of (zoals Fresco het uitdrukt) beide werelden met elkaar versmelten.
| |
Hoofdthema
Blijft ten slotte de vraag wat de essentie is van deze poëzie. De gedichten in Carmina verbeelden in hun totaliteit allereerst een zoektocht. Het bestijgen van de berg, het uitvaren naar zee zijn metaforen voor een geestelijk proces dat gericht is op ‘iets zien’. Marco Goud onderscheidt twee motievencomplexen in Boutens' poëzie: één gericht op ‘zien’ (met woorden als ‘oog’, ‘blind’, ‘onzienlijk’) en één gericht op ‘geheim’ (met woorden als ‘raadsel’, ‘zwijgen’, ‘onzegbaar’, en ook weer ‘onzienlijk’). Hiervan uitgaande kan men zeggen dat Carmina een zoektocht is naar wat niet te zien is, een poging het onzienlijke te zien, het ondoorgrondelijke te begrijpen, het onuitsprekelijke onder woorden te brengen. Die onkenbare Idee is de Schoonheid. Ze bevindt zich in een transcendente wereld, een wereld voorbij of achter onze waarneembare werkelijkheid. Maar flitsen van haar zijn niettemin te zien in dit aardse leven: Terra - vallis nimis amoena.
| |
Context
Het werk van Boutens vertoont nauwelijks ontwikkeling. Zijn ideeënwereld is in zijn laatste bundel Tusschenspelen (1942) niet veel anders dan in zijn debuutbundel Verzen (1898). Daarom is Carmina een uitdrukking van zijn totale dichterpersoonlijkheid, zoals iedere andere bundel van hem dat is.
Men rekent Boutens tot de dichters van het symbolisme. Als zodanig kan men zijn werk in verband brengen met Karel van de Woestijne, J.H. Leopold en Albert Verwey. Het symbolisme is een reactie op het negentiende-eeuwse naturalisme. Men wilde niet langer de waarneembare werkelijkheid be- | |
| |
schrijven en analyseren maar doordringen tot een andere, bovennatuurlijke werkelijkheid. Die werkelijkheid is naar haar aard onkenbaar. Ze is ook ‘onzienlijk’ en onuitsprekelijk. Daardoor ontstaat een paradoxale situatie: de dichter wil tonen wat niet te zien is en zeggen wat niet uit te spreken is. Hij kan daarom alleen suggereren, iets aanduiden waarvan hij het bestaan vermoedt. De beweging ontstond in Frankrijk, de Nederlandse variant ervan is minder duidelijk omlijnd dan de Franse oorsprong. Groepsvorming - zoals bij de Beweging van Tachtig - heeft zich niet voorgedaan. Men kan zich bij de beschrijving het beste houden aan de drie door Anbeek genoemde kenmerken: de poëzie is metafysisch gericht, het symbool is niet direct verwijzend maar suggestief en veel gedichten zijn poëticaal.
Karel van de Woestijne is nog meer dan Boutens een stemmingssymbolist, althans in zijn vroege werk, zoals de bundels Het vader-huis (1903) en De gulden schaduw (1910). Zijn gedichten zijn atmosferisch, het zijn vooral natuurimpressies, bij voorkeur in de avond gesitueerd. Zijn poëzie heeft ook een tragisch accent dat bij Boutens ontbreekt. Het conflict ‘aards te zijn en hemels te willen’ (Stuiveling) doet zich bij hem namelijk ten volle voor. Veel sterker dan dat bij Boutens het geval is. Tekenend voor het verschil tussen beide dichters is het oordeel van Van de Woestijne over Carmina: de bundel getuigde volgens hem van ‘zeer hooge schoonheid’, maar het was een schoonheid van ‘intellectueele, van haast cerebrale orde’.
J.H. Leopold is vooral de dichter van de suggestie. Zijn (natuur)beschrijvingen verwijzen ‘ergens’ naar, ze suggereren dat er meer is dan gezegd wordt, maar wat dat ‘meer’ is, blijft onduidelijk. Enkele regels van beide dichters geven, meer dan omschrijvingen kunnen, het verschil tussen Boutens en Leopold aan. Ze gaan over een Christusfiguur die in de nacht verschijnt. Leopold: ‘Er is in donkerte een flauw afschijnen/ van een gezicht mat-zijen, zacht-zijen’. Boutens: ‘In die dauwvervloeide wade/ Zijt gij zelve neêrgedaald:/ Blinde glans van uw genade/ Heeft mijn eenzaamheid doorstraald’ (‘Nachtelijk bezoek’, uit Carmina). Bij beiden gaat het om een symbool(gestalte), bij beiden om een stemming. Maar waar Leopold in zachte tinten en tonen suggereert, is Boutens helder en direct. Het wezenlijke verschil tussen de twee schuilt dan ook in hun beleving van de eenzaamheid. Bij Boutens wordt die opgeheven omdat hij in een transcendente wereld gelooft, in het bestaan van de Eeuwige Schoonheid. Leopold kan zijn eenzaamheid niet doorbreken. Het kernthema van zijn poëzie is ‘het onvermogen om de grenzen van het ik te overschrijden’ (Anbeek).
De verhouding tussen Verwey en Boutens is literair-historisch van belang omdat uit die hoek de aanval op Carmina
| |
| |
kwam. Albert Verwey gaf leiding aan het door hem in 1905 opgerichte tijdschrift De beweging. Hij keerde zich nadrukkelijk af van het individualisme en de schoonheidsverering van de Beweging van Tachtig. De dichter was evenals de politicus, de filosoof, de wetenschapsman enzovoort een vertegenwoordiger in ‘deze Geestelijke Beweging, de bewuste Geest die orde en leiding geeft’, zoals hij in 1905 schreef. Verweys poëzie is derhalve maatschappelijk gericht, of liever: heeft een maatschappelijke bedoeling. Daarin wijkt hij sterk af van Boutens, wie het uitsluitend om de eigen, individuele beleving van de schoonheid ging. Van de vier dichters is Verwey het minst symbolist, al hebben zijn beste gedichten een sterke suggestieve werking.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Rond 1912 beleefde Boutens zijn grote tijd. Zijn Beatrijs (1908) bereikte een breed publiek en zijn bundels Stemmen (1907) en Vergeten liedjes (1910) wekten alom bewondering. Weliswaar toonde Verwey in zijn bespreking van Stemmen enige reserve, maar dat geluid was toch een uitzondering. De omslag kwam in 1912, bij het verschijnen van Carmina. P.N. van Eyck besprak de bundel in De beweging. Hij was uiterst negatief. Bij al de verfijning van deze gedichten, ontbreekt het ze aan liefde, overgave: ‘(...) bijna nimmer een zich met de volledige persoonlijkheid verliezen in het beminde, bijna nimmer menschelijke teederheid, innigheid, onstuimigheid’. Boutens stelt zich daarmee volgens Van Eyck ‘buiten de menschheid’.
Gossaert viel hem bij. In Boutens' werk ontbreekt het aan werkelijke ervaring, stelde hij, ‘dat wil zeggen van in gemoede doorleefd en doorleden leven’. Hij raadde de jonge dichters dan ook aan Boutens niet na te volgen.
De Clerck heeft de aanval van Van Eyck teruggebracht tot een persoonlijke vete (Boutens zou Van Eyck een keer zwaar beledigd hebben). Nap en Van der Vleuten vermoeden hier een literair-politieke dimensie: door zich tegen Boutens af te zetten, markeerde De beweging haar eigen positie.
Hoe dit zij, Van Eycks kritiek heeft de beoordeling van Boutens' poëzie sterk beïnvloed. De recensies over de volgende bundel (Lente-maan, 1916) waren negatief; de besprekers hanteerden daarbij dezelfde argumenten als Van Eyck. Zelfs in de herdenkingsartikelen bij Boutens' zeventigste verjaardag in 1940 klonk Van Eycks geluid nog na. Menno ter Braak maakte in zijn beschouwing een onderscheid tussen grote dichters en menselijke dichters en beweerde dat men slechts van één van beide soorten kon houden. Zelf prefereerde hij de menselijke
| |
| |
dichters, maar dat weerhield hem niet de grootheid van de anderen, onder wie Boutens, te erkennen. Het is in wezen hetzelfde onderscheid dat Van Eyck maakte, al was Ter Braak in het vervolg van zijn betoog veel positiever dan zijn voorganger. Vestdijk kwam in zijn herdenkingsartikel op (wat hij noemde) ‘de bekende polemiek van Van Eyck tegen Boutens’ terug. Hij meende dat Van Eyck niet begrepen had dat Boutens' poëzie in onder andere Carmina een genezingsproces was: de gedichten zijn ‘zuiveringen na doorstaan leed; hun hardheid is de hardheid van het litteken’. Met andere woorden: de tederheid en innigheid die volgens Van Eyck ontbraken, lagen vóór het dichten. De gedichten moesten de dichter van de pijn genezen.
Ook in de latere geschriften over Boutens is aan het conflict met Van Eyck aandacht besteed. Naast De Clerck (in 1964) en Nap en Van Vleuten (in 1993) behandelde ook Binnendijk het in zijn boekje uit 1945. Hij viel Van Eyck min of meer bij, noemde Boutens' poëzie ‘een bedreiging van de menschelijke waarde’, maar relativeerde diens oordeel ook en sprak van ‘het ondermijnend gif der al te menschelijke gevoeligheid’ waarvoor Boutens' dichterlijke verbeelding gelukkig immuun was gebleven. Uitgangspunt van Binnendijks beschouwingen was het gedicht ‘Geven en nemen’ uit Carmina.
Van belang voor de waarderingsgeschiedenis van Carmina zijn eveneens de interpretaties die gewijd zijn aan gedichten eruit. Harry G.M. Prick schreef over ‘Inslapen in Weimar’; Marco Goud over ‘Oog in oog’. Ook de in Carmina opgenomen vertalingen kregen aparte aandacht. Martin Hietbrink behandelde Boutens' vertaling van ‘La beauté’ van Baudelaire; Marco Goud ging in op Boutens' vertalingen van Leopold Andrian.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
P.C. Boutens, Carmina, eerste druk, Amsterdam [1912].
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
P.N. van Eyck, Boutens' ‘Carmina’. In: De Beweging, nr. 4, 1912, jrg. 8, p. 87-99. (Herdrukt in: P.N. van Eyck, Verzameld werk, deel 3, Amsterdam 1959, p. 414-428.) |
Geerten Gossaert. P.C. Boutens, Carmina. In: Ons Tijdschrift, deel I, 1913, jrg. 18, p. 230-232. (Herdrukt in: G. Gerritson, Verzamelde werken, dl. I: Literatuur, Baarn 1974, p. 330-331) |
[Anoniem], Letterkundige kroniek. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 14-4-1913. |
Anton Reichling, S.J., Het platonisch denken bij P.C. Boutens. Poging tot verklaring van Boutens' wijsgerig dichten, Maastricht 1925, p. 55-57. |
J.D. Meerwaldt, Platonische motieven in P.C. Boutens' poëzie. In: Hermeneus, nr. 9, 1932, jrg. 4, p. 137-142. (herdrukt in: Sjoerd van Faassen [red.], De tachtigers en de klassieken, Utrecht 1980, p. 53-58) |
Menno ter Braak, P.C. Boutens 70 jaar. De ‘groote’ dichter tegenover den ‘menschelijken’ dichter; magische poëzie en priesterschap. In: Het Vaderland, 17-2-1940. (herdrukt in: Menno ter Braak, Verzameld werk, dl. 4, Amsterdam 1951, p. 514-519) |
S. Vestdijk, Correlatie van beeld en begrip. De dichter Boutens morgen 70 jaar. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 19-2-1940. (herdrukt in: S. Vestdijk, Muiterij tegen het etmaal 2. Poëzie en essay, tweede druk, Den Haag 1966, p. 24-28) |
D.A.M. Binnendijk, Een protest tegen de tijd. Inleiding tot de poëzie van P.C. Boutens, Amsterdam 1945, p. 32-36. |
Hk. Mulder, Boutens en bijbel, Haarlem/'s-Gravenhage 1948. |
Karel de Clerck, Uit het leven van P.C. Boutens, tweede, herziene druk, Amsterdam 1969, p. 104-109. |
Garmt Stuiveling, Een eeuw Nederlandse letteren, vierde, herziene druk, Amsterdam 1971, p. 193-200. |
Harry G.M. Prick, Inslapen in Weimar. In: Maatstaf, nr. 10, 1980, jrg. 28, p. 70-78. |
Sappho, Liederen van Lesbos. Vertaald door Paul Claes, tweede druk, Leuven 1986. |
A.L. Sötemann, Twee meesters en hun métier. Boutens en Van de Woestijne over de poëzie. In: W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn (red.), Over poëtica en poëzie. Een bundel beschouwingen, Groningen 1985, p. 105-117. |
Hans Warren, P.C. Boutens. In: Rudi van der Paardt (red.), Klassieke profielen. Een collectie essays over classici-literatoren uit de moderne Nederlandse letterkunde met een bloemlezing uit hun werk, Alkmaar 1988, p. 106-121. |
Ton Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985, vierde druk, Amsterdam 1991, p. 76-88. |
Dick van Halsema, Ik sloot de blinkevenstren van mijn Ziel. In: Trouw, 24-4-1993. |
Ben Peperkamp, ‘Een nieuwe dichter in Holland’. Aanzet tot een poëtografie van P.C. Boutens. In: Murk Salverda e.a., Ik heb iets bijna schoons aanschouwd. Over leven en werk van P.C. Boutens, Amsterdam/Den Haag 1993, p. 8-31. |
| |
| |
Ernst van Alphen, Miskend en uitverkoren. Homoseksueel verlangen in de gedichten van P.C. Boutens. In: Murk Salverda e.a., Ik heb iets bijna schoons aanschouwd. Over leven en werk van P.C. Boutens, Amsterdam/Den Haag, p. 88-103. |
Jan Nap en Joost van der Vleuten, Slechts voor zeer weinigen. Een documentaire over de receptie van P.C. Boutens' poëzie. In: Murk Salverda e.a., Ik heb iets bijna schoons aanschouwd. Over leven en werk van P.C. Boutens, Amsterdam/Den Haag 1993, p. 104-125. |
Marco Goud, Van alle kanten, overal vandaan. Over P.C. Boutens' vertalingen van Leopold Andrian. In: Vooys, nr. 2, 1995, jrg. 13, p. 20-27. |
Marcel F. Fresco, Platonisme. Naar hoger honing? In: Marcel F. Fresco en Rudi van der Paardt (red.), Naar hoger honing? Plato en platonisme in de Nederlandse literatuur, Groningen 1998, p. 9-54. |
René Marres, Over homofilie in Boutens' poëzie. In: René Marres, Zogenaamde politieke incorrectheid in Nederlandse literatuur. Ideologiekritiek in analyse, Leiden 1998, p. 93-102. |
Marco Goud, P.C. Boutens. In: Kritisch lexicon van de moderne Nederlandstalige literatuur, Groningen, augustus 2000. |
Marco Goud, Ziende verbeelding. Over zien en (on)zichtbaarheid in poëzie en poëtica van P.C. Boutens, Leuven 2003, p. 183-217. |
lexicon van literaire werken 91
september 2011
|
|