| |
| |
| |
F. Bordewijk
Tijding van ver
door Hans Anten
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In oktober 1961 verscheen bij uitgeverij Nijgh & van Ditmar Tijding van ver, de elfde en voorlaatste roman van F. Bordewijk (* 1884 te Amsterdam, † 1965 te Den Haag). Tijding van ver kreeg vijf afzonderlijke herdrukken: de tweede en derde druk kwamen in 1962 uit, de vierde verscheen in 1967 en de vijfde in 1973. Deel vijf van het Verzameld werk (1984) bevat, naast de romans Bloesemtak (1955) en De Golbertons (1965), de zesde druk.
De roman heeft twaalf getitelde hoofdstukken van gemiddeld achttien bladzijden. Op hun beurt zijn de hoofdstukken door witregels geleed; die duiden over het algemeen op tijdsverloop en personage- en locatiewisseling. In de inhoudsopgave wordt per hoofdstuk telkens een vijftal belangrijke verhaalmomenten bij wijze van ondertitel kort beschreven.
Het motto ‘ik heb het zo koud, ik heb het zo dood’ ontleende Bordewijk aan zijn bundel De korenharp (1940). Het is de laatste regel van het prozagedicht ‘Elchanon Serre’. In het jaar waarin Tijding van ver verscheen, overleed Bordewijks jongste broer Johann. Aan hem is de roman opgedragen met de woorden ‘mijn broer Jo ter gedachtenis’.
| |
Inhoud
Op een middag in januari staat de bijna tachtigjarige ex-raadsheer Alwyn Braam Bouwens op het punt het Amsterdamse kerkhof Zorgvlied te verlaten. Begraafplaatsen behoren tot zijn favoriete locaties. Hij beschouwt de dood als het beste deel van zijn leven. Deze preoccupatie, reeds in zijn jeugd aanwezig, ligt ten grondslag aan de gedistantieerde interesse waarmee hij als een toeschouwer in het leven staat. Bouwens' gereserveerde houding weerhoudt hem er overigens niet van een open oog te hebben voor tal van maatschappelijke verschijnselen in de Nederlandse samenleving van de late jaren vijftig. Hij verlangt niet terug naar het verleden. Door middel van zijn overpein- | |
| |
zingen en vertellerscommentaar wordt Bouwens verder geïntroduceerd als een beschouwelijke aristocraat die na een glanzende carrière bij de rechterlijke macht commissaris is geworden van een emballagefabriek. Tevens wordt zo duidelijk dat zijn omgang met vrouwen niet vrij van complicaties is: de vrouw die hem boeit, roept meestal ook zijn angst op. Dat geldt overigens niet voor zijn dertig jaar jongere vriendin Teta Storm, wèl voor zijn niet onaantrekkelijke huishoudster mevrouw Colonia.
De weduwe mevrouw Cercleres is een representant van de ‘kleine burgerij’. Ze woont op Tussenkadijken, een straat in een oude Amsterdamse wijk, met onder meer haar zoon Bob, een twintigjarige ‘nozem’, haar elfjarige dochter Hester en de huurster Cassa, een jonge negerin. Die ochtend is Hester teruggebracht. In een slop bij haar huis werd het meisje, dat zich gemakkelijk had laten meetronen, bijna aangerand. Pas de volgende ochtend werd ze, blootsvoets en schaars gekleed, in de binnenstad van Den Haag aangetroffen door Teta Storm, die daar woont en er een drogisterij heeft. De winkelierster ontfermde zich over het kind. Dat Hester door een vreemde is opgevangen, ervaart mevrouw Cercleres als een smadelijke terechtwijzing en een ‘devaluatie van haar moederschap’.
Het verleden van freule Teta Storm van Staalduinen en Braam Bouwens wordt vervolgens belicht. Zo'n veertig jaar geleden hebben zij elkaar leren kennen. Een opmerkelijke overeenkomst tussen beiden is hun sociale gerichtheid, een neiging tot ‘democratie’ die alleen door Teta rigoureus in praktijk werd gebracht. Ze trotseerde de conventies van haar stand door als drogiste te gaan werken toen bleek dat van het familiekapitaal niets over was. Het is inmiddels dertig jaar geleden dat Teta en Bouwens een kortstondig avontuur hadden. De veertien dagen in de dorpsherberg brachten toen de onverenigbaarheid tussen de warmbloedige Teta en de voorzichtige Bouwens aan het licht. Voor een intiem samenzijn waren hun karakters bovendien te onafhankelijk. Beiden bleven ongehuwd. Wat Bouwens zo geschikt maakte voor het ambt van rechter - zijn voorliefde voor het voorbehoud en de ambivalentie - maakte hem minder geschikt voor het huwelijk. En Teta, hoewel ‘tot erotiek geschapen’, was niet in de wieg gelegd voor echtgenote omdat ze zich alleen aangetrokken voelde tot mannen met haar eigen karakterstructuur. Dat zij aldus verstoken bleef van kinderen, spijt haar steeds meer. Teta wil nu proberen voor Hester ‘iets te zijn’. Ze rijdt met haar auto naar Amsterdam om Bouwens te raadplegen over de mogelijkheden daartoe.
Mevrouw Colonia is thans twaalf jaar Bouwens' huishoudster. Kort voor ze bij hem in dienst trad was ze tot een ‘stuiten- | |
| |
de’ ontdekking gekomen: haar man, de antiquair Carlo Colonia, bleek homofiel te zijn, ‘althans naast de gewone erotiek’. Ze voelde zich bedrogen en vol afkeer scheidde ze van hem. De jonge vrouw Colonia viel in de smaak bij Bouwens, maar zijn behoedzaamheid inzake erotiek en zijn besef van standsonderscheid zorgden ervoor dat hun omgang strikt binnen de vriendelijke vormelijkheid bleef. Mevrouw Colonia krijgt nu de tweede schok van haar leven wanneer ze haar ex-man weer tegenkomt. Ze wordt bevangen door een gevoel van dreiging.
Bouwens ontvangt Teta. De impulsen van verlaat moederschap roepen in haar het verlangen op Hester te adopteren, wat volgens Bouwens onmogelijk is. Hij doorziet Teta's eigenlijke drijfveer. Een vrouw, zo denkt hij, wil gehuwd zijn en ‘waar deze vereniging niet mogelijk bleek kwam het kind als substituut’. Ook peilt hij de jaloezie van mevrouw Cercleres ten opzichte van Teta juist en heeft er begrip voor. Hij maant Teta tot voorzichtigheid met Hesters moeder. Enige dagen later bezoekt ze Cercleres en haar dochtertje. De ontvangst is koel en Teta doet twee minder aangename ontdekkingen: ze heeft Hester geïdealiseerd en de moeder houdt van het kind. Het meisje blijkt ‘een alleronvoordeligst, nietig schepseltje’. Teta zet evenwel door: ze vraagt of Hester een dag bij haar in Den Haag mag doorbrengen, en aangezien het kind instemt, kan de moeder niet goed weigeren.
Hesters verblijf in Den Haag is geen onverdeeld succes: ze is gesloten en weigert tante tegen Teta te zeggen. Wanneer ze het kind terugbrengt, komt mevrouw Cercleres niet naar buiten. Ofschoon Teta nu inziet dat haar affectie voor Hester in wezen ongegrond is, is ze niet in staat af te zien van haar streven. Benieuwd als ze is naar Bouwens' oordeel, neemt ze hem een keer mee naar Cercleres, die zich zeer ingenomen toont met dit ‘hoog bezoek’. Hij komt tot de slotsom dat de moeder karakter heeft, Hester onbeduidend is en dat Teta de affaire uit haar hoofd moet zetten.
Op een dag in maart maakt Bouwens met zijn vriend Lom, eveneens gepensioneerd rechter, een autotochtje. Vanzelfsprekend is de dood een prominent onderwerp van gesprek. Tegen Lom zegt hij onder meer: ‘De dood is voor mij een tijding van ver die ik automatisch ontvang en automatisch reproduceer.’ Hij verzwijgt een nieuwe manifestatie van ouderdomsslijtage: het loeien in zijn hersens voor het slapen.
Bouwens ontvangt een envelop met een gefingeerd ontvangadres en zijn eigen naam als afzender. Hij verscheurt de brief ongelezen. De verteller onthult dan dat het schrijven afkomstig is van mevrouw Cercleres. Ze is aangegrepen ‘door een stille adoratie op de grens van een verliefdheid’ voor hem,
| |
| |
en ze beklaagt zich over Teta. Mevrouw Colonia denkt echter dat de brief van haar gewezen man afkomstig is. Het beven van haar handen verraadt spanningen die Bouwens al lang vermoedde. Hij doorbreekt voor het eerst zijn gedragsregel om particuliere zaken tussen hen onbesproken te laten door zijn huishoudster tot praten aan te zetten. Ze vertelt haar geschiedenis met Carlo, die het weer wil ‘goedmaken’ en haar nu steeds opdringeriger achtervolgt met de vraag opnieuw een relatie met hem te beginnen. Daarvan wil ze niets weten. Bouwens zegt toe met Carlo te zullen praten.
Teta voelt zich eenzaam en ontevreden. Ze wordt er niet vrolijker op wanneer ze het verslag van een vriendin leest over een auto-ongeluk waarbij een liftster op slag werd gedood. Bouwens ontvangt Carlo en vraagt hem zijn ex-vrouw met rust te laten, wat wordt toegezegd. Maar Bouwens is er niet gerust op omdat hij in de man een bezetene ziet. En inderdaad: na een week zet Carlo de gebruikelijke val op ‘die vrouwen uit medelijden voor een afgewezen minnaar niet wilden zien’. Mevrouw Colonia gaat in op zijn uitnodiging afscheid te komen nemen. Wanneer ze in een verlaten straat tegenover elkaar staan, overgiet Carlo zich met benzine en pleegt zelfmoord door zich in brand te steken. Met een shock wordt ze in het ziekenhuis opgenomen. Op kosten van Bouwens kuurt ze nog een maand na in een rusthuis. Daarna neemt hij haar, om verder te herstellen, een week mee naar Parijs. Als Bouwens op de terugweg denkt aan wat zijn ‘exceptionele milddadigheid’ kost, valt hem dat tegen en hij overweegt: ‘Als de ouderdom gaat strooien [...] is het levenseind gemarkeerd.’ Hij slaapt steeds slechter en de ontploffingen in zijn hersens worden talrijker.
Andermaal is mevrouw Cercleres het centrum van medeleven wanneer bekend wordt dat Cassa, meegenomen als liftster, bij een verkeersongeval om het leven is gekomen. Inmiddels is Hester in een gesticht geplaatst. Toen de belangstelling op school voor haar vroegere avontuur afnam, zocht zij een nieuw incident door weer met een vreemde man mee te gaan, zonder gevolgen overigens omdat ze bijtijds gezien werden. Als Teta dit hoort, erkent ze dat exaltatie ten grondslag lag aan haar streven Hester te adopteren. Ze voelt zich schuldig ten opzichte van mevrouw Cercleres en besluit naar Amsterdam te gaan om aan de moeder haar ongelijk te bekennen. Het huis op de Tussenkadijken blijkt echter geheel verlaten. Een vrouw zegt haar dat de wijk een buurt van vervloeking is. In het noodweer op de terugweg naar Den Haag hoort Teta applaus. Ze voelt zich bevrijd.
Het is een dag in augustus wanneer Bouwens het inwendige loeien als zeldzaam krachtig ervaart. Hij denkt aan de twee
| |
| |
vrouwen in zijn leven die hem het meest na staan. ‘Ze hadden vrijwel gelijktijdig elk de eigen beslommeringen gekend zonder dat zijn inmenging de gang van zaken bleek te kunnen keren. Ze hadden elk enig eigen leed doorgemaakt en dat tot de bodem geproefd. Maar er was ook veel herstelbaar in het leven, en dat had zich bij hen voltrokken.’ Zijn gedachten staan vooral stil bij de ouderdom die hij met zoveel waardigheid en stijl draagt, en de dood waarvoor hij, vrij van angst, bij wijze van harding bijna zijn hele leven propaganda heeft gemaakt. Na afloop van een vergadering van commissarissen verstapt Bouwens zich, valt op zijn rug en verliest het bewustzijn. Voordat hij sterft, komt hij in de ziekenwagen bij kennis. Hij heeft het ‘onbeschrijflijk’ koud en geruisloos zegt hij: ‘Welk een wonder, het gaat precies zo als ik dacht.’ Zijn ideaal was immers: ‘zo gezond, zo gekist.’
| |
Interpretatie
Thematiek
Met Braam Bouwens schiep Bordewijk een personage in wie tal van motieven samenkomen die in zijn oeuvre dominanten zijn. In een aantal opzichten is het prototype van de gepensioneerde rechter al te onderkennen in de aan Jhr Mr Digitalis gewijde grafrede uit De laatste eer (1935). Evenals bij Bouwens wordt het celibaat van deze op 87-jarige leeftijd overleden magistraat eerder gerelateerd aan beroepsethiek dan aan overtuiging of natuurlijke geaardheid. Een andere overeenkomst is gelegen in de waarde die beiden hechten aan een uiterst verzorgde stijl in taalhantering, kleding en omgangsvormen. Bouwens voldoet volledig aan wat Bordewijk in 1948 in het Advocatenblad voorschreef: ‘De advocaat behoort even zo goed als de arts, de geestelijke, de magistraat, de notaris, een figuur te zijn die uitsteekt boven de massa door een zekere voornaamheid.’ Maar anders dan het eenzijdige type Digitalis paart Bouwens zijn vanzelfsprekende distantie ten opzichte van ‘de gewone man’ aan genegenheid voor de sociale onderklasse. Het is onder meer deze eigenschap waardoor Bouwens bij uitstek het hoofdpersonage kan zijn van een roman waarin, overeenkomstig de eis die de auteur aan het genre stelde, sociale verscheidenheid verbeeld diende te worden. Roman betekende voor Bordewijk immers: ‘beschrijving van leven en onderlinge aanraking tussen familie- of andere maatschappelijke kringen’ (Anten 1996).
De ‘democratie’ van de patriciër Bouwens komt onder andere tot uiting in zijn rechterlijke carrière. Het strafrecht had zijn voorkeur vanwege zijn sociaal gerichte belangstelling en
| |
| |
een functie bij de Hoge Raad ambieerde hij niet omdat hij ‘ambtelijk’ in contact wilde blijven met ‘de gewone mens’. Uit de eigenschappen die zoal aan deze mens worden toegedicht, spreekt een zekere idealisering die van het volk een averechtse adel maakt en die kritiek impliceert op de eigen stand. Zo leeft ‘de simpele mens’ in het heden, staat niet lang stil bij gedane zaken, is bescheiden, nuchter, spontaan, oprecht en bezit een eenvoudige natuurlijkheid. Het is in dit verband veelzeggend dat de voor Bouwens intrigerende mevrouw Cercleres gelooft dat ze afstamt van de graven van Hoorne. Bouwens' democratie is overigens wèl de democratie van een aristocraat en heeft dus haar grenzen en tekortkomingen. Winkelier, zo weet hij bijvoorbeeld, zou hij nooit geworden zijn als hèm een financiële catastrofe had getroffen. ‘Zijn houding als democraat,’ aldus de verteller, ‘werd gestileerd door de opvatting dat de beweldadiging van iemand nog niet het recht meebracht de beweldadigde gemeenzaam toe te spreken. Maar daarbij zag hij zichzelf in de rol van weldoener, en het kwam niet bij hem op zich voor te stellen in de rol van hem wie welgedaan werd. Hij bezat zijn beperkingen.’
Dat laatste geldt ook voor de adellijke Teta Storm. Zij is ‘meer wezenlijk’ democraat dan Bouwens. De meest treffende demonstratie daarvan geeft ze door drogiste te worden, met als gevolg dat haar familie met haar breekt. Naar aanleiding daarvan constateert de verteller: ‘In deze kaste vreesde men niets zozeer als zich te compromitteren.’ Het is evenwel opvallend dat Bordewijk ook in dit personage de grenzen van de sociale ontvankelijkheid markeert wanneer andere krachten de overhand krijgen, te weten jaloezie en de familieband. Teta en mevrouw Colonia zijn namelijk enorm jaloers op elkaar: ze ‘vochten om de voorrang bij dezelfde man, maar die was dan ook Braam Bouwens’. Zo kan Teta het niet nalaten Colonia vilein op haar plaats te zetten met de woorden ‘u bent toch maar een huishoudster uit duizenden’. Wanneer de strijd om Hester gestreden en verloren is, neemt Teta zich voor een deel van haar vermogen na te laten aan haar broer, nota bene iemand die ieder contact verbroken heeft vanwege haar werk als drogiste, of aan zijn kinderen. Ze motiveert deze beslissing als volgt: ‘Je kon ze voor de wet onterven, maar het bleef een zonde tegen het bloed.’
| |
Motieven
Ondanks, of beter: dankzij zijn beginsel om de dood als de essentie van het leven te zien, kan Bouwens nog volop in het leven staan en daarin de vrouw centraal stellen. Niets houdt de mens zo goed en zo lang levend als denken aan de dood, meent hij. Het volgende citaat bevat de redenering die de motieven ‘dood’ en ‘relatie tot vrouwen’ met elkaar in verband brengt.
| |
| |
Bouwens heeft de overtuiging dat de dood verdiend moet worden, wat alleen mogelijk is door het leven te verdienen, ‘en het verdienen daarvan eiste in de eerste plaats aandacht en eerbied voor dat deel van de schepping dat lag binnen het bereik van de individuele mens. Daarin stond dan weer de medemens vooraan. Met name had hij steeds een grote aandacht (en ook wel eerbied) voor vrouwen bezeten.’ Het is deze fundamentele interesse waardoor ook in Tijding van ver een van Bordewijks hoofdthema's literair gestalte krijgt. Aan de roman De doopvont (1952) is de pregnante formule ontleend waarmee dat thema wordt aangeduid: ‘de mens is paar’. Met deze sententie drukt Bordewijk onder meer de opvatting uit dat de mens eerst in het krachtveld van een ander een volledig en harmonieus wezen kan zijn. Vooral het huwelijk is het verbond waarbinnen man en vrouw deze levensvoorwaarde zouden kunnen vervullen.
Het problematische van deze paarvorming wordt in Tijding van ver met zijn vier ‘alleenstaande’ dragende personages breed uitgemeten. In dit kader dient gewezen te worden op de aanduiding die Bordewijk in de inhoudsopgave telkens voor drie van de vier personages gebruikt: de celibatair, de weduwe, de gescheiden vrouw. Toegespitst op het hoofdpersonage kan men concluderen dat zijn celibaat in wezen, al zijn rationalisaties ten spijt, het resultaat is van de beheersing die hij zich oplegt, beheersing ten aanzien van de sensuele vrouw, die aantrekt, maar tegelijk angst inboezemt en de orde verstoort. ‘Aan vrouwen geeft Bouwens weliswaar raad, hulp en bescherming, doch hij kan maar niet overgaan tot het sluiten van een verbintenis: daardoor zou hij immers zijn totaliteit prijsgeven om die aan de schommelingen van een aleatoire [= onzekere, H.A.] verhouding bloot te stellen’ (Dupuis 1980).
| |
Titel
In zekere zin stelt de ‘gedeseksueerde’ Bouwens tegenover het onzekere leven zijn absolutistisch doodsbesef. Niet zonder pose en koketterie poneert hij zijn aforismen over de dood als bezweringen tegen aanslagen op zijn evenwicht. Leven beschouwt de jurist als een ‘geclausuleerd dood-zijn’; van zijn dood moet hij steeds getuigen, de dood is ‘de tijding van ver’ die hij automatisch ontvangt en reproduceert, en het kerkhof fungeert daarbij als ‘geluidsversterker’.
| |
Vertelsituatie
Van Bordewijks naoorlogse romans behoort Tijding van ver tot de minst auctoriële, in die zin dat de gebruikelijke terzijdes en uitweidingen voor een groot deel vanuit het perspectief van het hoofdpersonage geschreven zijn. Met zijn analytisch vermogen, beschouwelijke aard, kritische geest en sociale interesse is Bouwens het aangewezen personage voor de rol van commentator en spreekbuis van de auteur. Het volgende citaat be- | |
| |
vat een karakteristiek voorbeeld van Bouwens' reflecties: ‘Er bleef [...] ook in de democratie een groot aantal spelen voorbehouden aan de intelligentie, en daartoe behoorde de psychologie niet minder dan de rechtsbeoefening. Maar daarom was de massa nog niet blind; ze had oog voor de feiten, oordeelde er over en ging er dan aan voorbij omdat ze haar niet raakten. De massa bezat haar eigen wijsheid.’ Naast de visie van de protagonist wordt tevens het gezichtspunt van bijna alle andere personages geregeld ‘van binnen uit’ beschreven en in erlebte Rede gepresenteerd.
Ondanks deze personale trekken is Tijding van ver in de eerste plaats een auctoriële roman. De auctoriële vertelinstantie, hier kortweg de verteller genoemd, functioneert ook in deze roman op de voor Bordewijk kenmerkende wijze: hij formuleert gedachten van personages die dat zelf niet met zoveel woorden kunnen, waarvan mededeling wordt gedaan in zinnen als ‘Dat dacht hij niet in dezelfde bewoordingen uit, maar het kwam er op neer’; hij toont zich alwetend door op te merken wat personages denken en niet denken, inzien of lezen - de brief van mevrouw Cercleres - en door anticipaties als ‘Er waren lieden tot wie ze [= Teta] geen toegang kreeg, en zo zou het komen te staan tussen haar en mevrouw Cercleres’; hij voegt verklarende retroversies in; hij geeft psychologisch georiënteerd commentaar op het karakter en gedrag van personages; hij bezit dezelfde vaardigheden en eigenschappen als de hierboven genoemde van Bouwens, zodat ook van hem soortgelijke terzijdes afkomstig zijn, bijvoorbeeld over het te gure maatschappelijke klimaat voor talent ‘bij de grote massa. Kunst was kasplant, al van de oertijd af. Dat zou nimmer veranderen.’ Verteller en auteur lijken tenslotte geheel samen te vallen bij een kanttekening naar aanleiding van de graven van Hoorne die als voetnoot, inclusief een niet-fictieve bronvermelding, in de tekst is opgenomen.
| |
Opbouw
De twaalf in scènes verdeelde hoofdstukken van Tijding van ver beschrijven episoden uit de acht maanden vertelde tijd. Het vertelheden beslaat de periode januari tot en met augustus; van welk jaar is niet precies uit te maken. In ieder geval niet vóór 1958, gelet op de vermelding van president De Gaulle, die in mei 1958 president van Frankrijk werd. Parallel aan de intrige met Bouwens als middelpunt ontwikkelen zich drie nevenintriges rond de vrouwen Colonia, Cercleres en Teta. Hun verhalen illustreren in tal van opzichten de problematiek van het hoofdpersonage. De intriges worden chronologisch gepresenteerd en afgewisseld door retrospectieve passages waarin de verteller, maar ook de personages, door middel van wat ze denken en zeggen, de voorgeschiedenis onthullen.
| |
| |
| |
Stijl
Naar aanleiding van het mondelinge verslag dat mevrouw Colonia doet over haar ex-man merkt de verteller op dat haar betoog regelmatig, zakelijk en helder is; ze had geprofiteerd van een twaalfjarige leerschool in zo exact mogelijke taalhantering. De roman is geschreven met het stilistische vermogen dat Bordewijk zijn protagonist gaf. Dat komt tot uiting in de sobere en ingetogen syntaxis van de overwegend korte zinnen en in de woordkeus. Die kenmerkt zich door het gebruik van woorden die meestal gewoon, soms uitzonderlijk en ouderwets-deftig, maar bijna altijd uiterst raak en beeldend zijn.
| |
Context
Tijding van ver wordt met De doopvont, Bloesemtak en De Golbertons wel gerekend tot Bordewijks zogenoemde ouderdomsromans. Het zijn psychologische romans waarin het themaveld ‘de mens is paar’ vooral gedragen wordt door motieven als resignatie, betrekkelijkheidszin, lotsaanvaarding, onthechting en dood. Zo brengt Bouwens als het ware in de praktijk wat Aurora van Marle, het hoofdpersonage van Bloesemtak, overweegt; zij denkt: ‘De dood moest hem [= de mens] vertrouwd zijn vanaf zijn kinderjaren.’ In plaats van de confrontatie tussen uitzonderlijke figuren, die bijvoorbeeld in Karakter (1938) of Noorderlicht (1948) centraal stond, is de aandacht in Bordewijks laatste vier romans veel meer gericht op de uitbeelding van individuele zielsconflicten van personages die weliswaar ‘gewoner’ zijn, maar een genuanceerde, samengestelde karakterstructuur hebben. De fundamentele overtuiging echter dat de rede slechts een bekoorlijk vernis blijkt en dat de mens uiteindelijk onkenbaar blijft, is een van de vele leidmotieven die Tijding van ver hecht verbinden met het oeuvre (Anten 1996). In de roman brengt Bordewijk deze opvatting via Bouwens aldus onder woorden: ‘Hij kon haar [= mevrouw Colonia] niet zeggen dat de een raadsel was voor de ander, dat de roerselen van de ziel het grote vraagteken vormden dat zich al in het kleine kind aftekende, dat van de grondpijler die ziel werd genoemd hoogstens het kapiteel ontbloot was en de rest nog diep stak in de onbekende oermaterie.’
| |
Waarderingsgeschiedenis
De talrijke besprekingen in de dagbladpers zijn nagenoeg zonder uitzondering bijzonder positief. De veronderstelling dat het creatieve vermogen van een bejaard auteur aan kracht zou
| |
| |
hebben ingeboet, logenstrafte Bordewijk met dit ‘meesterwerk’. Met Tijding van ver gaf hij ‘het zuiverste wezen van zijn schrijverschap’ en ‘een van zijn belangrijkste en meest aangrijpende boeken’. Men prijst de creatie van het personage Braam Bouwens - daarop richten zich de meeste recensies - als ‘zeldzaam overtuigend’. Verder bewondert men: de solide compositie die de verschillende verhaallijnen tot een harmonisch geheel samenvoegt; de psychologische indringendheid waarmee de personages worden gepeild; de geserreerde stijl; de treffende wijze ‘waarop Bordewijk weet in te dringen in het denken en gevoelsleven van eenvoudige, onintellectuele mensen’ (Wadman); de aandacht voor de maatschappelijke actualiteit, waarmee de schrijver zich ‘bijdetijdser’ toont dan menig jong auteur (Wagener); de uitweidingen, die volkomen geïntegreerd zijn in het verhaal. Tijding van ver, zo concludeerde Anne Wadman in zijn door Bordewijk zeer gewaardeerde bespreking, is te beschouwen als ‘een soort van afscheid, als een ontroerende en definitieve samenvatting van wat een mensenleven zich heeft vergaard aan inzicht en wijsheid’.
Het ligt voor de hand dat men in Braam Bouwens voor een deel een zelfportret zag van de 77-jarige auteur. Ofschoon Bordewijk niets wilde weten van vereenzelviging met de hoofdfiguur (zie Gregoor), zijn met name in het portret van Bouwens autobiografische elementen te onderkennen die de bewering staven dat in hem ‘veel eigens’ van Bordewijk schuilt. In dit verband kan bijvoorbeeld gewezen worden op Bouwens' aimabele vormelijkheid, zijn gehechtheid aan goede manieren, beschaafde omgangsvormen en zorgvuldig taalgebruik, zijn fascinatie voor oude stadswijken die aantrekken en afstoten, zijn favoriete lectuur: de kritische studies van onder anderen M. ter Braak en S. Vestdijk, het abusievelijke bombardement op zijn huis in de tweede wereldoorlog, en de stadsplattegronden als eerste herstelaankopen.
In 1962, tijdens het radio-interview met Nol Gregoor, stelde Bordewijk het motto aan de orde. De formulering ‘ik heb het zo koud, ik heb het zo dood’ kan probleemloos in verband gebracht worden met het slot van de roman, maar volgens Bordewijk impliceren deze woorden een klacht en een kritiek op de houding van de hoofdpersoon tegenover de dood. Deze interpretatie is nogal discutabel omdat Bouwens' onbevangen ‘objectieve’ benadering van de dood in de roman niet wordt gerelativeerd en omdat de auteur in hetzelfde interview beweerde dat ‘Bordewijk als schrijver’ enigszins propaganda maakt voor de wijze waarop zijn hoofdpersonage de dood tegemoet treedt. Bordewijks biograaf (Vugs 1995) oppert dat het contrast tussen de roman en deze betekenis van het motto mo- | |
| |
gelijk verklaard kan worden door het overlijden van Bordewijks broer Johann: ‘Was deze schok hevig genoeg om zijn (schijnbaar?) nuchtere houding te doorbreken en hem met de neus op de feiten te drukken?’
Afgezien van de contemporaine krantenartikelen is er nooit een afzonderlijke beschouwing over Tijding van ver gepubliceerd. Na de eerste reacties komt de roman alleen nog maar terloops ter sprake in globale overzichten van het oeuvre. Jansonius bijvoorbeeld citeert enige passages waarin via Teta's blik een impressie wordt gegeven van het avondlijk autoverkeer op de snelweg. Die beschrijvingen bezitten ‘een ritmisch élan, een kleurrijkheid en felle tekening, dat het voor een 77-jarige haast ongelofelijk is’.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
F. Bordewijk, Tijding van ver. In: F. Bordewijk, Verzameld werk. Deel 5. 's-Gravenhage 1984, p. 261-486.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
W. Wagener, Tijding van ver is leven met de dood. In: Rotterdams nieuwsblad, 28-10-1961. |
[An.], Dood als levensgezel in nieuwe roman van Bordewijk. In: Algemeen dagblad, 7-11-1961. |
Hans van Straten, Bordewijk tekent zelfportret in Tijding van ver. In: Het vrije volk, 11-11-1961. |
Albert [van der] Hoogte, Nieuwe roman van Bordewijk. In: Elseviers weekblad, 18-11-1961. |
Max Nord, Nieuwe romans van Bordewijk, Brakman en Van de Walcheren. In: Het parool, 22-11-1961. |
H.J., Wijze nieuwe roman van Bordewijk. In: Eindhovens dagblad, 25-11-1961. |
[Adriaan van der Veen], Leven gereed voor de dood. In: NRC, 25-11-1961. |
Jan Spierdijk, Bordewijks jongste roman: de dood als levensgezel. In: De telegraaf, 28-11-1961. |
[An.], Zo gezond, zo gekist; Bordewijk's warme genegenheid voor de dood. In: Haagse post, 2-12-1961. |
Garmt Stuiveling, Leven naar de dood toe. In: Haagsch dagblad, 2-12-1961. |
Gerard Knuvelder, Tijding van ver, het werk van een meester. In: De Maasbode, 9-12-1961. |
B. Stroman, Meesterlijke roman van Bordewijk. In: Algemeen handelsblad, 9-12-1961. |
Rico Bulthuis, Bordewijk en de goede dood in Tijding van ver. In: Haagsche courant, 16-12-1961. |
Paul Haimon, Nieuwe Bordewijk: Tijding van ver. In: Limburgsch dagblad, 16-12-1961. |
W.L.M.E. van Leeuwen, Tijding van ver, een nieuwe roman van F. Bordewijk. In: Tubantia, 5-1-1962. |
Anne Wadman, De meester van dezer- en generzijds. In: Leeuwarder courant, 3-2-1962. |
Hans Warren, Boeiend boek met een schat aan levenservaring. In: Provinciale Zeeuwse courant, 10-2-1962. |
Johan van der Woude, Bordewijks Tijding van ver. In: Nieuwsblad van het Noorden, 17-2-1962. |
Carel J.E. Dinaux, Bordewijk schreef moedige roman. In: Provinciale Overijsselse en Zwolse courant, 16-6-1962. |
F. Jansonius, Enkele aspecten van het werk van Bordewijk. In: Levende talen, nr. 266, 1970, p. 204-216. |
Pierre H. Dubois, Mettertijd. Amsterdam 1971, p. 49-77. |
Michel Dupuis, Ferdinand Bordewijk. Nijmegen/Brugge 1980. |
Nol Gregoor, Gesprekken met F. Bordewijk. 's-Gravenhage 1983. |
Hans Anten, F. Bordewijk. In: Kritisch Lexicon van de Moderne Nederlandstalige Literatuur. Groningen 1984 (1988, 1991, 1995). |
| |
| |
F. Bordewijk, Verzameld werk. Deel 11, 12 en 13. Amsterdam 1988, 1989, 1991. |
Reinold Vugs, F. Bordewijk, een biografie. Baarn 1995. |
Hans Anten, Het bekoorlijk vernis van de rede. Over poetica en proza van F. Bordewijk. Groningen 1996. |
Hans Anten, F. Bordewijk, Bloesemtak. In: Lexicon van Literaire Werken. Groningen 1997, aanvulling 36. |
lexicon van literaire werken 41
februari 1999
|
|