| |
| |
| |
F. Bordewijk
Noorderlicht
door P. Kralt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Noorderlicht van F. Bordewijk (*1884 te Amsterdam, † 1965 te 's-Gravenhage) verscheen begin 1948 bij uitgeverij Nijgh & Van Ditmar N.V., toenmaals te Rotterdam, 's-Gravenhage. Achterin het boek is een bibliografie opgenomen en op de flappen van de stofomslag staan biografische gegevens.
Bordewijk had de roman de opdracht meegegeven: ‘Aan mijn kinderen Nina en Robert’. Het boek bevat het volgende motto: ‘Het noorderlicht komt in verschillende vormen voor: als glinsterende wolken, banden, pijlen, draperie, en als stolp met een ster aan de top: de kroon.’
Noorderlicht telt vijf delen, genoemd naar de vormen van het noorderlicht die in het motto opgesomd worden: deel een ‘De wolken’ (bestaande uit acht hoofdstukjes); deel twee ‘De banden’ (acht hoofdstukjes); deel drie ‘De pijlen’ (acht hoofdstukjes); deel vier ‘De draperie’ (zeven hoofdstukjes) en deel vijf ‘De kroon’ (drie hoofdstukjes).
De gebeurtenissen van de roman vinden voor een groot deel plaats in Leiden en omgeving; in die stad had Bordewijk gestudeerd. In 1913 was hij als advocaat beëdigd. Hij was eerst werkzaam op een groot advocatenkantoor, daarna was hij docent handelsrecht op een handelsschool, tenslotte werd hij weer advocaat, nu met een eigen praktijk. Deze economisch-juridische achtergrond is voor Noorderlicht van belang. De roman geeft een duidelijk beeld van de juridische aspecten van het zakenleven. Bordewijk vertelt onder andere hoe het toegaat op een aandeelhoudersvergadering; hij laat zien welke trucs men kan toepassen om zo'n vergadering naar zijn hand te zetten. Vooral het tweede en derde deel hebben dit ‘zakelijke’ karakter. Technische details vermijdt de schrijver daarbij niet.
| |
| |
| |
Inhoud
Een De wolken
Valcoog en zijn vrouw zijn de eigenaars van het bedrijf ‘De Leydsche IJzerhandel’. Na de Eerste Wereldoorlog wordt de zaak omgezet in een naamloze vennootschap. Zij hebben vijf kinderen: Marvédie, Luca, Johannes (een tweeling), Welkom en Aga. Het gezin woont in Katwijk, in een huis aan zee.
Na de dood van de ouders krijgt Aga de leiding over het bedrijf. Marvédie en Luca zijn thuis, ze verzorgen het huishouden. Johannes is de ‘denker’ van de familie. Hij is de boekhouder van het bedrijf. In zijn jeugd was hij bevriend met Hugo van Delden, maar op latere leeftijd hebben ze elkaar uit het oog verloren. Welkom is de inkoper, ‘innemend, onverstoorbaar, goed gehumeurd’. Hij heeft een onregelmatige verhouding met de volksvrouw Ant Bessenboel, bij wie hij drie kinderen heeft. Aga is bleek en blank, ‘doodsblank’. Haar gelaatsuitdrukking is uiterst wisselvallig. Ze is zowel op de zaak als thuis de baas. Haar oog is ‘klein maar ongemeen helder, zwartbruin, diep’. Ze rookt pijp, sigaretten, soms een sigaar.
Johannes is hevig in Aga geïnteresseerd. Op zijn bureau staat een portret van haar. Hij denkt veel na over haar en over het gezin. Zij heeft volgens hem een buitengewone wil en een vreemde kracht. ‘Zij wilde dat dit gezin in onvruchtbaarheid zou ondergaan [...]. (p. 416) Zij heeft zowel haar zusters als haar broer Welkom belet te trouwen.
| |
Twee De banden
Hugo van Delden is verloofd met Adeline de Valleije Oofke. Ze zijn samen eens bij de Valcoogs geweest - Adeline toont sindsdien ‘een sterk geheugen waar het Aga betrof’. Wat Hugo vooral in haar boeit, is haar ‘roodbruine blik’, een blik ‘waaraan niemand zich kon onttrekken’. Hun verloving duurt al lang, van trouwen komt het niet. Ze lijden aan ‘een moeheid om uiteen te gaan’.
Hugo is de zoon van een rijk geworden man uit het volk. Zijn vader en moeder wonen in Heerenveen; Hugo is in Leiden in het gezin van een leraar opgenomen geweest, heeft daar het gymnasium afgelopen en rechten gestudeerd.
Via een erfenis is Hugo in het bezit van een groot aandelenpakket van ‘De Leydsche IJzerhandel’ gekomen. Vijf jaar geleden is hij in het college van commissarissen gekozen; de Valcoogs en hun aanhang waren ertegen, maar konden zijn verkiezing niet verhinderen.
Hij bezoekt Aga. Er is volgens hem veel mis met de zaak; hij stelt Aga voor hem tot mededirecteur te benoemen. Dat weigert ze. Hij dreigt, indirect, haar te laten schorsen en ontslaan. Zij heeft wel door dat het hem erom te doen is haar eruit te werken. Hij merkt dat ze gedronken heeft, zelfs dronken is.
| |
| |
Beneden, in de huiskamer, met de anderen erbij, verwijt ze Hugo dat hij het bedrijf saboteert. Er zit oorlog in de lucht, zegt ze. ‘Laat het oorlog tussen ons zijn. Mij goed.’ (p. 488)
Diezelfde avond bezoekt Welkom zijn vriendin Ant Bessenboel. Hij vertelt haar dat Hugo waarschijnlijk van plan is Aga, Johannes en hemzelf uit de zaak te werken. Ant maakt dan de opmerking dat ze toch zeker een contract hebben, dat dat dus niet zomaar gaat.
| |
Drie De pijlen
De dag na het bezoek van Hugo wordt Aga er 's morgens vroeg door een briefje van Welkom aan herinnerd dat er geen contracten zijn. Hugo zou dus ook de broers kunnen ontslaan. Ze stelt zich direct in verbinding met haar advocaat Binkershoek. Nog diezelfde dag worden er contracten voor Johannes en Welkom opgemaakt. De volgende morgen (de 17e augustus) brengt een deurwaarder haar het exploot dat haar schorsing behelst.
Hugo is nu waarnemend directeur, maar na een paar weken laat hij de zaak voor wat ze is. Hij houdt zich weer bezig met zijn grote zaken in Amsterdam. Hij heeft daar een beeldschoon meisje in dienst als typiste, het meisje Uetrecht. Hier wijdt hij Adeline langzaam in zijn zaken in, vaag is bij hem de gedachte aanwezig ‘haar actief aan de ondergang van Aga te doen medewerken’. Hij legt haar uit dat hij bezig is via tussenpersonen de aandeelhouders te bewerken.
Aga, van haar kant, doet hetzelfde. Vlak voor de aandeelhoudersvergadering plaats zal vinden, stuurt Hugo Adeline naar Aga met een mooi aanbod. Hij biedt haar aandelen aan en wil de schorsing ongedaan maken. Maar Aga weigert.
Op de vergadering lijkt Aga eerst te winnen. Er moet een nieuwe commissaris komen; de man van haar partij, ene Schalm, wordt gekozen. Maar in de pauze gebeuren er twee dingen. Aga komt erachter dat Hugo haar expres een dag respijt heeft gegeven voor hij haar liet schorsen, zodat ze de contracten voor Johannes en Welkom op kon laten maken. Hugo bewerkt een belangrijke aandeelhouder. Na de pauze zal Aga zeker ontslagen worden. Ze is Hugo echter voor: ze neemt ontslag.
Na de vergadering beledigt Aga Adeline; die, woedend, wil wraak. Ook omdat ze beseft ‘dat zij door die-daar de liefde van Hugo niet volkomen [bezit]’ (p. 619). Ze gaat Aga achterna en trapt haar op haar wreef. Hugo neemt haar mee in de auto. Aga achtervolgt hen, dwingt hen te stoppen. Ze rukt het portier open, trekt Adeline uit de auto en smakt haar op de grond. Adeline ligt enkele dagen in het ziekenhuis.
| |
Vier De draperie
Aga maakt lange strandwandelingen; ze zwemt ook in zee, hoewel het koud begint te worden. Dan wordt ze ziek, langza- | |
| |
merhand. Het is vooral een ‘overstelpende vermoeienis’. De dokter wil haar een kuur voorschrijven in een rusthuis, maar dat weigert ze. Ze wil zichzelf genezen. Haar huisgenoten bezoeken haar weinig.
Hugo en Adeline zijn na het incident met Aga overhaast getrouwd. Adeline past zich het meest van de twee aan; maar één concessie doet ze niet: Hugo mag niet meer in aanraking komen met ‘de zwarte duivelin’. Hugo bezoekt de ijzerhandel regelmatig; het meisje Uetrecht werkt daar nu ook.
Luca komt op de zaak met Hugo in aanraking. Ze dweept met hem. Het loopt natuurlijk op niets uit. Marvédie ontmoet de procuratiehouder van de ijzerhandel. Ze gaan veel uit wandelen, bezoeken koffiehuizen. Hij is erg attent. Ant Bessenboel bezoekt met haar kinderen het huis van de Valcoogs. Nu Aga boven ligt, durft ze dat. In de loop van de winter komt Welkom dicht bij het punt haar ten huwelijk te vragen. Johannes gaat veel uit met het meisje Uetrecht. Zij legt het voorzichtig aan op een huwelijk.
Maar als Aga beter is en dit alles in de gaten krijgt, maakt ze aan alle escapades een eind. Ze begint bij Johannes. Ze overtuigt hem ervan dat het huwelijk niets voor hem is. Hij geeft toe, niet door wat ze zegt, maar door ‘haar wil, haar geladenheid’. Zo gaat het ook met de anderen.
| |
Vijf De kroon
Aga verwacht eerherstel. Misschien is die verwachting gebaseerd op ‘haar subtiele aanvoelen’ van Hugo's gedachtengangen. In ieder geval komt het uit. Hugo biedt zijn aandelenpakket te koop aan. Op een tweede aandeelhoudersvergadering wordt Aga opnieuw als directrice aangesteld.
Hugo had in deze tijd tot rust kunnen komen, ‘omdat het belangrijkste van zijn leven achter hem lag’. Maar hij is onrustig, bang. Hij vraagt zich af of Aga het spel doorzien heeft. Heeft hij het zelf wel doorzien? Hij droomt van haar. In die droom omhelzen ze elkaar, hun kleren vallen van hun lichaam, hun vlees van hun gebeente, haar botten dringen wreedaardig tegen de zijne.
Die zomer bezoekt Aga met haar broers en zusters het familiegraf, waarin hun vader en moeder al liggen en waarin zij alle vijf ook eens zullen rusten. Na dat bezoek dwaalt Johannes door de stad; hij denkt na over zijn jongste zuster. Hij vergelijkt de leden van het gezin, in het bijzonder Aga, met het noorderlicht, dat een immens vak van de hemel vult; ‘de aanblik is indrukwekkend, maar het lichtgevend vermogen blijft gering en het licht zelf is koud; ook werkt het niet bevruchtend en voor het leven is het onnodig.’
| |
| |
| |
Interpretatie
Opbouw
De opbouw van de roman is uit de deeltitels af te lezen. Ze zijn uiteraard symbolisch. ‘De wolken’ slaat op de afzonderlijke familieleden. Op hun bijeenhoren, uit elkaar drijven. ‘De banden’ kan men opvatten als de verbindingen. Die tussen de familieleden onderling, maar vooral de band tussen Hugo van Delden en de familie, Aga Valcoog in het bijzonder: een haat-liefdeverhouding. De titel ‘De pijlen’ wijst op de strijd, de regelrechte confrontatie. In ‘De draperie’ lijkt het met de familie gedaan; met een andere, meer clichéachtige beeldspraak zou men kunnen zeggen: ‘Het doek valt over de familie.’ Maar ‘De kroon’ (een titel die geen nadere uitleg behoeft) beschrijft de uiteindelijke overwinning. Als we hier al van een overwinning kunnen spreken.
| |
Thematiek
In een brief aan Victor van Vriesland van 26 maart 1946 schreef Bordewijk: ‘Van mijn romans, groot en klein, meen ik dit te mogen zeggen: een ondeugd of de overdrijving van een deugd, ofschoon niet zonder zekere indrukwekkendheid, voert uiteindelijk naar de ondergang.’
Op het eerste gezicht lijkt deze karakteristiek niet op te gaan voor Noorderlicht (dat overigens op het moment van Bordewijks uitspraak nog niet geschreven was). Aga Valcoog wordt immers in haar functie van directrice hersteld. De aanvaller Hugo laat het afweten, de familie krijgt weer de zeggenschap over de ijzerhandel. De ‘kroon’ is voor haar.
Deze overwinning heeft echter twee kanten, want Aga vertegenwoordigt de onvruchtbaarheid en daarmee de ondergang van de familie. Haar overwinning is in wezen een triomf van de dood. Haar naam wijst op de dubbelzinnigheid. Aga is de afkorting van Agamemnon, de legendarische Griekse koning die Troje overwon, maar die, om uit te kunnen varen, zijn dochter Iphigeneia offerde. Aga is een macht, zij beheerst haar broers en zusters. Ze bundelt de familie tot een eenheid. Maar ze is ook een macht die uiteindelijk tot ontbinding zal leiden. Johannes bepeinst het zo: ‘Zij wilde dat dit gezin in onvruchtbaarheid zou ondergaan’ en: ‘De voornaamste karaktereigenschap van Aga was een buitengewoon vermogen tot bundeling, - en deze kracht [...] sloot in zich het noodlot tot ontbinding.’
Het is dan ook niet zonder betekenis dat de roman eindigt met een grafscène: Aga voert haar broers en zusters naar het familiegraf. De scène verwijst naar een eerdere beschrijving; Bordewijk heeft namelijk de portrettering van de vijf broers en zusters in deel een afgesloten met een beschrijving van dit graf. Aga had in de steen laten beitelen ‘De laatsten der Mohikanen’. Zij zag zichzelf en de anderen als ‘laatsten’, er zou
| |
| |
geen vervolg zijn. In de scène aan het eind van de roman blijkt dat ze een nieuwe steen met een nieuw opschrift heeft laten plaatsen: ‘Vloek over wie dit graf durft roeren’. Beide spreuken drukken hetzelfde uit. Van de eerste wordt gezegd, dat de kerkhofbezoekers het aanstellerig vonden. Er staat: ‘Toch ook diepe ernst. Een eenheid reikend tot over het sterven. Vijf, neergelaten, onwillens neergeduwd in één kuil, - een massagraf.’ Van de laatste wordt gezegd dat hier eenmaal het Zevengesternte (vader, moeder, vijf kinderen) zou rusten. Johannes peinst: ‘Een massagraf. Die ene kleine bond hen samen, tot de dood, tot voorbij de dood, tot in eeuwigheid.’ De familie Valcoog tegenover de rest van de mensheid: een tot ondergang gedoemde eenheid. Het woord ‘massagraf’, tot twee keer toe gebruikt, accentueert het negatieve aspect. De afgedwongen eenheid van het gezin leidt tot niets, loopt uit in onvruchtbaarheid.
| |
Titel
De onvruchtbaarheid en daarmee de ondergang komen ook uit in het beeld van het noorderlicht waarnaar de roman is genoemd. Deze metafoor wordt op de laatste bladzijde van de roman, opnieuw in een overpeinzing van Johannes, uitgewerkt. Het noorderlicht heeft een gering lichtgevend vermogen, het licht zelf is koud; het werkt niet bevruchtend en voor het leven is het onnodig. De laatste alinea van de roman bestaat uit twee zinnen: ‘Mogelijk kon deze beeldspraak enigermate op hen allen worden toegepast. Zij gold bij uitstek voor Aga.’
| |
Personages
Aga is meer symbool dan persoon. Bordewijks figuren zijn vaak ‘typen of personificaties die zichtbaarheid verlenen aan de thematiek’ (Hans Anten). Dat geldt zeker voor de Aga-figuur. Zij wordt niet psychologisch uitgediept. Bordewijk vermeed toch altijd al psychologische bespiegelingen over zijn personages; hun woorden en gedachten moesten hun innerlijk suggereren. Voor Aga wordt dat zelfs duidelijk aangegeven, alweer in één van Johannes' overpeinzingen. Waarom wil ze onvruchtbaarheid? vraagt hij zich af. Hij weet het niet. Hij concludeert: ‘Ziedaar een lege plek.’ Hij vraagt zich ook af waarop haar macht over haar broers en zusters berust. Hij vindt daarop geen antwoord, want voor de ontwarring van dat probleem kende het ‘psychologisch instrumentarium’ geen gereedschap.
Het personage Aga, symbool voor de op destructie gerichte macht, is min of meer grotesk. Ter Braak heeft indertijd al op het groteske (de overdrijving) in het werk van Bordewijk gewezen. Bronzwaer herleidde het tot het ‘lichamelijk afwijkende, het bizarre lichamelijke detail’. Bij Aga is het groteske zowel lichamelijk als psychologisch. Het lichamelijke element is haar oog, het psychologische element haar ‘geladenheid’. Haar oog is ‘klein maar ongemeen helder, zwartbruin, diep’. Het kan
| |
| |
‘hoogst onplezierig blikkeren’. Door haar ‘geladenheid’ weet Aga de anderen haar wil op te leggen. Dat blijkt wanneer zij Johannes verbiedt langer met het meisje Uetrecht om te gaan. ‘Ze zat er klein, gedrongen, geladen.’ En verderop: ‘Het was overigens niet haar woord dat er bij hem inging, het was haar wil, haar geladenheid.’ (p. 686) Dat die eigenschap iets afwijkends, iets bizars heeft, ziet ook Johannes in. Want als zij iedereen bewerkt heeft en het gezin weer één is, vraagt hij zich af: ‘[...] hoe stond het met Aga zelf? Was zij gaaf?’
De broers en zusters kunnen Aga niet weerstaan. De enige die de strijd met haar aanbindt, is Hugo van Delden. Het conflict tussen Hugo en Aga is de kern van de roman. Daarbij gaat het vooral om de positie en motieven van Hugo. Aga is als personage betrekkelijk statisch. Ze heeft één doel, wordt door één motief geleid: de familie en het familiebedrijf beheersen. Het beeld van Hugo wordt in de roman veel genuanceerder getekend dan dat van Aga. Hij is gecompliceerd, zijn drijfveren zijn tegenstrijdig, hij weet niet precies wat hij wil. Hij is daardoor als personage interessanter dan de ‘rechtlijnige’ Aga.
Hij staat tussen twee vrouwen, twee ‘krachten’: aan de ene kant Aga, aan de andere kant Adeline, zijn verloofde. Die twee vrouwen zijn elkaars antipode. Ook Adeline heeft een bijzondere blik: roodbruin, ‘een blik die gleed langs wangen, oren, slapen van omstanders, [...], zacht en onderzoekend’ (p. 426). De tegenstelling tot Aga's onplezierige blikkerende, zwarte blik is duidelijk genoeg. Ook in cultureel opzicht is er een tegenstelling: Adeline houdt van literatuur en muziek, Aga kan niet eens foutloos spellen. Adeline weet dat Aga een zekere macht over Hugo uitoefent. Door Aga bezit ze de liefde van Hugo niet volkomen. Voor haar is Aga dan ook de ‘zwarte duivelin’. Adeline is de enige echte vijandin van Aga. Hugo's strijd heeft iets tweeslachtigs, maar Adeline valt Aga, als ze zich door haar misbruikt weet, rechtstreeks en zonder nadenken aan.
Inderdaad is Hugo's houding ten opzichte van Aga te innerlijk tegenstrijdig om zonder meer van ‘strijd’ te kunnen spreken. Wat hij doet, gaat in zekere zin buiten hem om. Hij wordt ‘vervolgd, gedreven’. Als Adeline hem vraagt waarom hij de zaak van de Valcoogs wil hebben, antwoordt hij dat hij het niet precies weet. Hij zwalkt dan ook heen en weer. Als hij de schorsing kan doorzetten, geeft hij Aga één dag respijt, zodat ze de contracten voor Welkom en Johannes in orde kan maken. Als hij de macht heeft haar te ontslaan, biedt hij haar via Adeline zijn aandelenpakket aan. Hij begeert het directeurschap niet eens; tegen Adeline zegt hij: ‘Ik wil die affaire hebben, ik wil die affaire niet hebben.’ (p. 572) Het enige wat hij
| |
| |
schijnt te willen is Aga te laten merken dat hij machtiger is dan zij. Zij moet dat inzien en erkennen. Daarom laat hij haar merken dat híj haar respijt gegeven heeft, iets wat voor haar een reden is ontslag te nèmen. Aan het eind, wanneer zij weer directrice is, vraagt hij zich af of ze het spel geheel doorzien heeft. Dàt is voor hem het belangrijkste. Ze moet weten dat híj uiteindelijk toch machtiger is dan zij.
De roman noemt geen gebeurtenis die de aanleiding zou kunnen zijn tot Hugo's strijd tegen Aga. Zijn houding lijkt een natuurgegeven. Waarschijnlijk hangt ze samen met zijn liefde en zijn angst. Hugo houdt veel van de zeventiende-eeuwse Hollandse schilders, omdat die kunstenaars alle onderdelen van hun schilderij met dezelfde liefde behandelden. Als hij achter Aga's bureau zit, voelt hij zich Aga's minnaar, ‘in een zin - zo hield hij zich voor - die overeenkwam met zijn liefde voor de kleine meesters, schoonheidslievend bewonderaar van het kleinste onderdeel van ziel, geest, lichaam, kleding, houding, gebaar en woord [...]’ (p. 458). Het wordt niet precies duidelijk hoe we ons Hugo's liefde moeten indenken en ook niet waarom ze tot zijn achtervolging van Aga leidt. Maar we kunnen ons haar voorstellen als een ‘bewondering’ voor deze vrouw, die Hugo ertoe aanzet haar plaats in te nemen, om zich als het ware op die manier met haar te kunnen vereenzelvigen.
Het is echter niet liefde alleen, die Hugo tot zijn daden drijft. De angst is een veel sterkere drijfveer. Aga is voor hem een dubbelpersoon. Hij heeft eens haar gezicht gezien in een spel van schaduw. Die schaduwlijnen vertoonden een ‘patroon’: ‘[...] de aanblik van dat nieuw gelaat kwam hem zeldzaam dreigend voor, onmenselijk.’ (p. 459) Hugo trekt een parallel met Dr Jekyll en Mr Hyde. Daarmee refereert hij aan het beroemde boek van Robert Louis Stevenson, The Strange Case of Dr Jekyll and Mr Hyde, over een vriendelijke dokter die door uit de hand gelopen experimenten een monster wordt. Juist dat is het dreigende in Aga: dat bij haar het samenbindende gepaard gaat met het ontbindende, het schone met het monsterlijke. Wie haar liefheeft, levert zich aan het monster in haar over. Dat wekt angst.
Liefde en angst zijn als drijfveren dus nauw met elkaar verbonden. Dat blijkt ook uit het visioen en de droom die Hugo van en over Aga heeft. Als hij eens door de nacht naar huis loopt, heeft hij plotseling ‘een wild en allerduidelijkst visioen’: onder een ijsgroen avondhemelgewelf hoort hij de woordeloze stem van Aga. In de droom, tegen het eind van de roman, ziet hij hen beiden, in een dal. Ze baden ‘in een ijsgroen licht’. Hun kleren vallen af, hun vlees verdwijnt, ze omhelzen elkaar, ‘haar botten [dringen] wreedaardig tegen de zijne’. Hij ver- | |
| |
langt naar eenwording met deze vrouw, maar als hij die in visioen of droom beleeft, is ze dreigend en wreedaardig. Vandaar dat Hugo erop uit is Aga voortdurend te laten merken dat hij machtiger is dan zij. Het is een manier om zijn angst voor haar te overwinnen.
Dreiging en angst blijven niet tot het individuele leven beperkt. Bordewijk heeft Hugo's houding tegenover Aga in een algemeen politiek en maatschappelijk kader geplaatst. Hugo heeft een diep besef van de naderende oorlog. Hij wil daarom hevig leven ‘op de flank van de rommelende vulkaan’. Tegelijk heeft hij angst voor het komende onheil. Als hij de ontwikkeling in Duitsland bepeinst (het is 1936, in 1934 was Hitler daar aan de macht gekomen), ziet hij ‘het gevaar van de stootkracht ener gedweeë massa welker ideaal het is machine te wezen’ (p. 708). Die gedweeë massa is ‘een echte robot’. De parallel met de Aga-figuur ligt in de ontmenselijking: de vrouw die met haar blikkerende ogen en ondefinieerbare geladenheid naar de ondergang voert, het volk dat een machine wordt met een blinde stootkracht.
Deze parallellie wordt in de tekst één keer aangeduid, zij het indirect. Dat is in het al genoemde visioen, dat Hugo overvalt als hij door nachtelijk Amsterdam loopt. Hij bepeinst zijn verhouding met Adeline. Het schijnt hem toe dat ‘er een stoot moet komen van buiten, een blinde, redeloze kracht’, die hen kan samenbrengen of uiteen doen gaan. Hij vraagt zich af of de oorlog die kracht kan ontketenen. Dan krijgt hij het visioen met de woordeloze stem van Aga onder het ijsgroen avondhemelgewelf. We zouden dit zo kunnen interpreteren: de ‘redeloze kracht’ die het leven van Hugo kan beïnvloeden zou zowel de kracht van de oorlog (de stootkracht van de gedweeë massa) als die van Aga kunnen zijn. Zo gezien wordt de Aga-figuur symbool voor het naderende politieke onheil.
Er is echter niet alleen een politiek kader. Hugo's strijd tegen Aga heeft ook een maatschappelijke context. Noorderlicht is in de eerste plaats een zakenroman. Het toont een ontwikkeling van het familiebedrijf naar de naamloze vennootschap, van een bedrijf waar de bezitters zich bij betrokken voelen naar een onpersoonlijke bedrijfsvorm, een overgang van het meer menselijke naar het puur zakelijke: eveneens een vorm van ‘ontmenselijking’. Merkwaardig genoeg is het juist Hugo die van deze ontwikkeling profiteert en er zijn aanval op baseert. Zijn angst geldt het koude, onmenselijke, robotachtige, zowel in Aga als in het Duitse systeem. Maar in het zakelijke is deze verkilling en ‘mechanisering’ van de verhoudingen juist zijn middel. Eens te meer toont dit het tegenstrijdige in zijn houding aan. Van wat hem angst aanjaagt, maakt hij, als het
| |
| |
hem uitkomt, ook gebruik. Hugo blijft, voor zichzelf en voor de lezer, onduidelijk, een raadselachtig mens.
Al met al is Noorderlicht zonder enige twijfel een roman over de ‘ondergang’. Het laat de complexiteit van dit verschijnsel op velerlei niveaus zien. Die complexiteit schuilt dan vooral in het wonderlijke samengaan van de angst voor het einde en het zich ertoe aangetrokken voelen, zelfs het bewerkstelligen ervan.
| |
Context
Noorderlicht is een roman over een bedrijf: over de mensen die het beheren en de manier waarop ze dat doen. Dergelijke romans zijn er niet veel, het zakenleven - en zeker het succesvolle zakenleven - inspireert kennelijk nauwelijks. Eén van de weinige boeken over zakelijk welslagen is Au Bonheur des Dames (1883) van Emile Zola. Het is een roman uit de twintig delen tellende geschiedenis van de familie Rougon-Macquart, waarin Zola alle aspecten van de moderne maatschappij wilde beschrijven. (Gevraagd naar zijn favoriete auteur antwoordde Bordewijk: ‘Nu, bijvoorbeeld wat de constructie van mijn boeken betreft, ligt Zola mij zeer na aan het hart.’) In de Nederlandse literatuur is Elsschot dè auteur van de zakenroman. In Kaas (1933) tekent hij een zakelijke mislukking. Het been (1938), dat een vervolg is op het veel eerder geschreven Lijmen (1923) is door Vestdijk ooit ‘de apotheose der zakelijkheid’ genoemd, omdat de auteur hierin het karakter beschrijft van de zakelijke mens, bij wie schuld en boete gelijk zijn aan debet en credit - zoals Vestdijk het formuleerde.
Bordewijks vroege werk wordt wel in verband gebracht met de Nieuwe Zakelijkheid, een stroming in de bouwkunst, beeldende kunst en literatuur tussen 1920 en 1935. Als onderwerp voor hun romans kozen de auteurs van deze stroming bij voorkeur economische en sociaal-economische problemen. Als zodanig horen deze boeken tot de context van de bedrijfsroman Noorderlicht. Maar romans als Zuiderzee (1934) van Jef Last en Gelakte hersens (1934) van M. Revis halen bij lange na niet het niveau van Bordewijks werk en zijn ook economisch ‘breder’ dan Noorderlicht, beperken zich niet tot de interne geschiedenis van één bedrijf. Bovendien mist Noorderlicht de formele kenmerken van de Nieuwe Zakelijkheid: de journalistiekachtige stijl van korte zinnen, zonder enige beeldspraak. Bordewijks eerste romans voldoen al nauwelijks aan de ‘eisen’ van de Nieuwe Zakelijkheid, laat staan het latere Noorderlicht, dat geschreven is in de meer epische verteltrant van Karakter (1938), met de langere volzin.
| |
| |
Binnen de context van Bordewijks oeuvre zijn er overigens talrijke verbindingen tussen Noorderlicht en de vroegere romans. De twee belangrijkste zijn het raadselachtige en het groteske. Het raadselachtige ligt besloten in het onduidelijke van Bordewijks bedoelingen - een onduidelijkheid die hij bewust nastreefde. De precieze betekenis van Bint (1934) is moeilijk te achterhalen; Goedegebuure constateerde: ‘[D]e kracht van Bint schuilt vooral in het intact houden van het raadsel.’ Vestdijk schreef over Rood Paleis (1936) dat de lezer ‘vaak in het ongewisse blijft verkeren over schrijvers wezenlijke bedoelingen’. In Noorderlicht blijft het waarom van Hugo's strijd tegen Aga onhelder en daarmee de precieze betekenis van de roman. (Bordewijk zelf, die Hugo van Delden als de hoofdpersoon van zijn boek zag, noemde hem een ‘mistige, gecompliceerde figuur’.)
Het groteske komt onder andere tot uiting in wat Kellendonk als ‘Bordewijks obsessie met misbaksels en demonen’ zag. Vooral Bordewijks verhalen tonen die obsessie. In de romans komt het monstrueuze alleen in afgeleide vorm voor: als de tirannieke en meedogenloze mens. Het optreden van een dergelijke figuur loopt als een rode draad door Bordewijks werk: de onbarmhartige Dreverhaven in Karakter, de satanische verleider Starnmeer in Apollyon (1940), de alle creativiteit dodende rentmeester Leeuwenkuyl in Eiken van Dodona (1946) en de keiharde Aga Valcoog in Noorderlicht.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Bordewijk vond van al zijn romans Noorderlicht ‘verreweg het beste’. Hij fundeerde dat oordeel op de ‘mistige, gecompliceerde figuur’ Hugo van Delden, die hij als personage geslaagd en interessant vond. Hij had ook kritiek. Het boek ‘is te dik, het begin is te lang, dat is een hele inleiding die sterk bekort had moeten worden. Maar het tweede en vooral het derde hoofdstuk, waar de grote strijd op de aandeelhoudersvergadering plaats heeft, die zijn werkelijk heel goed, [...]. Het vierde boek verzwakt weer wat en het vijfde dat kort is haalt het weer min of meer op, maar bereikt toch niet het hoogtepunt van het derde boek.’
Kellendonk, zelf auteur van romans en verhalen, onderschreef (in een column uit 1984) dit oordeel: ‘Noorderlicht is zijn beste, want strakste, roman. Dat boek mag van mij gerust een hoogtepunt in de Nederlandse romanliteratuur heten.’
Bordewijk baseerde zijn kritiek dus op de opbouw van de roman (net als Kellendonk later deed) èn op de uitbeelding van
| |
| |
een personage. Dezelfde twee aspecten vinden we terug in de kritieken uit 1948, al krijgt het tweede daarbij veel meer aandacht. C.J. Kelk bracht beide aspecten met elkaar in verband. Het gaat Bordewijk, zei Kelk, pas in de laatste plaats om het verhaal. ‘Hij vertelt niet, hij doet de gebeurtenissen elkaar volgen uit bepaalde machten, die niet in de mensen, maar in zekere onmenselijke krachten schuilen.’ Kelk schetste vervolgens de strijd tussen Hugo en Aga, ‘een man en een vrouw wier drijfveren evenzeer onontraadselbaar zijn als de gevoelens ten opzichte van elkaar’.
De recensent van de NRC, die Noorderlicht zeer prees, legde de nadruk op de personagetekening. Hij oordeelde echter anders dan Bordewijk. Hugo's actie is nog wel te verklaren, maar ‘Aga's daden zijn niet te motiveren, zij ontsnappen aan menselijke maatstaven’. Dat betekent niet dat zij de lezer niet boeit. Integendeel, zij is ‘als de heldin uit oude mythen en legenden’.
De ‘onmenselijke’ figuren uit Noorderlicht gaven ook aanleiding tot felle, negatieve kritiek. Men sprak van ‘pathologische monsters’ en van ‘psychopaten wier aanwezigheid hier op aarde wij nauwelijks kunnen voorstellen’. Dat leidde tot een tegenreactie van Til Brugman in Kroniek van kunst en kultuur, die juist het menselijke in de figuren aantoonde. (‘Noorderlicht is in feite de schildering van het leven van de gemiddelde burger.’) Het zuiverste oordeel kwam van Sötemann. Aga is ‘steeds onmenselijk’, stelde hij. Maar Bordewijk kende haar die eigenschap bewust toe. ‘Men mag Bordewijk dus niet verwijten dat hij geen mensen tekent. Dat is immers volstrekt niet zijn bedoeling.’ Sötemann liet vervolgens zien waarop dat ‘onmenselijke’ van de figuur berust: een demonische kwaliteit wordt alleenheersend gemaakt, ‘waarbij al het menselijke uitgebrand - of er nooit geweest - is’.
Nog een derde aspect kwam in de kritieken naar voren: Bordewijks stijl. In De linie stond een recensie die uitsluitend aan dit aspect gewijd was. De recensent gaf een reeks citaten uit de roman. Daarna concludeerde hij honend: ‘Dit en nog meer, het staat er allemaal. Het staat er precies zo. In de roman Noorderlicht. Van Bordewijk. En die roman is niet humoristisch bedoeld. Al zou u dat willen zweren van bladzijde tot bladzijde.’ Anderen oordeelden een stuk milder. De recensent van de NRC schreef: ‘Vergelijkingen treffen door hun juistheid en oorspronkelijkheid, de ingehouden humor is meesterlijk grimmig, maar altijd subtiel.’ Sötemann meende dat de meeste stijleigenaardigheden ‘een zeer bepaald, en ook bedoeld effect’ bezitten. Toch vroeg deze criticus zich af of Bordewijks stijl niet bezig was ‘te verworden tot maniërisme’. Er
| |
| |
doet zich een zekere verstarring voor, die in wezen van onvruchtbaarheid blijk geeft. Maar Sötemann vermeed iedere vorm van stelligheid; hij vroeg zich een en ander slechts af.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
F. Bordewijk, Noorderlicht. In: Verzameld werk 3. 's-Gravenhage 1983, p. 363-717.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
[Anoniem], Ogen staren u aan. O Bordewijk! In: De linie, 26-3-1948. |
[Anoniem], De wet der Zwaartekracht. In: NRC, 3-4-1948. |
C.J. Kelk, Bouwmeester Bordewijk. In: De groene Amsterdammer, 14-8-1948. |
M.G.J. Teerink, De waardering van de mens in Noorderlicht. In: Horizon, 1948, jrg. 11, p. 280-284. |
Til Brugman, Op weg naar de genietbaarheid. In: Kroniek van kunst en kultuur, 1948, jrg. 11, p. 161-163. |
G. Sötemann, Daemonendans. In: Critisch bulletin, 1949, jrg. 16, p. 206-210. |
B. Stroman, Overzicht en indrukken. De Nederlandse roman in de periode 1940-1950. Rotterdam/'s-Gravenhage 1951, p. 14-17. |
Michel Dupuis, Ferdinand Bordewijk. Nijmegen/Brugge 1980, p. 18-21. |
Nol Gregoor, Gesprekken met F. Bordewijk. 's-Gravenhage 1983, p. 53-55 (radio-interviews uit 1962). |
Freddy de Schutter, ‘Zijn’ jaren dertig. In: De standaard, 18-6-1983. |
W. Bronzwaer, Bordewijks Noorderlicht. In: idem, De vrije ruimte. Baarn 1986, p. 102-124 (een opstel uit 1981). |
Hans Anten, De spelregels van een dilettant; over de externe poëtica van F. Bordewijk. In: De nieuwe taalgids, 1990, jrg. 83, p. 405-419. |
Siem Bakker, Het oeuvre van Bordewijk. Thematische constanten in de verhalen en romans. In: Preludium, 1989-1990, jrg. 6, p. 4-22. |
Jaap Goedebuure, Nieuwe zakelijkheid. Utrecht 1992. |
lexicon van literaire werken 29
februari 1996
|
|