| |
| |
| |
F. Bordewijk
Karakter
door Hans Anten
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Karakter van F. Bordewijk (*1884 te Amsterdam, † 1965 te Den Haag) verscheen in het najaar van 1938 bij uitgeverij Nijgh & Van Ditmar te Rotterdam, nadat de roman in hetzelfde jaar als feuilleton in het tijdschrift De gids was gepubliceerd. Op de vijftigste verjaardag van het boek in 1988 kwam de 28e druk uit. De totale oplage bedraagt ongeveer 150 000 exemplaren.
Bordewijk schreef Karakter in 1937, in een tijdsbestek van twee maanden, voor een deel tijdens een vakantie in Engeland. De thematiek van een confrontatie tussen een vader en zijn natuurlijke zoon hield hem echter al veel eerder bezig. De eerste schriftelijke neerslag daarvan is de novelle die als voorstudie van Karakter beschouwd kan worden: Dreverhaven en Katadreuffe, in 1928 in afleveringen verschenen in het weekblad De vrijheid. ‘Uit een behoefte het geval verder uit te diepen, de figuur van Katadreuffe meer kracht in te gieten en meer reliëf te geven, en het geheel op breeder plan te brengen, met diverse bijfiguren, ontstond toen de roman Karakter’, aldus Bordewijk in 1946.
De roman, die 243 bladzijden beslaat, heeft achtentwintig relatief korte hoofdstukken met veelal contrasterende en parallelle titels. De inhoudsopgave, die in de 28e druk is weggelaten, vormt zo een indicatie voor de constructie en de belangrijkste momenten van de handeling.
Het motto dat aan de tekst voorafgaat luidt ‘A sadder and a wiser man/He rose the morrow morn’, en is ontleend aan The rime of the ancient mariner (1798) van S.T. Coleridge. Karakter heeft als ondertitel ‘roman van zoon en vader.’
| |
Inhoud
De eerste zeven hoofdstukken beschrijven momenten uit het leven van Jacob Willem Katadreuffe tot en met zijn eenentwintigste jaar, later door hem een periode ‘van mislukking’ genoemd. Hij wordt enkele jaren na de eeuwwisseling geboren in ‘het zwartst van de tijd’ rond Kerstmis te Rotterdam. Zijn moe- | |
| |
der is de achttienjarige dienstbode Joba Katadreuffe, zijn vader de gevreesde deurwaarder Arend Barend Dreverhaven, een ‘kerel van graniet’, bij wie Joba werkte toen ze door hem werd overweldigd. Ze is kerngezond, heeft een ‘gestel van ijzer’, maar de bevalling met de keizersnede verzwakt haar in hoge mate. Alleen haar ‘rasblik’ is gered uit ‘de ruïne van haar jeugd’. Het kind heeft de bijzondere ogen van zijn moeder en een driftige en ongeduldige aard. Joba weigert financiële ondersteuning van Dreverhaven. Zijn zes schriftelijke huwelijksaanzoeken laat ze onbeantwoord. Zo kastijdt ze zichzelf: ze neemt het zich kwalijk te zijn bezweken. Ook het trouwverzoek van de schipper Harm Knol Hein wijst ze af.
Katadreuffe groeit op in armoedige omstandigheden. Joba voedt haar zoon met straffe hand op, evenwel zonder hem iets te kort te doen. Ze verdient geld met handwerk dat opvalt door origineel kleurgebruik en moderne patronen. Om financieel wat sterker te staan, neemt ze de machinebankwerker Jan Maan in huis. Hij is communist en heeft voortdurend ruzie met zijn meisje. Met hem raakt Katadreuffe bevriend. Na de lagere school mag Katadreuffe geen vak leren: ‘hij moest zichzelf maar door de wereld slaan, zij had ook gemoeten’ meent Joba. Als hij achttien is raakt hij, na veel baantjes te hebben gehad, werkloos. Hij schaft enige tweedehands boeken aan die ‘gezien mochten worden’: geen ‘romannetjes’ maar onder andere een oud, incompleet Duits lexicon.
Om hogerop te komen koopt Katadreuffe met een voorschot van een woekerbankje een sigarenzaakje in Den Haag. Wanneer de affaire op een fiasco uitloopt, vraagt de bank zijn faillissement aan. In verband daarmee brengt Katadreuffe, inmiddels eenentwintig, een bezoek aan zijn curator mr De Gankelaar. Staand voor het grote advocatenkantoor van mr Stroomkoning ziet hij de vijf naamborden van geelkoper schitteren in de zon. Deze ‘zonnen’ roepen het besef in hem op dat op de een of andere wijze zijn toekomst in dit huis ligt. Van dit visioen zal hij later inzien ‘dat het een ogenblik was geweest waarmee weinig andere zich in belangrijkheid konden meten’. Op het kantoor ziet Katadreuffe voor het eerst zijn vader: hij is geschokt, vindt hem een ‘kerel als een beest’, maar is onbewust zeer onder de indruk van zijn imponerende verschijning: ‘eigenlijk’ denkt hij: ‘Wat een kerel, wat een vent.’ Katadreuffe maakt op zijn beurt indruk op De Gankelaar en slaagt in zijn opzet: hij krijgt een betrekking als typist. Bij gebrek aan baten wordt zijn faillissement opgeheven.
De volgende vijf hoofdstukken gaan over Katadreuffe's eerste kantoorjaar. Hij krijgt een kamer bij Graanoogst, Stroomkonings conciërge die op het bovengedeelte van het kantoor
| |
| |
woont. Katadreuffe toont zich een leergierig en hard werker die de organisatie van het kantoor snel doorheeft. De weinig competente bureauchef Rentenstein vertelt hem het verhaal van een legendarisch scheepsbeslag waardoor Stroomkoning en Dreverhaven zijn gaan samenwerken. Deze geschiedenis vol bravoure roept bij Katadreuffe gemengde gevoelens op. Hij is trots op zijn vader, maar ook afgunstig, wat resulteert in het verlangen ‘die man op zij te komen, voorbij te streven’. Tijdens zijn eerste kantoorjaar gaat Katadreuffe voor zijn staatsexamen studeren om zo zijn uiteindelijke doel te bereiken: advocaat worden.
Vanaf het dertiende hoofdstuk staat Katadreuffe's ontwikkeling van ‘man’ tot ‘heer’ centraal. Dreverhaven geeft op nogal dubieuze wijze toe aan zijn vrekkige aard. Zo leent hij geld uit tegen woekerrente. Naarmate hij ouder wordt neemt zijn meedogenloos gedrag toe. Hij is levensmoe en dat uit zich in onverschilligheid: hij stelt zich opzettelijk bloot aan geweldpleging jegens zichzelf. Voor de tweede keer wordt Katadreuffe's faillissement aangevraagd. Wanneer hij erachter komt dat zijn vader hiervoor verantwoordelijk is, zoekt hij hem op. Bijna wordt hij het slachtoffer van zijn eigen drift. Dat begrijpt de in woede ontstoken Katadreuffe als zijn vader hem een mes toeschuift: Katadreuffe stoot het mes in een tafelblad.
‘Katadreuffe zocht liefde, flirt, noch spel.’ Zowel Graanoogsts dienstmeisje Lieske als de typiste Sibculo zijn verliefd op hem. Zij roepen slechts zijn weerzin op, anders dan Lorna te George, Stroomkonings secretaresse. Zij wekt bij Katadreuffe aangename gevoelens op, maar ook onrust en een zonderlinge angst.
In Rotterdam breekt een volksoproer uit en in het centrum van de onlusten ligt de straat waar Dreverhaven met zijn afschrikwekkende assistenten Hamerslag en Kolengrijper een gezin uit huis zet. Vooral de durf om juist op dat moment te ontruimen stemt Dreverhaven tot grote tevredenheid. Die avond krijgt de deurwaarder bezoek van zijn zoon, die tweeduizend gulden leent om privé-lessen te kunnen nemen. Bij die gelegenheid zegt Katadreuffe tegen zijn vader hem te willen trotseren: ‘Als u mij daartoe in de gelegenheid stelt dan wil ik het tegen u opnemen.’ Katadreuffe's houding getuigt van ras en karakter, denkt Dreverhaven.
Katadreuffe gunt zich weinig ontspanning. Enige keren neemt Jan Maan hem en zijn moeder mee naar Russische films. Ofschoon Katadreuffe niets voelt voor het communisme, heeft hij veel waardering voor die films, vooral die van Eisenstein. Een vervolg op het visioen met de vijf ‘zonnen’ doet zich voor als Katadreuffe Stroomkoning een boodschap komt brengen in een exclusief restaurant. Van een afstand kijkt hij naar het eten- | |
| |
de gezelschap; hij voelt zich voor het eerst opgenomen in ‘een hogere wereld’ en ziet nu zes zonnen, ‘en de zesde droeg zijn naam’.
Katadreuffe volgt de op fraude betrapte Rentenstein op. Onaangenaam is een onverwachte confrontatie met Te George op het strand. Als hij haar ziet met een vriend, is hij zich ervan bewust duidelijk zichtbaar jaloers te zijn, hetgeen tot ‘enkel bitterheid’ leidt. Hij probeert haar uit zijn gedachten te bannen. Kort voor Katadreuffe zijn staatsexamen aflegt, eist Dreverhaven dat hij zijn schuld aan hem voldoet. Het derde verzoek tot faillissement wordt door de rechter van de hand gewezen.
Katadreuffe behaalt zijn examen en viert dat op kantoor met het personeel dat hem een nieuw Duits lexicon geeft: ‘Toen was hij even werkelijk verrast en haast ontroerd.’ In een toespraak benadrukt hij dat ieder zijn gaven moet ontdekken om zo vooruit te komen. Beladen is het moment waarop Te George en Katadreuffe na het feest afscheid van elkaar nemen. Hij ervaart dat zijn ambitie een verhouding met haar definitief uitsluit. ‘En niet het visioen van de zes zonnen, maar dit werd het machtigste moment van zijn leven.’ Katadreuffe voelt zich zeer ellendig en moe en krijgt een maagbloeding. Te George neemt ontslag.
Katadreuffe gaat in Leiden rechten studeren en neemt zich voor in drie jaar de studie af te ronden, evenwel zonder colleges te volgen. Hij verhuist, omdat hij op zijn oude kamer teveel wordt afgeleid door het denken aan Te George. Ondertussen gaat de gezondheid van Joba achteruit. Opnieuw, na vijfentwintig jaar, wijst ze een trouwverzoek van Dreverhaven af, en weer moet hij voor haar zwichten. Op haar vraag waarom hij zijn zoon steeds dwars zit, antwoordt hij: ‘ik zal hem wurgen, ik wurg hem voor negen tienden, en dat éne tiende dat ik hem laat, dat kleine beetje asem zal hem groot maken, hij zal groot worden, hij zal, bij God, groot worden!’
Ook met Dreverhaven gaat het bergafwaarts. In de crisistijd van eind jaren twintig renderen zijn zaken niet meer, hij voelt zich steeds meer gedesillusioneerd en rusteloos. In een opwelling zet hij alle huurders van zijn kantoorpand met meedogenloos machtsvertoon op straat, maar het mes blijft uit als hij na afloop tussen het publiek gaat staan.
Katadreuffe begint steeds meer te vervreemden van het volk. Stroomkoning, ook van gewone komaf, ziet hij als zijn voorbeeld. Na afloop van het feest dat deze geeft voor zijn veertigjarig jubileum, maakt Katadreuffe met een klein gezelschap een uitstapje naar het Haagse nachtleven. Dit slot van de avond staat hem tegen. Vooral aan het kijken van de ‘lichte vrouwen’ ergert hij zich.
De dag voor Katadreuffe zijn doctoraalexamen aflegt, ont- | |
| |
moet hij Te George in een park waar hij met zijn moeder wandelt. Te George is inmiddels getrouwd en heeft een kind. Hij zegt haar nooit met iemand anders te zullen trouwen. Ook geeft hij toe een lafaard te zijn: ‘Ik ben bezeten van één idee, ik ben bang voor alle andere, ik heb een particuliere veiligheidsdienst die me dag en nacht bewaakt.’ Zijn moeder, die op een afstand beiden ziet, noemt hem een ezel als ze hoort dat Te George niet verloofd was toen ze op kantoor werkte.
Als Katadreuffe geslaagd is, geeft hij geen feest. De verzwegen reden daarvoor is de herinnering aan Te George: ‘Hij had haar afgezworen, hij mocht haar niet weer oproepen.’ Tevergeefs probeert Dreverhaven via zijn louche advocaat Schuwagt te voorkomen dat zijn zoon wordt toegelaten tot de balie. Na zijn beëdiging ziet Katadreuffe zijn ‘zon’ aan de voorgevel. Hij denkt na over ‘het programma van zijn leven’ dat het aanleren van een groot aantal sociale en intellectuele vaardigheden inhoudt, waardoor hij een heer, een ‘all-round man’ kan worden. Voor een laatste afrekening, volgens een jarenlang gekoesterd plan, zoekt Katadreuffe zijn vader op. Van zijn voornemen er een waardige vergelding van te maken komt niets terecht vanwege Dreverhavens onverwachte reactie. Hij ontsteekt in woede als zijn vader hem een hand wil geven. Dreverhaven zegt juist te hebben meegewerkt wanneer Katadreuffe hem zijn tegenwerking voorhoudt. Deze voor hem raadselachtige opmerking doet hij in eerste instantie af als ‘toneel’, maar later, bij zijn moeder thuis, klinken Dreverhavens woorden ‘of méégewerkt’ al waarachtiger. Katadreuffe raakt ontroerd als hij ziet dat Joba het geld dat hij haar maandelijks gaf voor hem op de bank heeft gezet. In hem ontwaakt het inzicht dat hij als mens heeft gefaald door zijn uitsluitende gerichtheid op zijn carrière. Zowel ten opzichte van de vier mensen in zijn leven - Maan, Te George, zijn moeder en zijn vader -, als ten opzichte van zichzelf ervaart Katadreuffe zijn tekort.
| |
Interpretatie
Titel
Bordewijk gaf zijn roman aanvankelijk de titel Karakters. Het schrappen van de ‘s’ benadrukt de overeenkomsten in het karakter van Joba, Dreverhaven en Katadreuffe. Hun bloedverwantschap is een belangrijke factor in het gecompliceerde patroon van onderlinge aantrekking en afstoting dat in hoge mate de gebeurtenissen bepaalt. Zoals de ondertitel aangeeft, staat in de handeling de relatie tussen Katadreuffe en Dreverhaven centraal.
| |
Thematiek
Het ‘hoofdthema’ wordt in de flaptekst van de eerste druk,
| |
| |
die in overleg met Bordewijk is opgesteld, als volgt beschreven: ‘de strijd tussen zoon en vader, de twee hoofdfiguren, waarbij de zoon eindelijk tot het inzicht komt, dat de vader met zijn tegenstand geenszins de bedoeling had de carrière van de zoon te doen mislukken.’ Deze visie, samenhangend met de strekking van de roman, is het uitgangspunt voor veel beschouwingen over Karakter. Bordewijk meende dat alle grote kunst iets bevat wat nooit op de voorgrond treedt, ‘een verborgen, een wellicht ongewilde moraliserende tendentie, een profetie, een waarschuwing’. In Karakter wordt de idee verbeeld die Bordewijk de verteller in een verhaal uit de bundel Het eiberschild (1949) laat verwoorden: ‘even noodzakelijk als het is dat de individu somtijds de maatschappelijke orde doorbreekt om haar voor verstarring te behoeden, even noodzakelijk is dat hij in zijn neiging tot excessen wordt geremd.’
Bordewijk heeft meer dan eens iets over zijn intenties met betrekking tot Karakter prijsgegeven. Al tijdens het schrijven aan de novelle Dreverhaven en Katadreuffe kwam de gedachte bij hem op dat de vader meer dan enkel een wreedaard moest zijn, vandaar ‘dat hij zich eindelijk ontpopt als iemand die voor den zoon ook wel goed wil zijn, - een thema dat ik in den roman iets meer preciceerde door de tegenwerking van de vader aan het slot voor te stellen als een vorm van medewerking’. Bordewijk karakteriseerde zijn romans als ‘romans van tragedies’ die maar één tendentie hebben: ‘een ondeugd of de overdrijving van een deugd, ofschoon niet zonder een zekere indrukwekkendheid, voert uiteindelijk naar den ondergang.’ In een radio-interview uit 1963 wijst Bordewijk in dit verband op het slot van de roman: ‘Maar het loopt toch met hem [Katadreuffe] mis, dat krijgt u op de laatste bladzijde.’ Evenals Bint in de gelijknamige roman, wordt Katadreuffe door zijn geweten ‘uit den stijgbeugel van zijn beginsel’ gelicht. Het motto van Coleridge heeft betrekking op Katadreuffe's zelfinzicht. ‘Hoe hoger hij op het door hem gekozen levenspad klimt, des te kleiner wordt zijn menselijkheidsgehalte,’ stelt Dupuis. Het louterende doorzicht geeft hem ten slotte ‘de humane toets van het gemis’ (Janssens). Schmitz-Küller omschrijft de ‘moraal’ aldus: ‘met zelftucht kan men weliswaar veel bereiken, maar overdrijving ervan schaadt het essentieel menselijke.’ Ze is van mening dat deze thematiek ‘er van buitenaf opgelegd’ is, en niet overtuigend gestalte krijgt door de aanwezigheid van een motief dat ermee in strijd is: de bewondering voor macht en zelftucht. Het besef dat deze begrippen in de jaren dertig geladen waren, bracht Bordewijk ertoe ze tot de ondergang te laten leiden, zo luidt haar
verklaring. Deze opvatting sluit aan bij eerdere interpretaties. Ook Heeroma stipuleert het optreden van de ‘machtswellusteling’ Drever- | |
| |
haven en noemt de aanduiding van de thematiek in de flaptekst ‘tendentieus schematisch’. Van iemand als Dreverhaven nog een kracht ten goede maken vindt hij geforceerd en draagt bij tot ‘innerlijke tweespraak’. Door aan het slot tegenwerking als een vorm van meewerken voor te stellen heeft Bordewijk achteraf, naar het oordeel van Niemeyer, weinig bevredigend de ‘haast demonische worsteling’ tussen vader en zoon moreel gesanctioneerd.
Ongetwijfeld vormt fascinatie door en ontzag voor ‘de onmenselijke tucht’ (Bordewijk) een belangrijk onderdeel van de thematiek. Het lijkt echter niet juist te stellen dat Bordewijk zijn intentie middels een niet erg geslaagde tour de force op de laatste bladzijden, achteraf, gestalte geeft. In Dreverhaven wordt ‘het samengestelde in de eigen mens’ gepersonifieerd. In zijn romans wil Bordewijk ‘de ambivalentie van een karakter’ tonen. Daarom is voor hem Dreverhaven, ‘deze raadselachtige mens’, de eigenlijke hoofdpersoon; hij is, in Bordewijks eigen woorden, een ‘groter en interessanter en gecompliceerder figuur’ dan Katadreuffe, die een ‘eenvoudig karakter’ is. Men doet er dan ook goed aan Dreverhavens handelen niet eenzijdig te interpreteren. Vestdijk geeft drie verklaringen voor Dreverhavens optreden: eerst haat (hij wreekt zich op zijn zoon omdat hij door Joba is afgewezen), daarna en daarnaast liefde, voor het eerst bij hem opkomend als Katadreuffe het lef heeft ‘de leeuw in zijn hol’ op te zoeken om geld te lenen. Als derde verklaring noemt Vestdijk Dreverhavens doodsverlangen. Deze ‘driedubbelzinnigheid’ ziet Vestdijk als het grondgegeven van de roman, hieruit blijkt Bordewijks ‘subtiel-moderne visie op de mens’. Men kan de strijd tussen vader en zoon ook vanuit Katadreuffe belichten, zoals Dupuis doet, en wijzen op een grotendeels onbewuste vader-obsessie als drijfveer voor diens carrièredrift.
In de meeste recente reflecties op Karakter wordt geen discrepantie tussen de auteursintentie en de effectuering ervan in de roman geconstateerd, terwijl ook recht wordt gedaan aan de ambivalentie ten aanzien van de motieven tucht en macht. Er zijn tal van tekstplaatsen aan te wijzen waaruit blijkt dat er voor Katadreuffe een stimulerende werking uitgaat van een machtsfiguur als Dreverhaven. Een vooruitwijzend voorbeeld is de passage waarin hij het krachtige handschrift van zijn vader vergelijkt met zijn eigen ‘hanepoten’ en dan denkt: ‘Maar wacht maar, hij zou tonen dat de toekomst niet in hoofdzaak afhing van een schrijfhand, hij had nog andere pijlen op zijn boog.’ Dat hij in de laatste confrontatie met zijn vader het idee verdringt dat juist zijn vader geholpen heeft, is te begrijpen vanuit zijn verlangen volledig zelfstandig op te klimmen. Evenmin als zijn moeder bezit Katadreuffe ‘de edelmoedigheid die op tijd een geschenk aanvaardt’.
| |
| |
| |
Vertelsituatie
Het laatste citaat is afkomstig van de auctoriële verteller, vanuit wiens point of view de gebeurtenissen meestal worden gepresenteerd. In Karakter doet zich een auctoriële vertelsituatie voor. De verteller manifesteert zich op verschillende manieren. Hij geeft distantiërend commentaar op personages. Een voorbeeld geeft de passage waarin Katadreuffe, in tegenstelling tot zijn moeder, de film Bed en sofa van Room ‘stuitend’ vindt. De verteller laat daarop volgen: ‘zijn kuisheid was wel eens benepen.’ Verschillende keren noemt de verteller hem kuis, en zijn ‘wurgende angst’ voor Te George heeft zeker te maken met zijn angst voor seksualiteit. De verteller is alwetend, weet wat personages denken en niet denken. Veelvuldig komen zinnen voor van het type ‘hij begreep niet dat...’. De verteller kent de afloop van het verhaalde, waardoor hij kan anticiperen op de gebeurtenissen. Dat gebeurt expliciet in zinnen van het type ‘later zou hij beseffen dat...’. Minder expliciet zijn bijvoorbeeld de vele vooruitwijzingen die betrekking hebben op de frauderende Rentenstein, zoals in de toevoeging ‘althans naar zijn zeggen’ volgend op de bewering dat de kantonpraktijk Rentenstein geheel in beslag neemt. Een opvallende eigenschap van de verteller is verder dat hij generaliserende uitspraken doet, vooral over het volk in het bijzonder en de standenmaatschappij in het algemeen. Op dat terrein ligt een opmerking als deze: ‘het karakter van de Nederlandse werkman is ingetogen, negen houden zich netjes, pas de tiende is een ordinaire lawaaischopper, maar zijn rijk duurt tussen de negen niet lang.’ Ofschoon de verteller in nogal wat opzichten zijn stempel op het verhaal drukt, wordt het auctoriële karakter van de vertelsituatie gereduceerd doordat voortdurend het perspectief verlegd wordt naar verschillende personages.
Wanneer naast de verteller een of meer personages hun visie geven, is er in de regel een overeenkomstige mening. Daarmee hangt samen dat niet altijd ondubbelzinnig is uit te maken bij wie het perspectief ligt. Onzekerheid daarover heeft ook te maken met het gebruik van de vrije indirecte rede om de gedachten van personages weer te geven. Het onderscheid tussen passages die vanuit het standpunt van personages en de verteller zijn geschreven, kan daardoor vaag worden. Zo is het moeilijk uit te maken bij wie het point of view ligt in deze zinnen: ‘Zijn trots leed eronder, hij was niet verwaand, hij was heel trots.’ Is dit Katadreuffe's reactie op zijn aantrekkingskracht op ‘nietszeggende’ meisjes, of geeft de verteller hier commentaar?
| |
Opbouw
Het verhaal wordt met enkele uitzonderingen chronologisch verteld. Als de continuïteit wordt onderbroken, kan dat spanning opwekken. Dat gebeurt bijvoorbeeld als Katadreuffe op een avond voor het eerst zijn vader bezoekt. Met het enige
| |
| |
woord dat Dreverhaven zegt - ‘En?’ - eindigt het hoofdstuk. Pas halverwege het volgende hoofdstuk wordt de handeling weer naar het kantoor van Dreverhaven verplaatst, nadat eerst beschreven wordt wat Katadreuffe die ochtend heeft gedaan.
Het grootste deel van de roman bestrijkt de zeven jaren waarin Katadreuffe zich opwerkt tot advocaat. Globaal gesproken is het verteltempo hier lager dan in het begin van de tekst, omdat relatief weinig bladzijden gewijd zijn aan Katadreuffe tot zijn eenentwintigste jaar.
| |
Stijl
Vergeleken met de eerder verschenen romans Blokken (1931), Knorrende beesten (1933), Bint (1934) en Rood paleis (1936) is de stijl in Karakter genormaliseerd. Ongetwijfeld hangt dat samen met de meer traditionele opzet van het boek. De uiterste bondigheid in de stijlexperimenten van genoemde romans is hier minder extreem. Donker sprak van ‘cubisme met verzachte contouren’. Ofschoon de taalhantering gewoner is, bevat de roman enkele stilistische aspecten die karakteristiek zijn voor Bordewijk. Een voorbeeld is de hyperbolische, telkens herhaalde stereotiepe personagetekening, ‘op de wijze van het epitheton ornans’ (Donker). Ook de beeldspraak ter typering van de personages verdient vermelding. Zo krijgt de formidabele, strijdlustige en dierlijke natuur van Dreverhaven gestalte door steeds terugkerende ‘vorstelijke’, militaire en animale metaforiek. De naamgeving is een ander Bordewijkiaans middel om personages te typeren. De suggestieve relatie tot de drager kan aanleiding geven tot uiteenlopende associaties. Voor Peeters bijvoorbeeld is Stroomkoning een man ‘die liberaal vele stromen en stroompjes hun gang laat gaan, maar nochtans de baas blijft’, anderen brengen de naam in verband met de advocaat die zijn cliënten onder de Rotterdamse reders heeft en als zodanig koning van de Maas is. Bordewijks efficiënt woordgebruik vinden we terug in de weinige dialogen van de hoofdpersonages, die geen praters zijn. Ook het gebruik van uitzonderlijke en enigszins plechtstatige woorden, en het buitengewoon beeldend vermogen van beschrijvingen (de ontruimingen en het huis van Dreverhaven) dragen bij aan de uniciteit van de stijl.
| |
Context
Karakter behoort met Noorderlicht (1948) tot het meest realistische deel van Bordewijks oeuvre. Volgens een aantal contemporaine critici schreef Bordewijk met deze roman voor het eerst een ‘leesbaar’ boek waarvan het ‘gehalte aan werkelijk leven’ geprezen werd. De romans en verhalen die Bordewijk eerder in de jaren dertig had gepubliceerd, zijn voor Nederland unieke docu- | |
| |
menten van modernistisch proza, die compositorisch en stilistisch passen in het kader van het constructivisme (Blokken, Knorrende beesten, Bint) of, meer inhoudelijk, in het kader van het magisch-realisme (Rood paleis, De wingerdrank (1937)). Het experimentele karakter van deze teksten heeft de roman niet. Toch is Karakter thematisch en formeel goed in verband te brengen met dat proza en later werk. Uitgaande van de veranderlijkheid en samengesteldheid van al het bestaande beschrijft Bordewijk dikwijls een overgangs- of inwijdingssituatie die voor de hoofdfiguur tot het inzicht leidt dat overgave aan exceptionele en eenzijdig gerichte strevingen ontmenselijking betekent en de persoonlijkheid doodt. Dit thematische patroon, dat ten grondslag ligt aan het belangrijkste deel van Bordewijks werk, krijgt bijvoorbeeld in de streber Wouter uit het verhaal ‘De fruitkar’ (Vertellingen van generzijds, 1950) op dezelfde wijze gestalte als in Karakter.
Karakter is geen ‘documentaire film’, stelde Vestdijk, daarmee aangevend dat het realisme van de roman betrekkelijk is. Formele procédés die romans als Bint en Rood paleis binnen de sfeer van het fantastische en het groteske brengen, zijn ook in Karakter aanwezig. Zo is door de groteske werkelijkheidsvertekening de wereld van Karakter er een van overdrijving en scherpe contrasten. Ruimte en personages worden zo dienstbaar gemaakt aan de verbeelding van een idee of visie. In dit opzicht zijn lijnen te trekken naar werk van bijvoorbeeld Hermans, Mulisch, Hamelink, Brakman en Kellendonk.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Karakter wordt over het algemeen beschouwd als een hoogtepunt in Bordewijks omvangrijke oeuvre en als een meesterwerk van de moderne Nederlandse literatuur. Tot verbazing van auteur en uitgever bleek Karakter het commerciële succes te brengen dat tot dan toe was uitgebleven. Nog in het jaar van verschijnen kreeg de roman twee herdrukken, een jaar later, in 1939, kwam een Duitse vertaling uit, in 1942 verscheen de eerste Zuidafrikaanse editie en in 1966 een Engelse vertaling. Een vijfdelige televisiebewerking werd in 1971 uitgezonden en twee jaar later herhaald.
Het is opmerkelijk dat in de contemporaine recensies geen gewag wordt gemaakt van het slot van de roman, terwijl voor velen in de naoorlogse reacties juist daar de problemen lagen. Vestdijk gaat onder meer in op het contrast tussen de ‘Titanische’ onderwereld van Dreverhaven en de lichte ‘Olympische’ wereld van het advocatenkantoor van de ‘nobele’ Stroomko- | |
| |
ning. In een van de beste algemene beschouwingen over Bordewijk corrigeert Varangot de visie van Vestdijk door juist de ‘interpenetratie’ van beide werelden te belichten vanwege de betekenisvolle overeenkomsten tussen Dreverhaven en Stroomkoning. Vestdijk, die de roman zeer positief bespreekt, heeft alleen kritiek op de dialoog die ‘het huiskamerrealisme niet altijd even kordaat ontvliedt’. Donker noemt Karakter een ‘zeer menschelijk’ boek waarvan hij de heldere constructie en de ‘machtige’ stijl prijst. Hij blijft zitten met de vraag of Dreverhaven ook niet de ondergang van zijn zoon heeft gewild.
Ter Braak zet twee betekenissen van ‘karakter’ tegenover elkaar, die van Roland Holst (verstarring) en van hemzelf (persoonlijkheid) en komt tot de conclusie dat Katadreuffe een tussenfiguur is die de menselijke kant van zijn moeder heeft en de onverbiddelijke wil om carrière te maken van zijn vader. Joba behoort voor Ter Braak tot ‘een van de beste en levendste romanfiguren, die Bordewijk ooit gecreëerd heeft’. Minder positief is hij over Katadreuffe die hem na de ontmoeting met Te George te veel aan huiskamerrealisme doet denken. Ook compositorisch vindt Ter Braak de kantoorhoofdstukken minder sterk wegens de aanwezigheid van teveel bijfiguren - ‘kantoorklerken en -juffrouwen’ - waaraan onevenredig veel aandacht wordt besteed. Bovendien meent hij dat de ontknoping een climax mist.
Naast alle lof die ook bij minder bekende tijdgenoten overweegt, wordt onder andere als bezwaar door hen naar voren gebracht dat Katadreuffe wat al te gemakkelijk slaagt, dat de roman niet vrij is van naturalistische ‘Kleinmalerei’, en dat uitweidingen over het volk in strijd zijn met de werkelijkheid, bijvoorbeeld waar bepaalde schedelbouw in verband wordt gebracht met intelligentie.
In de vele naoorlogse essayistische en wetenschappelijke verhandelingen over Bordewijk neemt deze roman een centrale plaats in. Vermeldenswaard is de opmerking van Rijnsdorp in 1965, die naar aanleiding van Karakter de mysterieuze kijk van de jonge schrijver Bordewijk op de vrouw voorhoudt: ‘Konden onze jonge auteurs, die de vrouw vaak alleen anatomisch zien, iets van die visie maar overnemen.’ Een aantal standpunten is in de paragraaf over de interpretatie aan de orde gekomen. Enkelen, die de experimentele teksten uit de jaren dertig het meest waarderen, constateren met spijt dat Bordewijk met Karakter zich naar vorm en inhoud heeft aangepast aan de gewone Nederlandse roman. Een uitzondering is Lehmann, die Karakter zonder toelichting een ‘bespottelijk’ boek noemt.
Bordewijk zelf kon enkele jaren voor zijn dood niet veel enthousiasme voor zijn roman opbrengen. Hij vindt het boek ‘be- | |
| |
trekkelijk faciel’ en stemt in met de kritiek op Katadreuffe dat het hem te gemakkelijk afgaat. ‘'t Is een wat eenvoudig boek, 't is echt een boek voor jonge mensen. Voor zover die jonge mensen nog zo'n dik boek lezen willen.’
Van recente datum is de aandacht voor de sociale verhoudingen in de roman en Bordewijks visie op de standenmaatschapij (Den Boef, Lukkenaer, Anten). Evenals Knorrende beesten is Karakter op te vatten als een ‘standenroman’. Uit beide romans blijkt dat standsverschil geen indicatie is voor een scheiding tussen ‘goeden’ en ‘slechten’.
Bij de verschijning van de jubileumeditie in 1988 somde Dautzenberg een aantal zwakke punten op: de dialoog, de preoccupaties van de verteller, de uitzonderlijke woorden, het vrijwel ontbreken van humor; toch concludeert hij dat Karakter een meesterwerk is, door de onnavolgbare stijl, de visionaire kracht van de beschrijvingen en het ambigue karakter. De lezing die Maarten 't Hart hield bij de presentatie van de jubileumeditie is gebaseerd op de vondst dat Bordewijk in de figuur Joba Katadreuffe ‘de eerste echte Bom-moeder [Bewust Ongehuwde Moeder] van onze letterkunde’ heeft geïntroduceerd. Deze actualisering is onzinnig, omdat ze negeert dat Joba geen principiële bezwaren tegen het huwelijk heeft en na de overweldiging zichzelf en de vrouw in het algemeen minacht.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
F. Bordewijk, Karakter, voorafgegaan door Dreverhaven en Katadreuffe, 28e dr., Amsterdam, 1988.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
F. Bordewijk, Drie vijanden van Bint. In: De Gemeenschap, 1935, jrg. 11, p. 885-889. |
An., Karakter door F. Bordewijk. In: Algemeen Handelsblad, 25-11-1938. |
H.G. Cannegieter, Bordewijk's nieuwste roman. In: De Socialistische Gids, 1938, jrg. 23, p. 702-708. |
Anthonie Donker, Cubisme met verzachte contouren. In: De Stem, 1938, jrg. 18, p. 1274-1279. |
Gerard van Eckeren, Nederlandsch proza. In: Groot Nederland, 1939, jrg. 37, dl. 1, p. 292-295. |
J. van der Waal, Een veelbelovend verleden. Bordewijk door een filosofische bril. In: Groot Nederland, 1942, jrg. 40, dl. 2, p. 117-144. |
Victor Varangot, Bordewijk. In: Proloog, 1947, jrg. 2, p. 23-41. |
Victor E. van Vriesland, F. Bordewijk. Een inleiding tot en keuze uit zijn werk, 's-Gravenhage, 1949. |
L.Th. Lehmann, F. Bordewijk. Vertellingen van generzijds. In: Libertinage, 1951, jrg. 4, p. 76-79. |
S.P. Uri, De ontwikkeling van F. Bordewijk. In: Critisch bulletin, 1951, jrg. 18, p. 241-251. |
Pierre H. Dubois, Over F. Bordewijk. Een karakteristiek van zijn schrijversarbeid, Rotterdam/'s-Gravenhage, 1953. |
A.C. Niemeyer, Bordewijk als de auteur van het magisch realisme. In: De gids, 1953, jrg. 116, dl. 2, p. 374-393. |
F. Bordewijk, Alfa en omega. In: Mijn boek van vroeger en nu, Amsterdam, 1956. |
F. Bordewijk, Geachte confrère: Splendeurs en misères van het beroep van advocaat, Amsterdam, 1956. |
K. Heeroma, Karakter van F. Bordewijk. In: C.C. de Bruin e.a., Analyse en kritiek, Groningen, 19583, p. 275-279. |
Magda Pelgroms, F. Bordewijk. De angst als kern van zijn werk. In: Tijdschrift voor levende talen, 1961, jrg. 27, p. 447-482. |
F. Bordewijk, Fondsbezorging (en de ziekte van Prins). In: 5 auteurs over hun uitgever, 's-Gravenhage, 1962. |
An., Mr. Ferdinand Bordewijk in memoriam. In: NRC, 3-5-1965. |
C. Rijnsdorp, In memoriam F. Bordewijk. In: Nieuwe Leidse Courant, 3-5-1965. |
S. Vestdijk, Dubbelzinnige Saturnus. In: S. Vestdijk, Muiterij tegen het etmaal. Proza, Den Haag, 19663, p. 49-54. |
M. Janssens, De duisternissen van het bloed. In: M. Janssens, Tachtig jaar na Tachtig. De evolutie van het personage in de Nederlandse verhaalkunst van Couperus tot Michiels, Leiden, 1969, p. 47-60. |
F. Jansonius, Enkele aspecten van het werk van Bordewijk. In: Levende talen, nr. 226, maart 1970, p. 204-216. |
W.F. Hermans, Bordewijks jeugdportret. In: W.F. Hermans, Ik draag geen helm met vederbos, Amsterdam, 1979, p. 81-93. |
| |
| |
Menno ter Braak, Wat is Karakter? In: Menno ter Braak, Verzameld werk. Deel 7, Amsterdam, 19802, p. 68-73. |
Michel Dupuis, Ferdinand Bordewijk, Nijmegen/Brugge, 1980. |
Helbertijn Schmitz-Küller, Kwestie van Karakter. In: Voor H.A. Gomperts; bij zijn 65ste verjaardag, Amsterdam, 1980, p. 196-202. |
Th. Govaert, Meesterschap over het monster, Den Haag, 1981. |
August Hans den Boef, Over ‘Dreverhaven en Katadreuffe’. In: Bzzlletin, nr. 96, 1982, jrg. 10, p. 49-50. |
Pim Lukkenaer, Karakter als zelfverminking; wereld en tegenwereld in Bordewijks crisisroman. In: Bzzlletin, nr. 96, 1982, jrg. 10, p. 38-43. |
Harry Scholten, Over de strekking van de roman ‘Bint’ van F. Bordewijk. In: Bzzlletin, nr. 96, 1982, jrg. 10, p. 44-48. |
F. Bordewijk, Kritisch proza, 's-Gravenhage, 1982. |
J.A. Dautzenberg, Een ‘fluwelen duivel’ met een stijl als beton. In: de Volkskrant, 1-10-1982. |
P.M. Reinders, Bordewijk en het masker van de hardheid. In: NRC Handelsblad, 5-11-1982. |
Wam de Moor, F. Bordewijk: fluwelen duivel met een ‘vreselijk geheim’. In: De Tijd, 4-2-1983. |
Nol Gregoor, Gesprekken met F. Bordewijk, 's-Gravenhage, 1983. |
H. Anten, F. Bordewijk. In: Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945, Groningen, 1984. |
Harry Scholten, F. Bordewijk en het samengestelde in de eigen mens. In: Juffrouw Ida, nr. 3, 1984, p. 15-17. |
H. Anten, Een kunstleven van de hoogste orde. Rang en stand in Knorrende beesten van F. Bordewijk. In: De Nieuwe Taalgids, 1986, jrg. 79, p. 313-323. |
W. Bronzwaer, Bordewijks ‘Noorderlicht’. In: W. Bronzwaer, De vrije ruimte, Baarn, 1986, p. 102-124. |
Carel Peeters, Postmodern. Een polemisch essay, Amsterdam, 1987, p. 5-7. |
August Hans den Boef, F. Bordewijk, Karakter, Laren, 1988. |
R.P. Meijer, Novel names: the significance of the proper nouns in Bordewijk's Bint. In: Modern Dutch studies. Essays in honour of Peter King, London-Atlantic Highlands, 1988, p. 148-151. |
Maarten 't Hart, Vijftig jaar Karakter. In: NRC Handelsblad, 18-11-1988. |
J.A. Dautzenberg, Zo hardde hij zich staalhard. In: de Volkskrant, 25-11-1988. |
lexicon van literaire werken 2
juni 1989
|
|