| |
| |
| |
F. Bordewijk
Bint
door Helbertijn Schmitz-Küller
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De korte roman Bint, roman van een zender van F. Bordewijk (*1884 te Amsterdam, †1965 te Den Haag) is voor het eerst gepubliceerd in 1934, in afleveringen van de tiende jaargang van het tijdschrift De Gemeenschap. Bij de uitgeverij De Gemeenschap in Utrecht verscheen Bint als boek, eveneens in 1934.
Blijkens een brief die Bordewijk in 1946 aan Victor van Vriesland schreef (gepubliceerd in 1949) heeft hij er ‘brokstukken’ in verwerkt van ‘een fantastische vertelling die niet gepubliceerd werd en den titel had: De zieke leraar en de spiritusvereeniging.’
De tweede druk verscheen in 1937 en na de oorlog werd Bint herdrukt in één band met de korte romans Blokken (1931) en Knorrende beesten (1933). Er volgden vele herdrukken, de vijfentwintigste in 1988. In 1984 verscheen een facsimile-uitgave van de eerste druk ter ere van het vijftigjarig bestaan van Bint. De roman telt achtentwintig hoofdstukjes die alle een korte titel dragen, soms geheel of gedeeltelijk dezelfde.
Op de omslag van de eerste uitgave staat de titel in langgerekte letters die volgens Bordewijk zelf veel weg hadden van radiomasten. Een zender is een zendstation. In deze betekenis komt het woord in de tekst voor naar aanleiding van het proefschrift van De Bree: ‘Men hoefde niets nieuws te zeggen. Men zei het maar in het geluid van zijn tijd. In deze bladen was De Bree de zender van zijn eigen tijd.’ (p. 89)
| |
Inhoud
Historicus De Bree komt in november als invaller lesgeven op een school. Directeur Bint ontvangt hem, deelt hem mee dat zijn voorganger weggepest is en zet hem zijn onderwijssysteem uiteen: ‘Ik eis van ieder: tucht. Ik ben hoogst modern. De tijd is voorbij van gemoedelijkheid, van verbroedering. Dit geslacht is tè bandeloos.’ (p. 73)
Zijn eerste les heeft De Bree in een klas die in een kelder gehuisvest is, een hel, voor zijn gevoel. De leerlingen hebben de
| |
| |
meest buitenissige namen: ‘Whimpysinger - De Moraatz - Neuteboom - Nittikson - Surdie Finnis - Te Wigchel - Kiekertak - Taas Daamde...’ (p. 73) Hun uiterlijk is angstaanjagend, zij zijn meer monsters dan mensen. Dat ze zijn tafel op scherp hebben gesteld en door elkaar zijn gaan zitten vat De Bree op als oorlogsverklaring die hij van zijn kant met een knijpende handdruk bevestigt. Met strenge en geestdodende straffen - de leerlingen moeten middagen en avonden terugkomen en overschrijven - krijgt De Bree langzamerhand orde. Na vier dagen uitsluitend ‘getemd’ te hebben kan hij in deze klas, die hij ‘de hel’ blijft noemen, gaan lesgeven.
Behalve de hel heeft hij nog drie andere klassen. In de ‘bloemenklas’ is het vredig, maar er zit één opvallende leerling in, geen monster ditmaal, maar ‘een jongen als een mooie vrouw’ met een dienovereenkomstige naam, Jérome Fléau. De Bree heeft onmiddellijk een grote hekel aan hem. De ‘grauwe’ klas is onopvallend, de ‘bruine’ klas ijverig.
In de leraarskamer maakt De Bree kennis met zijn collega's van wie Keska hem antipathiek is, Remigius sympathiek; de anderen zijn geschikt. Er is één vrouwelijke collega, To Delorm.
Remigius vertelt De Bree dat Bint vijf jaar geleden op zijn stalen-tuchtsysteem is overgeschakeld. De leraren zijn hem gevolgd omdat ze hem superieur vinden, ook al begrijpen ze hem niet. Zowel de ouders als de gemeente protesteren, er worden geen nieuwe leerlingen meer aangemeld, de school zal over twee jaren opgeheven worden. De vierde klas, waaraan De Bree lesgeeft, zal de laatste klas zijn die eindexamen doet.
In de school is De Bree al verschillende malen de werkster tegengekomen, ‘een zwart schepsel’ dat hem intrigeert. Remigius uit het vermoeden dat Bint haar heeft aangesteld om de conciërge, die geen voorstander is van Bints systeem, te provoceren. Tot De Bree's grote vernedering betrapt Bint hem tweemaal op belangstelling voor deze werkster.
De Bree is ter afleiding en uit nieuwsgierigheid met lesgeven begonnen, hij had over deze school gehoord. Tot nu toe gaf hij privélessen en werkte aan een dissertatie over Anna Maria van Schuurman, een geleerde vrouw uit de zeventiende eeuw. Vlak voor de kerstvakantie komt een deputatie uit de hel vragen of De Bree vrede wil sluiten. De Bree is verrast, maar weigert.
Op de school van Bint is het kerstrapport beslissend: als het onvoldoende is, blijft de leerling zitten. Er is discussie over de zwakke leerling Van Beek. ‘Deze jongen was heel zenuwachtig, op de grens van overspanning.’ (p. 97) Hij heeft geen vader en moet veel thuis helpen, waardoor hij niet aan zijn schoolwerk toekomt. Zonder eindexamen zal hij veel moeilijker een baan kunnen vinden. Keska pleit voor hem en zegt dat hij gehoord
| |
| |
heeft dat Van Beek zich van kant dreigt te maken als hij geen voldoende haalt. Bint vindt dit geen reden om hem te sparen en door zijn houding stemt iedereen, behalve Keska, voor onvoldoende. Bint voorziet dat er moeilijkheden zullen komen als Van Beek zijn dreigement uitvoert, maar die zullen de school zuiveren. Het kind dient zich in te leven in de leraar, desnoods in tien leraren, en niet andersom. ‘De mens moet gehoorzaamheid leren en tucht. Daardoor onderwerpt hij zijn wil en ontdekt hij zijn wil.’ (p. 99) De leraren moeten zuinig zijn met woorden, er wordt nog te veel gepraat in de les. Daardoor dreigt misbruik van de taal en dat staat gelijk aan zedenbederf waaraan een volk ‘ten onder’ gaat. In de kerstvakantie blijkt dat Van Beek inderdaad uit wanhoop in de gracht gesprongen is en aan de gevolgen van longontsteking overlijdt.
De Bree verveelt zich zonder de school, denkt aan de werkster en aan To Delorm en acht zichzelf niet meer aseksueel, al verwerpt hij de gedachte aan trouwen.
De eerste dag na de kerstvakantie begint met een opstand van de leerlingen. Onder de leus van ‘kameraadschap met de onderwijzers’ protesteren zij onder leiding van Fléau tegen het tuchtsysteem van Bint. Met behulp van de hel die de anderen in de rug aanvalt, weet Bint de opstand effectief te bedwingen. De oproerigen, onder wie Fléau, worden van school verwijderd; de conciërge, die aan de opstand meegewerkt heeft, wordt uit zijn dienstwoning gezet. Uit eigen zak betaalt Bint de schade aan de school. De opstandigen moeten voor straf de hele dag op school blijven zonder dat er wordt lesgegeven en de hel wordt door Bint getrakteerd op sigaretten en een middag vrij.
De Bree vraagt zich af hoe het resultaat van Bints ‘reuzenkweek’ er over tien jaar uit zal zien. Hij is overtuigd van de juistheid van het systeem, maar ziet zijn overtuiging graag door de praktijk bevestigd en betreurt dat het daarvoor nog te vroeg is.
In de paasvakantie worden er klasse-fietstochten gehouden. Doordat Remigius onverwachts niet meegaat, mag De Bree met de helft van de hel door Zeeuws-Vlaanderen fietsen. Hij wil kameraadschap en laat zich ‘De Bree’ noemen in plaats van ‘meneer’, omdat hij denkt dat dat aanspreekt. De hel heeft onderweg geen oog voor natuur of cultuur en De Bree ziet dat als bewijs dat ze ‘een groeisel’ zijn ‘van de tijd’ (p. 118) Omdat één leerling niet tegen de tocht opgewassen blijkt, bekort De Bree het plan van de tocht. De volgende dag blijken er twee leerlingen te ontbreken. De Bree is razend, vooral om zijn figuur tegenover Bint, ‘zoiets zou met Bint zèlf nooit zijn gebeurd.’ (p. 122) 's Avonds zijn de deserteurs weer present; ze hebben de oorspronkelijke tocht gereden. Voor straf moeten zij weer ‘meneer’ zeggen en worden ze door hun klasgenoten afgetuigd.
| |
| |
Na de paasvakantie blijkt To Delorm zich verloofd te hebben. De Bree heeft daar even moeite mee. De weggejaagde conciërge komt met de werkster bij De Bree bedelen. De Bree jaagt beiden weg.
Omdat De Bree van plan is na de zomervakantie niet op de school terug te komen, neemt hij op een ochtend vroeg afscheid van het schoolgebouw. Wanneer hij de kamer van Bint binnenkomt, blijkt Bint daar, nietsdoend, achter zijn bureau te zitten. Bij de eindexamens betrapt De Bree Bint erop dat hij niet stilstaat, maar zachtjes heen en weer schommelt. ‘Een stalen wil, geen stalen lijf.’ (p. 136)
Na de laatste leraarsvergadering wil De Bree zonder afscheid vertrekken, maar Bint vraagt hem nog een jaar te blijven. De Bree weigert, maar heeft daar thuisgekomen spijt van. Hij besluit het werk aan zijn proefschrift uit te stellen en schrijft Bint een briefje waarin hij de wens uitspreekt ‘graag het laatste jaar nog je leerling te blijven.’ (p. 139)
Bij het begin van het nieuwe schooljaar blijkt Bint ontslag genomen te hebben. Keska geeft ongevraagd de reden: ‘Het is om Van Beek.’ En hoewel de opvolger van Bint, Donkers, hem afsnauwt, bevestigt hij later deze reden tegenover De Bree. De Bree is geschokt, maar neemt zich voor ook zonder Bint in diens geest door te werken.
De hel is na de vakantie volwassener geworden, menselijker, maar zodra De Bree even de teugels laat vieren, komen ze in opstand en hij weet nog juist bijtijds met tucht de orde te herstellen.
De Bree tracht te begrijpen waarom Bint is weggegaan. Hij kan niet aanvaarden dat Bint ‘spijt’ of ‘wroeging’ zou kennen. Hij wil er met hem over praten, maar krijgt tweemaal niet thuis. ‘Bint wilde dat zo: geen sprankel genegenheid voor hemzelf, liefde alléén voor de school.’ (p. 146)
Wanneer hij de volgende dag heel vroeg naar school gaat, is hij er zich van bewust ‘dat er iets rustte ergens hier, dat er hier ook iets leefde. Een as, een ziel. Toen kwam het over hem, eenvoudigweg, het hoofd te ontbloten en zacht ging hij de trap op naar boven.’ (p. 147)
| |
Interpretatie
Titel
Bint, roman van een zender. De ondertitel kan betekenen dat Bint de zender is, maar ook dat De Bree de zender van Bint is. Via De Bree krijgen we de roman van Bint te horen. Hij geeft door wat Bint uitzendt.
| |
Thematiek
Hij is daarin de stem van zijn eigen tijd, in zoverre dat Bint
| |
| |
zijn tuchtsysteem presenteert als iets moderns dat tegelijk iets ouds is en dat het enige goede antwoord is op een bandeloze tijd. Het gaat in Bint om de tucht, wat daarmee bereikt en wat daarmee aangericht kan worden.
| |
Vertelsituatie
De hoofdpersoon van Bint is De Bree. De lezer volgt hem vanaf zijn eerste gang naar de school tot zijn stille eerbetoon aan de vertrokken Bint, een klein jaar later. De vertelsituatie is beurtelings personaal en auctoriaal. We zien de meeste gebeurtenissen via De Bree en alleen van hem krijgen we zowel de gedachten als de gevoelens te horen: ‘Wat een namen, dacht hij.’ (p. 73) ‘De Bree voelde het lompe van zijn vraag.’ (p. 87) Dat er daarnaast ook sprake is van een auctoriale verteller blijkt uit zinnen als: ‘De directeur tutoyeerde ongevraagd, niet uit familiariteit, uit gezag. De Bree merkte het nauwelijks op.’ (p. 72) ‘Hij begreep het toen niet, eerst later.’ (p. 72) Er is geen duidelijk verschil tussen de visie van de verteller en die van De Bree.
| |
Stijl
‘De Bree zijn denken was hoekig en nors. De lucht lag laag morsig roetig. Novemberochtend. De wind danste lomp om de hoeken.’ (p. 71) De stijl van Bint wordt meestal kort en zakelijk genoemd. Inderdaad gebruikt Bordewijk veel korte en door samentrekking beknopte zinnen waardoor een gedreven ritme ontstaat. Het lijkt of hij de spreekwoordelijke wijdlopigheid die Bint de Nederlander verwijt, wil logenstraffen. In contrast hiermee vinden we een soms bijna lyrische beeldspraak. Het hierboven geciteerde gaat verder: ‘De boerse reuzin viel over hem met de volle vracht van natte kleren’, wat een weinig zakelijke maar zeer beeldende metafoor is voor een novemberstorm. Van de conciërge wordt gezegd: ‘Hij had de stem van een weekdier’ (71) en even verder ‘Zijn lauw en langzaam bloed kon niet voorkomen dat hij beefde. Tien witte wormen krioelden over zijn buik. Zijn kalfskop droop, zijn kalfshart klepte. Zijn ogen puilden naar de hamer.’ (p. 107) In Bint combineert Bordewijk een korte, zakelijke stijl met fantastische en soms bizarre metaforen en vergelijkingen.
| |
Thematiek
De Bree is een onervaren leraar. De klas waarin hij moet beginnen voelt aan als een hel en dat blijkt zij ook te zijn. De leerlingen van 4D zijn geen kinderen maar monsters. De combinatie van hun namen zal men niet snel in de realiteit aantreffen en ook hun uiterlijk niet. ‘De gier zat achterin met kleine gloeiende ogen langs zijn snavel, een gier die in lang geen aas vrat’ (p. 90) ‘Daar zat Steijd, de gorilla, vol zwart haar overal’ (p. 93) ‘Kiekertak, een diepzeemonster, enkel gebit, twee gebitten.’ (p. 93).
Ter Braak en Vestdijk wezen er reeds op dat Bordewijk hier de middelen gebruikt van de groteske die verbeeldt door middel van vergroting en overdrijving. Realistische maatstaven zijn hier dan ook niet van toepassing. Dit soort monsters past niet in
| |
| |
een normaal schoolsysteem, dit vereist een absolute despoot met een systeem van ijzeren tucht. Doordat de leerlingen tot monsters gevormd zijn, is het gedrag van de autoritaire leraar verklaarbaar en verdedigbaar. Duivels zijn alleen te temmen met de strengste straffen. Pedagogische systemen die rekening houden met de kinderziel (volgens Bint ‘een rottigheid van deze tijd’ (p. 99)) worden satirisch afgedaan.
De invloed van Bint op De Bree is enorm. Vrijwel kritiekloos aanvaardt en volgt De Bree alles wat Bint voorschrijft. De Bree is diep in zijn hart ‘fantastisch en romantisch’ (p. 131), maar hij weet met zijn gevoelsleven, op seksueel en ander gebied, geen raad. Hij neemt voor de veiligheid van zichzelf aan dat hij aseksueel is, maar moet die mening herzien wanneer Bint hem, tot zijn grote vernedering, tweemaal betrapt op bepaald niet aseksuele belangstelling voor de werkster. Zijn bewondering voor To Delorm ‘was er een van man tot vrouw’ (p. 101) en hoewel hij de gedachte aan trouwen ver wegschuift is hij toch danig van zijn stuk als hij na de paasvakantie hoort dat zij verloofd is. Afscheid van haar nemen bij de grote vakantie gaat hij dan ook uit de weg. Opmerkelijk is verder zijn afschuw van de mooie jongen Fléau en zijn belangstelling voor de meisjes Kret ‘met borstjes als kaasjes’ (p. 80).
Ook op ander dan seksueel gebied heeft De Bree moeite met het uiten van zijn gevoelens. Wanneer Remigius niet mee kan op de fietstocht, gaat hij naar hem toe. ‘De Bree was met zijn figuur verlegen. Hij had willen zeggen dat het hem voor Remigius speet van de reis. Hij vond nu dat hij dat moeilijk zeggen kon. Hij overwoog wel wat te zeggen.’ (p. 112) Als een ander zijn gevoel wel kan uiten valt hem dat op. Op de fietstocht wil ‘de vrouw Schattenkeinder’ ook 's nachts zo dicht mogelijk bij haar klasgenoten zijn. ‘Zij had dit de vorige avond gezegd, stuntelig, zonder valse schaamte, het had De Bree wel even gepakt.’ (p. 118)
Voor De Bree is het tuchtsysteem van Bint waarin gevoel taboe is, een uitkomst en een houvast. Bints principe is duidelijk. Op een tijd van verwildering waarin de jeugd te bandeloos is, past maar één antwoord: tucht van de geest en tucht van de taal.’
Bint wil ‘reuzen’ kweken, ‘niet wetenschappelijk, maar maatschappelijk’ (p. 100). Hij is niet geïnteresseerd in begaafde leerlingen omdat die in de praktijk toch maar gewone huisvaders worden van wie niemand meer iets hoort. Cultuur zegt hem niets. De Bree volgt hem ook hierin, zij het dat het hem moeite kost. (‘De Bree moest ondanks zichzelf het antieke plein bewonderen’ (p. 126)). Bint gaat over lijken, maar als dat letterlijk blijkt te gebeuren, is hij te ver gegaan. Hij is dan niet meer in staat om dit bewind voort te zetten. De door De Bree zo verachte Keska, de enige die tegen Bint in heeft durven stemmen,
| |
| |
ziet dit onmiddellijk juist in.
De Bree is volstrekt niet voorbereid op het vertrek van Bint. Hij is verbijsterd. De enige tekenen van zwakte die De Bree aan Bint heeft gemerkt, heeft hij aan diens leeftijd geweten. Op die rekening schuift hij nu ook Bints vertrek. De gedachte dat Bint last zou hebben van zijn geweten en wel zo sterk dat het hem zou verhinderen zijn levenswerk af te maken, is voor De Bree onverdraaglijk. Bints ontslag is voor De Bree dan ook geen reden om diens systeem kritisch te bekijken. Integendeel, hij zal het trouw voortzetten. ‘Hij zou werken, ook zonder Bint, maar in de geest van Bint, maar met de ziel van Bint.’ (p. 141) Tweemaal tracht hij er met Bint over te praten en tweemaal wordt hij afgewezen en ook dit accepteert hij. Wanneer hij de volgende ochtend vroeg naar school gaat, schijnt het oude schoolgebouw ‘naast de zwarte huizen wit, van een indringend wit.’ (p. 147) Geen twijfel aan, ook zonder Bint zal De Bree diens school voortzetten.
| |
Thematiek
Het is vooral dit einde van de roman dat voor discussie over de interpretatie heeft gezorgd. Waar gaat het boek nu over? Is het een lofzang op een systeem van tucht en orde, zeker in de jaren dertig een actuele kwestie, of demonstreert het juist het falen van een dergelijk systeem? Ligt de nadruk op de voortzetting van Bints systeem door De Bree en anderen of op de val van Bint, hoe summier ook aangeduid en niet uitgelegd? Of, derde mogelijkheid, laat het boek een antwoord op deze vragen in het midden?
Dat de schrijver Bordewijk, gezien zijn uitlatingen over het boek (o.a. in De Gemeenschap, 1935) en gezien zijn voorzitterschap van de Ereraad voor Letterkunde in 1945, niet verdacht kan worden van fascistische sympathieën, staat buiten kijf. Dat hij niet de bedoeling heeft gehad het tuchtsysteem in Bint aan te prijzen blijkt reeds uit de opzet van de roman (het afsterven van de school en het vertrek van Bint).
Opvallend is echter dat de sterke man en zijn totalitaire systeem in Bint ook niet ondubbelzinnig verworpen worden. Geen aanbeveling of afkeuring dus, van de tucht, maar een intense fascinatie waaraan op groteske wijze is vormgegeven. Het is dit ambigue karakter van Bint dat het boek na meer dan een halve eeuw nog zo controversieel en lezenswaardig maakt.
| |
Context
Wanneer Bint verschijnt, is Bordewijk vijftig jaar. Hij heeft dan reeds drie bundels Fantastische vertellingen gepubliceerd (1919, 1923, 1924) en twee korte romans: Blokken (1931) en Knorrende beesten (1933).
| |
| |
Blokken wordt wel zijn eigenlijke debuut genoemd omdat Bordewijk hier voor het eerst schrijft in de korte, afgebeten stijl die we ook in Bint vinden en die meestal wordt aangeduid met de term ‘nieuwe zakelijkheid’. Bij Bordewijk is deze stijl geen modeverschijnsel, zoals andere auteurs van deze richting wel is verweten (Ehrenburg, Last, Wagener, Stroman). Zijn moderne stijl is onverbrekelijk verbonden met de inhoud. ‘Bint en zijn staf (...) leven dankzij de zakelijkheid en beknoptheid, waarmee zij zijn geportretteerd’, schreef Ter Braak.
Men heeft zijn stijl wel in verband gebracht met de surrealistische schilderkunst van C.A. Willink, van wie Bordewijk een bewonderaar was. Een andere schilder die in Bint ook genoemd wordt, is Jeroen Bosch. Wanneer De Bree met zijn hel op fietstocht is, laat hij ze een schilderij van Bosch zien, ‘vol duivels, ondieren, geplaagde mensen’ en hoewel ze absoluut niet in kunst geïnteresseerd zijn kan hij ze dan nauwelijks meer wegkrijgen. Bordewijk zelf wees nog op verwantschap met de zeventiende-eeuwse schilder Adriaan Brouwer.
Met Karakter (1938) is Bint Bordewijks bekendste roman van voor de oorlog. Ook in thematisch opzicht zijn er overeenkomsten tussen deze romans: in beide wordt een krachtige figuur getekend (in het geval van Karakter de deurwaarder Dreverhaven) die aan zijn kracht ten onder gaat en in beide boeken ligt het accent op de uitbeelding van die kracht en niet op de ondergang.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Vanaf de verschijning is er zeer verschillend over Bint geoordeeld. Er was de zeer negatieve en emotionele reactie van Dirk Coster, die in ‘Bint of de kroning der schoften’ het boek ervan beschuldigt fascistische propaganda te verkondigen: ‘Zouden wij dan toch dichter bij het 3de Nederlandse rijk zijn, dan we denken?’ Garmt Stuiveling vindt om dezelfde reden ‘doodzwijgen van de inhoud de enig verantwoorde houding’ en A.M. de Jong laat zich zeer kritisch uit in een radiolezing. Hun kritiek geldt de inhoud, waarbij ze de mening van Bint en De Bree gelijkschakelen met die van Bordewijk. Ze lezen Bint als een aanprijzing van het daarin beschreven tuchtsysteem. Bordewijk verdedigt zich in De Gemeenschap van december 1935 en maakt er bezwaar tegen dat de mening van personages vereenzelvigd wordt met die van de auteur en wijst op het belang van het vertelperspectief.
Zowel Ter Braak als Vestdijk bespreken Bint waarderend. Ze zien de roman als een groteske, waarbij dus vergroting en
| |
| |
overdrijving eigen zijn aan de vorm. Doordat zowel school als Bint ten onder gaan is het duidelijk dat Bordewijk Bints systeem niet aanprijst.
In de laatste jaren is de discussie rond Bint opnieuw opgelaaid, vooral over de vraag naar de auteursintentie. Volgens Helbertijn Schmitz-Küller lijkt er een discrepantie te bestaan tussen de bedoeling van de auteur - het tuchtsysteem voert tot de ondergang - en de realisatie ervan in de tekst - bedoelde ondergang is niet overtuigend. ‘Tucht, zelftucht, macht. Niet in het minst in de jaren dertig geladen begrippen. Het lijkt erop dat Bordewijk zich zeer bewust was van de gevaarlijke kanten ervan en er daarom in zijn romans op uit was ze tot de “ondergang” te laten leiden. De bewondering waarmee hij ze echter beschrijft en de geringe overtuigingskracht die de bedoelde ondergang krijgt, vormen een intrigerende contradictie.’
Mede naar aanleiding van deze stelling waarmee hij het niet eens is, gaat Harry Scholten dieper in op de psychologische achtergronden van De Bree, die z.i. ten gevolge van een ‘verdringingsproces’ zo sterk onder de invloed van Bint komt. Dat deze invloed aan het einde van de roman minder zou zijn geworden lijkt echter niet houdbaar (zie ook Cees de Ruiter).
In 1988 signaleert P.J.S. Zwart op weinig overtuigende wijze een ‘antiparallelie’ tussen Decline and Fall van Evelyn Waugh (1928) en Bint. Eveneens in 1988 tracht Grüttemeier ‘de impasse rond Bint’ te doorbreken door inventarisering en ordening van de verschillende benaderingswijzen.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van F. Bordewijk, Blokken - Knorrende beesten - Bint, 9e druk, 's-Gravenhage/Rotterdam 1949.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
V.E. van Vriesland, Johan Bordewijk: Bint. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 8-12-1934. |
An., Mr. F. Bordewijk over eigen werk. Zijn proza en dat van Van Deyssel. ‘Bint’ heeft geen tendens. In: Het Vaderland, 5-4-1935. |
Ph. Kohnstamm, Een schip op het strand. In: Paedagogische Studieën, 1935, p. 257-262. |
An., Bordewijk, F.: Een interview. In: Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs, 17-4-1935, p. 938-940. |
F. Bordewijk, Drie vijanden van Bint. In: De Gemeenschap, 1935, p. 885-889. |
F. Coenen, Bint. Roman van een Zender. In: Groot-Nederland, 1935/1, p. 333-334. |
M. ter Braak, De leugenaar Bordewijk. In: Het Vaderland, 30-4-1935 (in de rubriek ‘Schietschijf’ onder het pseudoniem ‘Saigittarius’). |
D. Coster, Bint, of de kroning der schoften. In: De Stem, juli 1935, p. 783-791. |
G. Stuiveling, Boekbespreking ‘De laatste eer’. In: Tijd en taak, 9-11-1935, p. 2. |
S. Vestdijk, Muiterij tegen het etmaal I, Den Haag 1947. |
M. ter Braak, Tien maal gehoorzaamheid. In: Verzameld werk, deel 5. Kronieken. Amsterdam, 1949, p. 417-423. |
M. ter Braak, Einde der eeuw. In: Verzameld werk, deel 6. Kronieken. Amsterdam, 1950, p. 287-292. |
P.H. Dubois, Over F. Bordewijk, Rotterdam/'s-Gravenhage 1953. |
J.F.B. Vermaas, De namen van Bordewijk. In: NRC Handelsblad 6-7-1979. |
H. Schmitz-Küller, Kwestie van karakter. In: Voor H.A. Gomperts. Amsterdam 1980, p. 196-202. |
Th. Govaart, Meesterschap over het monster, 's-Gravenhage 1981. |
H. Scholten, Over de strekking van de roman ‘Bint’ van F. Bordewijk. In: Bzzlletin 96, mei 1982, p. 44-48. |
C. de Ruiter, Nogmaals over de strekking van Bordewijks ‘Bint’. In: Bzzlletin 112, jan. 1984, p. 23-26. |
H. Scholten, Nogmaals over de strekking van Bordewijks ‘Bint’. In: Bzzlletin 112, jan. 1984, p. 26-27. |
J.A.A. van Doorn, Bordewijk: meer Bosch dan Goya. In: NRC Handelsblad, 18-10-1984. |
R.F. Bordewijk, Geen mythevorming over bedoeling van Bordewijks ‘Bint’. In: NRC Handelsblad, 27-10-1984. |
T. van Deel, ‘De Bree zijn denken was hoekig en norsch.’ In: Trouw, 1-11-1984. |
H. Anten, F. Bordewijk. In: Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945. Onder redactie van Z. Zuiderent, H. Bruns, T. van Deel. Alphen aan de Rijn/Brussel/Groningen 1984. |
W. Smulders, De groteske wereld van Bordewijks ‘Bint’. In: De Groene Amsterdammer, 1-10-1986. |
| |
| |
P.J.S. Zwart, Roman van een ontvanger. Of: Hoe Bordewijk aan Bint kwam. In: Hollands Maandblad 484, jrg. 29, maart 1988, p. 34-40. |
R.P. Meijer, Novel Names: The Significance of the Proper Nouns in Bordewijk's Bint. In: Modern Dutch Studies. Essays in honour of Peter King, London 1988, p. 148-151. |
R. Grüttemeier, De impasse rond ‘Bint’ en een aanzet tot overwinning. In: Forum der Letteren, nr. 3, jrg. 29, sept. 1988, p. 221-228. |
lexicon van literaire werken 3
oktober 1989
|
|