| |
| |
| |
Louis Paul Boon
De voorstad groeit
door Kris Humbeeck
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In de zomer van 1943 publiceerde het nog jonge, maar florerende uitgeversbedrijf A. Manteau te Brussel de debuutroman De voorstad groeit. Auteur was Louis Paul Boon (*1912 te Aalst, †1979 te Erembodegem), een werkloze schildersgast die aan een drukke steenweg in de kleine fabrieksstad Aalst woonde. Het was oorlog, de sport en het culturele leven waren aan banden gelegd en nimmer daarvoor werd er door zovelen zoveel gelezen. Doordat de bezetter de import van boeken drastisch beperkte en het literaire leven in Nederland in snel tempo werd genazificeerd, beleefden ondernemende Vlaamse uitgevers gouden tijden. Van literaire censuur was in België nauwelijks sprake en de papierschaarste werd veelal handig omzeild. Van Gerard Walschaps bekende boek Een mensch van goeden wil (1936) gaf Manteau in 1941, in licentie, een herdruk uit in een oplage van maar liefst 50 000 exemplaren, die in nauwelijks twee maanden was uitverkocht. Van de eerste 3000 exemplaren van De voorstad groeit waren er rond 1947 daarentegen nog genoeg over om ze in setjes met onder meer Boons tweede, kennelijk al even onverkoopbare roman Abel Gholaerts. Het talent (1944) aan het publiek te slijten. De auteur, in de hoop de volksschrijver Walschap van zijn troon te stoten, was het met die beslissing overigens helemaal eens: ‘het volk leest speciaal mij, omdat men het als een nieuwe Zola aanziet... maar aan mijn boeken kan het moeilijk geraken. In een goedkoper pakket zoudt gij er vele liefhebbers voor vinden.’
Spoedig werd pijnlijk duidelijk dat het Vlaamse publiek de nieuwe Zola fijntjes in de steek liet: een tweede druk van De voorstad groeit verscheen pas in 1954. Manteau had inmiddels de strijd voor Boon opgegeven en de veelbesproken, maar weinig gelezen auteur bracht zijn vroege werk na verloop van tijd onder bij de Amsterdamse uitgeverij Em. Querido. In Nederland werd zijn debuut nadien met enige regelmaat herdrukt, eerst als paperback (19633), in samenwerking met de Antwerpse uitgeverij Diogenes, vervolgens als Salamanderpocket
| |
| |
(19674, 19736, 19938). Tussendoor werd het boek met twee, respectievelijk drie andere romans uit de jaren veertig opgenomen in een Boon-omnibus van de Nederlandse Boekenclub (Den Haag/Antwerpen 1969) en in Het vroege werk, een uitgave van Querido en Boons vaste uitgever De Arbeiderspers (Amsterdam 1978). Volgens de beschikbare gegevens werden van De voorstad groeit tot op heden 80 000 exemplaren verkocht, omnibusuitgaven meegerekend. Als negende druk publiceert Querido in 1999 een werkuitgave van de roman.
De voorstad groeit, dat uit vijf delen bestaat, draagt de sporen van een artistieke tweestrijd. Al vanaf zijn vijftiende levensjaar schreef Boon gedichten, verhalen en romans, maar zelf deed hij dat lange tijd af als bijzaak. Een onsterfelijk kunstenaar wilde de jonge Lowie Boon immers worden, een tweede Van Gogh, die op een dag zou uitstijgen boven de gapende leegte van dit bestaan om de lijdende mensheid in zijn werk troost en verlossing te schenken. Toen werd het oorlog en de nieuwe Vincent belandde in een concentratiekamp nabij Hannover. Op 25 augustus 1940 keerde hij, fysiek en mentaal gebroken, naar zijn kleine voorstad terug. Na maanden van zwarte gedachten, stilzitten en eenzame wandelingen door de velden, probeerde de artiest zich van zijn verlammende zwaarmoedigheid te genezen door te tekenen en te schilderen. In de winter van 1941 begon hij aan een reeks lino's, waarin drie anonieme mensen dolen door een ondergrondse metropool. Hij zorgde voor bijschriften, die de beelden stilletjesaan gingen overwoekeren en zo schreef de geboren schilder haast per ongeluk een roman, 3 Mensen tussen muren, waarin een pessimistische cultuurkritiek overheerst.
Wellicht nog voor hij zijn hybride roman-in-lino helemaal voltooid had, koos Boon definitief voor de literatuur door in luttele tijd De voorstad groeit te schrijven. Hierin verweefde hij de exemplarische geschiedenis van 3 Mensen tussen muren, waarin te lezen staat dat ‘de mens zijn hoogste punt in denken en ontwikkeling bereikt heeft’, met Het brood onzer tranen, een mislukte romanproeve van voor de oorlog. Zijn keuze voor het geschreven woord werd officieel, toen Lowie Boon in november 1942 bericht kreeg dat zijn eerste echte roman bekroond was met de Leo J. Krynprijs en spoedig zou worden uitgegeven. Zelf was de dubbelkunstenaar toen nog niet ten volle van zijn auteurschap overtuigd, zo blijkt uit de verhaaltjes die hij rond zijn bekroning spon. Met name het fabeltje dat de vrouw van de schrijver diens roman zou hebben voltooid en achter zijn rug om voor de Krynprijs ingezonden, is mettertijd uitgegroeid tot een taaie legende. Het manuscript leert in ieder geval dat de befaamde slotwoorden ‘En... ach, enzovoort enzovoort’ van Boons hand zijn.
| |
| |
Pas later zal ten volle duidelijk worden dat Boon met zijn debuutroman niet zomaar voor het schrijverschap koos. In de persoon van de grootindustrieel Mark heeft hij ook de nog wat rudimentaire cultuurkritiek in 3 Mensen tussen muren (1969) gevoelig verfijnd. Toch speelt niet Mark de hoofdrol in De voorstad groeit, maar de voorstad zelf, die dan ook op de kaft staat afgebeeld. Dat is het werk van Morris Roggeman, Boons kunstbroeder van het eerste uur. Zo bevestigt Lowie Boon, die op aandringen van zijn uitgever voortaan de schrijversnaam Louis Paul Boon hanteert, dat de taken mooi verdeeld zijn: Morris zal schilderen waarover L.P. Boon alleen nog maar schrijft.
| |
Inhoud
I
Een jongetje uit een naamloze voorstad komt bij het spelen onder een auto terecht en wordt zwaargewond weggevoerd. Nooit zal deze Bernardeke weer normaal kunnen lopen en ondanks alle goede zorgen van zijn ouders raakt hij al snel geïsoleerd. Door te tekenen neemt hij revanche op het leven, dat beheerst wordt door misverstand, dwaas onbegrip en het onvermogen van mensen om zich waarlijk met elkaar verbonden te voelen. Misverstand is ook het deel van Bernardeke's buurmeisje, dat verliefd wordt op de sceptische Sander en in de waan verkeert dat die liefde wederzijds is. Maar Sander trekt de wijde wereld in, waar zijn vermoeden bevestigd wordt dat in de samenleving alles begoocheling is en berust op conventie: god, de moraal en het Schone & Verhevene... allemaal dom bedrog! Wat hij nog bezit aan hoop, geloof en liefde, schenkt Sander in een oosterse havenstad aan een Hongaarse naaktdanseres.
Zijn pendant is Jean, wiens (boeken)kennis niet gecorrigeerd wordt door ervaring. Wegens vage sympathieën voor een revolutionaire partij verliest Jean zijn betrekking als onderwijzer. Zijn dromen van een onaards geluk vertaalt deze voorstadsbewoner in romantische rijmelarijen, waarmee hij het hart van zijn straatgenote Elie hoopt te veroveren. Elie is ook al een dromer, soms lijkt ze wel boven de grond te zweven. Haar bijna vergeestelijkte staat vormt een schril contrast met de warmbloedigheid van haar vriendin Maria, die zwanger wordt en met de soldaat Ingels moet trouwen.
In Elie is onnoemelijk veel liefde, maar die is niet voor Jean bestemd. Haar verlangen gaat uit naar het rijke burgerkind Mark, dat niet ongevoelig blijkt voor Elies charmes, maar geen plaats voor haar willen inruimen in zijn hart. De cijferfetisjist Mark koestert andere dromen: als grootindustrieel wil hij de
| |
| |
wereld veroveren. Met geleend geld koopt Mark een onooglijk schoenfabriekje, dat een opstapje is voor een ongeëvenaard zakenimperium. Op één na ontvangen de kleine lieden uit de oude voorstad intussen een onteigeningsbevel. De grindweg waaraan ze wonen, moet plaatsmaken voor een boulevard en ‘woningblokken’.
| |
II
Ingels wordt gemobiliseerd, er dreigt oorlog. Mark vaart daar wel bij. Hij dumpt Elie en sluit een verstandshuwelijk met de adellijke Hilda Durwez, bij wie de altijd bedrijvige cijferaar een zoontje verwekt dat hij nauwelijks een blik waardig gunt. Terwijl zijn verwaarloosde vrouw in waanzin wegzinkt, groeit zijn kleine Guido op onder de stille terreur van huisleraren. Elie trouwt in arren moede met de gefrustreerde en rancuneuze wereldverbeteraar Jean, met wie ze een kind krijgt. Intussen papt haar vriendin Maria met menige man aan. Sander is terug in het land. Zijn Hongaarse geliefde werd vermoord en hij trouwt met Bernardeke's buurmeisje, dat haar jarenlange trouw beloond ziet met een kinderrijk maar onbevredigend leven.
Bernardeke zelf lijkt op weg een bekend artiest te worden. Aanvankelijk beeldde hij op naïef-realistische wijze de oude voorstad uit, maar nu er fabrieken en woonkazernes uit de grond worden gestampt, laat hij zich zijn thema's door de Academie dicteren. Daarvoor krijgt hij een mooie prijs. Dan wordt het echt oorlog en de voorstad wordt gebombardeerd.
| |
III
Ingels keert blind terug van het front, terwijl de strijd in zijn eindfase treedt. Het hele economische leven staat nu in het teken van de oorlog en er heerst alom tekort. Tegen betaling biedt Maria het mansvolk haar diensten aan. Haar oudste zoon Albrik ondergaat intussen minder invloed van zijn blinde vader Ingels dan van Jean, die, samen met zijn verlangen naar het Rijk der Vrijheid, ook zijn fanatieke haat tegen de bestaande orde en zijn afkeer van het ‘domme’ volk overdraagt op de ontvankelijke jongeling. Na de oorlog komt dat volk onder Albriks leiding in opstand tegen de door Mark belichaamde orde. Jeans volgeling schiet twee rijkswachters dood en verbergt zich in een lege fabriek. Hij heeft er het gezelschap van drie ex-gevangenen, die opgesloten werden op de dag van Bernardeke's ongeluk en de wereld geheel ontwend zijn.
Bernardeke zelf ervaart dat hij iets in het leven heeft gemist wat hij kennelijk terugvindt in Elies dromerige dochter Marian, die hij, half in extase, portretteert. Het poppenmeisje heeft evenwel haar hart aan Albrik verpand. Nog rijker geworden door de wapenindustrie, begint Mark te dromen van de ideale Stad.
| |
IV
De al langer zieke Elie sterft 's nachts, alleen en van Mark
| |
| |
verlaten, bij de rivier. Haar dochter Carrie beschouwt dit trieste einde als een straf van God, die ook haar op een dag zal treffen. Ze gaat gebukt onder schuldgevoelens over een abortus, tot ze weer met het leven wordt verzoend door Morris, Sanders zoon, die beweert alle dromen en illusies achter zich te hebben gelaten. Intussen vertoont ook de droom van de schilder Bernardeke barsten: zijn verheven kunstenaarsliefde voor het poppenmeisje Marian, zijn aanbeden model, slaat om in vleselijke begeerte.
Diezelfde Marian ziet de held harer dromen achter de tralies verdwijnen. Albrik, na zich onbaatzuchtig te hebben ingezet voor de Partij, wordt namelijk tot zondebok gekroond wanneer er zich een ramp in Marks nieuwste fabriek voordoet en het volk van de voorstad in opstand komt.
| |
V
Als laatste van de kleine lieden die oorspronkelijk de voorstad bevolkten, wordt nu ook Bernardeke onteigend. Hij trekt zich terug op een woonboot, die Het Brood Onzer Tranen heet. Daar mag hij enige weken het gezelschap genieten van Marian. Na de dood van haar moeder is Elies dochter namelijk door Jean de deur gewezen, waarna ze een tijdlang in de verlaten fabriek van de drie ex-gevangenen verbleef. Tussen de regels door valt te lezen dat Marian zich door Bernardeke laat zwanger maken. Dan verhuist ze naar een café met een kwalijke reputatie, waar deze nieuwe Maria Magdalena de dompelaars troost verschaft. Na de geboorte van haar achterlijke kind Toor keert ze naar haar appartement terug. Haar grote liefde wordt vrijgelaten en Marian probeert een normaal gezinsleven op te bouwen, maar Jeans integratie in de bestaande orde is van korte duur.
Inmiddels wordt Marks droomstad voltooid, kort nadat zijn zoon Guido zelfmoord heeft gepleegd. Het nieuws raakt bekend dat het droommeisje Fanieke, dochter van Carrie en Morris, door Toor is vermoord.
| |
Interpretatie
Thematiek
In deze debuutroman vormt ‘de onverzadigbare voorstad’ de voorhoede van de moderne mens, die zich stelselmatig de vrije ruimte toeëigent. Het van Emile Verhaeren overgenomen beeld van de ville tentaculaire krijgt kleur door enkele aspecten die zich in Boons oeuvre tot ware topoi zullen verdichten. Zo wordt de nog niet gecultiveerde werkelijkheid op bijna mythische wijze beschreven als een verzameling braakliggende, ‘vage’ gronden (terrains vagues). Dat onherbergzame niemandsland is gelegen tussen een rivier, als uiterste grens van de bekende we- | |
| |
reld, en ‘de laatste straat van de stad’, die bestaat uit ‘zeven huizekens op een root, schots en scheef’. Zeven is natuurlijk het getal van de Apocalyps en al spoedig wordt aangekondigd dat de oude wereld moet ondergaan, opdat een prachtige nieuwe wereld zou kunnen verrijzen.
Van een simpele tegenstelling tussen lustvolle natuur en verderfelijke cultuur is in De voorstad groeit geen sprake. Net zo min als de vage gronden roept de oude voorstadswereld visioenen op van een gelukzalig leven. De zeven huisjes lijken er wel altijd te hebben gestaan en hun bewoners leiden een leven in eeuwenoude sleur; doorgaans zijn ze volstrekt apathisch. Naast de schier onstuitbare dynamiek van de moderne wereld is dat een tweede thema in Boons debuutroman: kennelijk woekert in de mens een nihilisme dat hem blind maakt voor wat zich voor zijn eigen ogen voltrekt. Intussen wordt de toekomst aangekondigd door twee stratenmakers, die het wereldje van de zeven huizen ontsluiten. Maar het volk heeft slechts aandacht voor de kleine ongemakken van elke dag, zonder de symbolische betekenis ervan te bevroeden.
| |
Motieven
De voorstad begint te groeien na een ongeval dat het resultaat is van een ogenschijnlijk onschuldig spelletje en dat het onverschillige leven van alledag heel even verstoort. Een dom rouletteballetje wekt de begeerte op van een groepje kinderen, die elkaar het bezit ervan fel betwisten. In het gevecht om ‘het balleken’ - het ware geluk! - belandt een jongetje op de nieuw aangelegde weg en wordt door een boevenwagen overreden. Het autootje vervoert drie mannen, die, net als in 3 Mensen tussen muren, het moderne leven niet aankonden en een inbreuk hebben gepleegd op de wet. Het kind Bernardeke figureert als een slachtoffer van die wet. Voortaan gaat hij hinkend door het leven, hij belichaamt het gebrek aan levensvreugd in een wereld die een volstrekt denkbeeldig geluk najaagt. Bij hem is zichtbaar geworden wat de jachtige stadsmens verdringt.
Bernardeke's ongeluk onthult een structureel geweld dat reëler is dan de verre oorlog waarover een andere hinkepoot eindeloos vertelt. Naar deze man met zijn houten been mogen de bewoners van de zeven huisjes graag luisteren, omdat hij hun illusie van geborgenheid voedt. Pas wanneer een onteigeningsbevel onder hun deuren wordt geschoven en hun straat tegen de vlakte gaat, worden ze uit hun nihilistische dommel opgeschrikt. Maar van opstand is geen sprake, deemoedig buigt het voorstadsvolk het hoofd voor de onverbiddelijke, militaire logica van de vooruitgang als voor een zoveelste tegenslag. Verdwaasd en gelaten ‘zien [ze] naar de stoomwals welke zich ginder keert en weer afkomt, altijd op dezelfde lijn voortwalst en regelrecht naar hun huizekens komt, regelrecht naar
| |
| |
hun hart. [...] Ze staan er naar te zien, lijk de menschen van een overwonnen land, als de troepen van de vijand binnenkomen.’ Voortdurend wordt in De voorstad groeit het hart van de mens afgezet tegen de moderne ratio, geïncarneerd door het burgerkind Mark.
Mark is de eigenaar van het roulettespelletje dat in de onverschillige voorstad een oeroude begeerte heeft opgewekt. Hij woont in een patriciërshuis dat, als voorpost van de vooruitgang, niet onteigend en afgebroken wordt. Van alle dromers die de voorstad bevolken, is Mark de minst machteloze. Hij wenst niet alleen ‘de stad op haar kop te zetten en landkaarten te veranderen’, maar doet dat ook. Daarmee realiseert hij een in wezen religieus verlangen: als een god wil hij immers de wereld herscheppen ‘naar zijn eigen beeld’. Dat deze geniale ondernemer in het kader van de ‘verblokking’ van de voorstad een kerk laat bouwen die Sint-Markus heet, is dan ook meer dan de ijdelheid van een rijk man en exemplarische grootkapitalist. Het verraadt de hybris van de moderne mens, een nieuwe Prometheus, die in zijn blinde vooruitgangsdrift het fatum over zich afroept. Door zich een hele wereld toe te eigenen stort Mark namelijk niet alleen de anderen, maar ook zichzelf in het ongeluk. Zijn val ligt al besloten in het verstandshuwelijk dat hij aangaat met de adellijke Hilda Durwez, wier landerijen hij in de wacht wil slepen. Hij verzaakt zo aan de liefde van Elie, het mystieke hart van de voorstad, wat een kettingreactie van mislukte relaties en catastrofes tot gevolg heeft. Zo gelezen, is De voorstad groeit een tragische kroniek van Elies gebroken hart waarin zich een kritiek ontvouwt op het eigentijdse onvermogen tot liefde, medeleven en ware menselijkheid.
Marks onverschilligheid voor Elie weegt als een erflast op de gemeenschap van de voorstad, waarvan, als in een kroniek, drie generaties worden opgevoerd. Alle personages figureren daarbij als slachtoffer van de moderniteit, die de gedaante aanneemt van een alles vernichtende Grossstadt. De ooit ruimhartige maar nu bijna lethargisch geworden Elie, bijvoorbeeld, is niet opgewassen tegen de frustraties van de rijmelende wereldverbeteraar Jean, wat het leed in de voorstad nog versterkt. En ook buiten de stad, aan gene zijde van de rivier, of in de kunst ligt geen verlossing van het lijden. De globetrotter Sander ontdekt dat de menselijke dwaasheid universeel is en het ongelukkige Bernardeke, dat zijn heil zoekt in het schilderen, vervreemdt zienderogen van de steeds dynamischer wordende werkelijkheid. Teruggetrokken levend op zijn woonboot conterfeit hij tenslotte alleen nog maar afbeelding van de lieve vrouwe! De enige kunstenaar die een tijdlang weerwerk weet te bieden tegen de oprukkende voorstad is Morris, een proletari- | |
| |
sche Constantin Guys of nieuwe Zille, die uiteindelijk evenwel, volslagen verbitterd, zijn levenswerk eigenhandig vernietigt.
| |
Poëtica
In zijn cultuurkritiek heeft de auteur van De voorstad groeit een poëticale thematiek ingeweven, met name de blijkbaar nog steeds prangende vraag naar de waarde van het beeld en het geschreven woord in een wereld die aan vlijt ten onder gaat. De cynische peintre de la vie moderne Morris krijgt een pendant in de figuur van Guido, Marks zoon en een schrijver in de grote realistische traditie. Guido zweert bij de documentaire methode, bijna als een boekhouder registreert hij de ‘zegeningen’ van de industriële samenleving: rampen, oorlogen, tegenslagen allerlei en zedenverval, vervreemding en de symptomen van een wijdverbreide nervositas. Doch zijn wetenschappelijke, objectieve ingesteldheid veroordeelt Marks zoon tot een eenzaam lijden dat tenslotte ondraaglijk blijkt. Beroofd van elk geloof in het leven, pleegt Guido zelfmoord.
| |
Stijl / Vertelsitiuatie
Het enige project dat Boons esthetische kritiek overleeft, is uiteindelijk De voorstad groeit zelf, waarin het realisme van Morris en Guido wordt vertaald in een buitengewoon levendige stijl die bovendien een groot inlevingsvermogen suggereert. Boons geschiedenis, die in de onvoltooid tegenwoordige tijd wordt verteld, komt tot de lezer via een verteller die erg vaak het woord verleent aan zijn personages. Zij spreken doorgaans in de directe rede tot de lezer - dus in de taal van de straat, die wemelt van volkse uitdrukkingen en regionalismen -, maar niet zelden wordt de introducerende vertellerstekst (X zegt:...) daarbij weggelaten. Zo wordt een illusie van onmiddellijkheid gecreëerd, die nog versterkt wordt door het regelmatige gebruik van de vrije indirecte rede alsook door de snelle afwisseling van vertellers en soms bruuske verschuivingen in de focalisatie.
| |
Opbouw
Het laatste hangt onder meer samen met een discontinue verhaalstructuur: de lezer wordt als het ware van de ene voorstadsgeschiedenis in de andere gedropt, in een ritmische opeenvolging van shots, scènes en episodes, wat bijwijlen denken doet aan Walter Ruttmanns filmexperiment Berlin, die Sinfonie der Grossstadt (1927). Maar al deze avant-gardistische procédés worden uiteindelijk geïntegreerd binnen een vrij traditionele vertelstructuur.
| |
Vertelsituatie
Centraal in De voorstad groeit staat een verteller die eigenlijk geen rol speelt in Boons geschiedenis, maar deze permanent verklaart en becommentarieert. Dat statische, in principe olympische standpunt wordt evenwel voortdurend gerelativeerd doordat deze alwetende verteller nu eens zijn weinig fortuinlijke personages rechtstreeks toespreekt om dan weer, in de ge-vorm, met hen te sympathiseren, alsof verteller en persona- | |
| |
ges werkelijk samen, als één wezen, zien, voelen en verwerken wat er gebeurt. Deze voor Boons vroege werk zo karakteristieke ge-vorm suggereert iets algemeen menselijks en nodigt de lezer, die soms ook direct wordt aangesproken, uit om met het gebeuren mee te leven. Een enkele keer wordt deze collectieve ervaring, in de wij-vorm, verwoord als een levenswijsheid of moraal. In wezen is Boons debuut dus een wat oubollige visionaire roman, waarin de schrijver zijn intuïties en ideeën aangaande mens en wereld evenwel op een moderne, uiterst dynamische wijze vormgeeft.
| |
Thematiek
Met name over het socialisme heeft de schrijver ideeën, en de waarde van dat socialisme als tegenkracht voor de zelfdestructieve vooruitgangsdrift van de moderne mens vormt een belangrijk (sub)thema in De voorstad groeit. Een cruciale rol speelt hier Albrik, de geestelijke zoon van de gefrustreerde utopist Jean. Onder diens invloed neemt blinde Ingels' kind eerst de wapens op tegen de grootkapitalist Mark en schiet een van ‘diens’ agenten dood. Hij weet zijn straf voor deze moord te ontlopen en wijdt zich vervolgens met bureaucratische ijver aan de uitbouw van een revolutionaire bond van onderdrukten. Albrik wordt een heuse marxist; met het geduld van de ware wetenschapper wacht hij tot de tijd rijp is voor revolutionaire actie.
Wanneer het productieritme in Marks fabrieken nog wordt opgevoerd en er zich een zoveelste werkongeval voordoet, lijkt een nieuwe fase in de klassenstrijd aangebroken. De arbeiders, in woede ontstoken, hijsen evenwel niet de rode, maar de zwarte vlag. En voor Albrik, die de revolutionaire energie in goede banen probeert te leiden en tot kalmte maant, heeft de massa geen oor. Zij opteert voor blind geweld, waarvoor, ironisch genoeg, de ongelukkige marxist aansprakelijk wordt gesteld. Bij Albriks vrijlating uit de gevangenis blijkt het volk zijn martelaar bovendien reeds lang vergeten. Zijn partij is een radertje geworden van de voorstad-machine, die zich opmaakt om de laatste vage gronden te ontginnen.
Als Boons vooroorlogse lectuur van Marx, Engels en Lenin doorwerkt in zijn debuutroman, dan vooral in de opvatting dat de mens, als individu of als vertegenwoordiger van een groep of klasse, slechts een functie is van het systeem. Zelfs de machtige Mark is in wezen een slaaf van de grote stad, die als een stenen monster is, waarin zijn titanische aandriften een eigen leven gaan leiden als onmenselijke vraatzucht. Er is evenwel een cruciaal verschil tussen Boon en Marx. De laatste zag het burgerlijk-industrieel kapitalisme als een fase in de dialectische strijd van de mens, die zich, door de stapsgewijze wedertoeëigening van de productiemiddelen, van zijn vervreemding
| |
| |
geneest. In De voorstad groeit daarentegen lijkt de arbeidersklasse zich wel een stukje meester te maken van het productieapparaat, maar de vervreemding wordt er zeker niet kleiner op.
Voor zover er bij Boon al van verlossing sprake is, lijkt deze in Elie gelegen. Als figuur van de onberedeneerde liefde en het zuiver menselijk gevoel kan zij de mens misschien verzoenen met het leven. Toch staat Elie niet voor een biedermeierachtig klein geluk, hoogstens voor wat later in de boeken over de Kapellekensbaan ‘het kleine kostbare ogenblik’ zal gaan heten.
Van een paradijselijke eindtijd zoals in het marxisme is in De voorstad groeit geen sprake en de nadruk ligt er minder op de aard van een mogelijke bevrijding dan op het gevaar van een samenleving die zich gedachteloos overlevert aan de vooruitgangsmythe. Dat blijkt aan het slot, dat de aanhef van de roman herneemt met enkele betekenisvolle verschillen. Zo heeft de gulzige voorstad inmiddels alle vrije ruimte opgeslokt en is er zelfs nauwelijks nog plaats voor de jaarlijkse kermis. En is aan het begin Bernardeke het slachtoffer van een ongeval, dan wordt op het einde het meisje Fanieken vermoord. Ook nu heeft het volk geen oog voor de symbolische waarde van dit voorval, men vindt een zondebok voor deze onnoemelijke rampspoed in de drie ex-gevangenen in de leegstaande fabriek. Anders dan in 3 Mensen tussen muren, waar de drie inderdaad schuldig zijn aan kindermoord, worden ze nu ten onrechte verdacht en door het volk van de voorstad gelyncht.
Pas daarna blijkt dat Fanieken werd vermoord door Toor, de degenereerde bastaardzoon van Marian, in wie het collectieve onvermogen tot liefde is omgeslagen in pure moordlust. Ook dit vormt geen aanzet tot bewustwording; het volk is stekeblind voor het amoralisme en de nakende ondergang. Terwijl het gerommel van alweer een nieuwe oorlog hoorbaar is, vertelt de man met het houten been zijn oude verhaal, maar geen mens in Marks Droomstad gelooft hem nog. Zoveel kortzichtigheid zat, neemt de schrijver afscheid van het volk: ‘En... ach, enzovoort, enzovoort.’
De enige acteur in Boons voorstadsdrama bij wie het inzicht daagt, is de burgerlijke halfgod Mark, die zwaar gestraft wordt voor zijn hybris. Ondanks alle successen heeft zijn leven hem bitter weinig bevrediging geschonken en staande bij het graf van Elie, het gebroken hart van de voorstad, zoekt deze Faust vergeefs zijn eigen hart: ‘Nu tast hij in zijn binnenzak naar zijn hart, maar hij vindt het niet meer. De leegte, de volkomene gelatenheid binnen in hem, ontstelt hem.’
| |
| |
| |
Context
Terecht beschouwde Willem Elsschot het slot van Boons debuut als een melodramatische uitwas van een realisme dat ook voorts niet gespeend is van romantische clichés. De voorstad groeit verraadt een sentimentele lectuur van Zola en Dostojewski. Zo vertoont de heilige hoer Marian, die de lijdenden even verlossing schenkt, wel enige overeenkomst met de prostituee in het tweede deel van Dostojewski's Memoires uit het souterrain, waarin overigens de grote stad eveneens centraal staat. Voor Boons behandeling van dit laatste thema kan, behalve naar Verhaeren en Baudelaire, ook worden verwezen naar Herman Teirlinck (Het ivoren aapje), Upton Sinclair (The Jungle), Eugène Dabit (Faubourgs de Paris) en Sinclair Lewis (Main Street). Voorts hebben vooral Jakob Wassermann en Louis-Ferdinand Céline in De voorstad groeit hun sporen nagelaten. De lectuur van Voyage au bout de la nuit heeft Boon duidelijk geholpen om de traditionele verteltrant achter zich te laten, al is Céline's invloed uiteindelijk ingrijpender in Mijn kleine oorlog (1947) dan in Boons debuutroman.
Overigens wekt de discontinue verhaalstructuur ook reminiscenties aan John Dos Passos' Manhattan Transfer (1925), maar bij Boon is veel minder sprake van het juxtaposeren en contrasteren van gebeurtenissen. Psychologisch en ideologisch, tenslotte, sluit De voorstad groeit haast naadloos aan bij Wassermanns Andergast-Trilogie, waarin de ‘Trägheit des Herzens’ in de burgerlijk-industriële samenleving wordt aangeklaagd: het onvermogen van de massamens om het lijden van de anderen nog echt te voelen.
Boon was zich bewust van het deels nog romantische en conventionele karakter van zijn debuut, dat hij vooral leek te waarderen als een eerste echte romanproeve, met alle gebreken die daar inherent aan zijn. In tegenstelling tot Abel Gholaerts. Het talent (1944) heeft Boon De voorstad groeit later ook nooit afgewezen. Wel presenteerde hij het boek in de aanhef van De Kapellekensbaan (1953), ironisch, als een werk dat drijft op een tot in het karikaturale volgehouden miserabilisme. In Boontje's van stijlen en taalregisters wemelende ‘illegale roman’ werkt dat miserabilisme van het eerste uur voornamelijk door in de geschiedenis van zijn antiheldin Ondineke, wier titanische verlangens en paradijsdromen haar slechts dieper in de put helpen. Miserabilisme, een term uit de vooroorlogse Franse letterenkritiek, verwijst naar een bepaald soort pessimisme dat, behalve door zijn uitzichtloze somberheid, gekenmerkt wordt door een extreme, bijna ziekelijke gevoeligheid voor armoede en ellende, zowel in fysieke als geestelijke zin. Dit be- | |
| |
grip, dat vaak in verband wordt gebracht met waardenverlies, amoralisme en nihilisme, staat centraal in de contemporaine kritische ontvangst van Boons vroege werk.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Anders dan in Vlaanderen werd Boons debuut tijdens de bezetting in Nederland nauwelijks besproken. Konden schrijvers en uitgevers in België tijdens de bezetting genieten van een relatieve vrijheid, dan werd de kritiek evenwel al snel gedomineerd door Duitsgezinde figuren. Toch werd De voorstad groeit vrij algemeen, zij het met heel wat reserves, als een grote belofte erkend. Jeanne de Bruyn zette de toon in het Vlaams-nationalistische dagblad Volk en staat. Deze radicale nationaliste had in de nieuwkomer Boon meteen een uitzonderlijk begaafd schrijver herkend. Maar in haar frenetieke verlangen naar zuiverheid, orde en verheffing der geesten nam ze tegelijkertijd aanstoot aan diens ‘sombere verbeelding’. Gelukkig had Boon zijn miserabilistische hang naar het lagere leven in De voorstad groeit nog onder controle weten te houden!
Strenger klonken Herman Oosterwijk, die de debutant verweet dat hij ‘zich erin verlustigt zijn figuren in immoraliteit of geestelijke afstomping te doen ondergaan’, en Paul Hardy, die Boons personages omschreef als ‘een luguber panopticum’. Hardy zette een en ander bovendien af tegen de ‘gezonde’ nationaal-socialistische volkskunst, welke heel wat ‘realistischer’ zou zijn dan des schrijvers zwelgen in amoralisme en abnormaliteit.
Collaborerende critici werden door het miserabilisme van De voorstad groeit in hun heiligste overtuiging geschokt, maar morele en ideologische bezwaren stonden de bewondering voor Boons ‘vormkracht’ in de regel niet in de weg. Remi van de Moortel bijvoorbeeld gispt de debutant wel voor zijn ‘verwringen van de fundamenteele kunstenaarswerkelijkheid’, toch is ook hij van mening dat zijn werk ‘afdoende bewijst dat L.P. Boon een schrijver is met “substantie en klasse”’. De laatste zinsnede is een citaat uit het rapport van de jury voor de Krynprijs, waarin, naast progressieve vrijzinnigen als Willem Elsschot en Raymond Herreman, onder anderen ook Maurice Roelants zetelde. Op instigatie van deze katholieke allemansvriend stond in het, door menige oorlogskrant afgedrukte, juryverslag te lezen: ‘Sommige juryleden missen noode in de geaardheid van den auteur den zin, die in de somberste belevenissen ook af en toe een helderen voedingsader doet ontdekken, maar geaardheid is geaardheid.’ Uiteindelijk woog
| |
| |
het argument ‘dat de schrijver over opmerkelijke vormkracht beschikt’ dan toch zwaarder. Niet alleen Duitsgezinden onderschreven dit oordeel, dat deed ook een aantal katholieke critici van de oude stempel.
In het toonzettende Streven ergert Emiel Janssen zich aan het weinig verheven, al te grof materialistische karakter van Boons debuutroman. Maar net als De Bruyn, Hardy en de anderen heeft ook hij oog voor de ‘vormkracht’ die ervan afstraalt: ‘Vanaf de eerste bladzijde hooren we den even temperament- als talentvollen verteller; nergens lijkt hij te begeven.’ Er is evenwel een cruciaal verschil tussen katholieke integristen en volksverbonden critici. Voor Em. Janssen, S.J., of E.H. Joris Caeymaex, in het invloedrijke Boekengids, is Boon een voor het ware geloof definitief verloren schrijver, waartegen de kudde beschermd moet worden.
De nieuwe orde toegenegen critici daarentegen lijken toegeeflijker. Met uitzondering van Paul de Vree, die De voorstad groeit ondubbelzinnig afwijst, pogen ze de beginnende schrijver te verontschuldigen, alsof diens miserabilisme slechts een kinderziekte is. Zo schrijft Johan Sacré in Vooruit dat een decadent werk als dat van Boon eigenlijk te laat komt, ‘nu een nieuwe wereldorde aan het groeien is’, maar er is hoop voor de schrijver, die alleen nog wat levenservaring mist om een wezenlijke bijdrage te kunnen leveren aan de organische groei van de volksgemeenschap. Als epigonenwerk, een stijloefening in ‘onvoldragen cynisme à la Elsschot’, getuigt De voorstad groeit onmiskenbaar van groot talent en Sacré besluit dan ook dat de roman ‘om zijn verdiensten [...] meer dan een belofte’ inhoudt. Indien een ‘genezen’ Boon immers zo suggestief zal blijken in de weergave van ‘een optimistische levenshouding’ als in de evocatie van akeligheden waaraan hij zich in zijn debuut nog bezondigt, dan mag hij voor de nationaal-socialistische ‘strijd’ beslist niet verloren gaan!
Dat de auteur van De voorstad groeit een van de weinige jongeren is die volgens de Duitsgezinde critici in aanmerking komen om ‘ingelijfd’ te worden in de nieuwe (literaire) orde, heeft veel te maken met de epische kwaliteiten van zijn werk. Volgens Jan Demets mist Boon ‘vooralsnog het positieve sentiment, dat hem tot een revolutionnair romancier zou maken’, maar zijn manifeste gebrek aan ‘Lebensbejahung’ moet de nieuwkomer niet te zwaar worden aangerekend ‘omdat zijn roman nu eens niet die is van een individu, maar van een gemeenschap, zij het dan ook van een vrij disparate gemeenschap’. Zijn ‘epische’ karakter onderscheidt De voorstad groeit van de ‘levensvreemde’ bourgeoisroman, die zweert bij analyse en zich steeds meer vermeit in de behandeling van psychopa- | |
| |
thologische gevallen. Demets acht Boons ‘meesterlijk epos’ een voortreffelijk tegengif voor deze ‘ontaarde’ literatuur, waardoor het boek ‘wellicht het belangrijkste van dit jaar [1943] zal blijken te zijn’. Jeanne de Bruyn vat de zaak mooi samen in de stelling dat Boon in staat moet zijn ‘groot werk te scheppen zoodra hij zich uit de beklemming van den angst, de bloedarmoede en de wanhoop heeft losgerukt’.
Onmiddellijk na de oorlog kan de ‘miserabilist’ en ‘nihilist’ Boon slechts rekenen op de sympathie van een handvol overwegend jongere en vrijzinnige literatoren. De morele en esthetische reserves ten opzichte van De voorstad groeit maken pas in de loop van de jaren vijftig en zestig plaats voor een bredere waardering, wanneer de schrijver zowel in Vlaanderen als in het Boon ontdekkende Nederland gecanoniseerd wordt als tedere anarchist.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Louis Paul Boon, De voorstad groeit. Brussel [1943].
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
L. Vanhaelst, Louis Boon. Laureaat van den Leo-Krijnprijs. In: Het laatste nieuws, 26-11-1942. |
J. de Bruyn, Persoonlijkheden. Gaston Duribreux, De Roeschaard. Louis P. Boon, De voorstad groeit. In: Volk en staat, 25/26-7-1943. |
B.E., De voorstad groeit door Louis-Paul Boon. In: Vooruit, 27-7-1943. |
J. Sacré, Een bekroond boek, dat niet van zijn tijd is: De voorstad groeit door Louis-Paul Boon. In: Het laatste nieuws, 29-7-1943. |
J. Demets, Het uitzichtlooze ‘Enzoovoort’. Louis-Paul Boon: De voorstad groeit. In: Balming, 1-8-1943. |
H. Oosterwijk, Het miserabilisme bekroond. In: Het Vlaamsche land, 1/2-8-1943. |
J.-H. Dannis, Les lettres néerlandaises. Evolution du roman. In: Comoedia, 6-8-1943. |
M.H.S., Een roman werd bekroond. De voorstad groeit door Louis P. Boon. In: Algemeen nieuws, 17-8-1943. |
E. Janssen, [De voorstad groeit]. In: Streven, nr. 1, 1943-1944, jrg. 11, p. 57. |
P. Hardy, Debuten. De voorstad groeit van Louis Paul Boon. In: Volk en kultuur, 16-10-1943. |
B. Ranke [pseud. F. van den Auwera], Van de troosteloosheid des levens. In: Het laatste nieuws, 16-10-1943. |
J. Demets, Het revolutionnair tekort. Vlaamsch Romanproza in 1943. In: De vlag, nr. 4, 1943-1944, jrg. 6, p. 226-228. |
R. van de Moortel, De voorstad groeit. In: Nieuw Vlaanderen, 6-11-1943. |
Theotimus, De voorstad groeit. In: Idil-tijdingen, [1943], [fichenr. 2638]. |
P.G.J. Korteweg, Debuut van een Vlaamsch prozaïst. Louis Paul Boon. De voorstad groeit. In: Nieuwe Rotterdamsche courant, 11-1-1944. |
J. Eeckhout, Letterkundige kroniek. In: De landwacht, 28-2-1944. |
J. Franson, Un nouveau romancier. L.-P. Boon, auteur de De Voorstad groeit. De la révolte au misérabilisme. In: L'Avenir, 10-3-1944. |
P. de Vree, Boeken die hun moment hebben verpast! Louis-Paul Boon. De voorstad groeit - Aug. Vermeylen, Twee vrienden. In: Westland, nr. 7, 1943-1944, jrg. 2, p. 428-430. |
K. Wasch, Louis P. Boon: De voorstad groeit. In: Nederlandsche bibliographie, nr. 2, 1944, jrg. 89, p. 87. |
Boekuil [pseud. R. Herreman], Jonge Vlaamse romans. In: Vooruit, 8-11-1944. |
J. Caeymaex, Boon, Louis-Paul. De voorstad groeit. In: Boekengids, 1945, jrg. 22 [jaarboek 1943], p. 101. |
R. Herreman, De Vlaamsche roman in bloei. Het jonge geslacht. In: Zondagspost, 7-1-1945. |
Boekuil [pseud. R. Herreman], De Leo Krijn-prijs. In: Vooruit, 22/23 januari 1945. |
| |
| |
E. Parez, Louis Paul Boon. Kantteekeningen bij een debuut. In: De faun nr. 3, 1945, jrg. 1, p. 27-28. |
F. Closset, Le climat de L.P. Boon. In: La lanterne, 22-3-1945. |
J. Berchmans [pseud. R.F. Lissens], Het proza uit de oorlogsjaren. Louis-Paul Boon. Het leven een jungle, de mensch een poel. In: De spectator, 22-7-1945. |
P. van Aken, Facette onzer litteraire internationalisatie. In: Zondagspost, 14-10-1945. |
F.V. Toussaint van Boelaere, Het Vlaamsche proza: Abel Gholaerts. In: Nieuw Vlaamsch tijdschrift, nr. 1, 1946, jrg. 1, p. 104-107. |
P. van Steen, Jonge figuren in de Vlaamse letterkunde. In: De vlam, 2-2-1946. |
Nico Rost, Nieuw Vlaamsch proza (Lampo-Van Aken-Boon). In: Critisch bulletin. nr. 2, 1946, jrg. 13, p. 58-59. |
F. Closset, Du côté des Lettres Flamandes. In: La libre Belgique, 6-4-1946. |
H. Lampo, Een nieuwe generatie van Vlaamsche prozaschrijvers. Louis-Paul Boon. In: De gids, nr. 5, 1946, jrg. 109, p. 90-91. |
J. van der Woude, Onbeheerschte schrijflust. In: Critisch bulletin, nr. 10, oktober 1946, jrg. 13, p. 456-458. |
A. Demedts, De Vlaamse roman sedert de bevrijding. Proeve van een overzicht. In: Nieuws van den dag, 13-8-1947. |
E. Augustin, Louis Paul Boon. In: Het woord, nr. 4, 1948-1949, jrg. 3, p. 84-91. |
Boekuil [pseud. R. Herreman], Cataloog XII. In: Vooruit, 24-12-1949. |
R. H[erreman], De roman. In: Nieuw Vlaams tijdschrift, nr. 1, 1955, jrg. 9, p. 109. |
P. d[e] S[met], Bij de tweede druk van Louis-Paul Boon's De voorstad groeit. In: Vooruit, 22-1-1955. |
H. Lampo, Boon's averechts utopia. In: Volksgazet, 3-2-1955. |
G. Knuvelder, Moderne problematiek in de Vlaamse roman. Louis Paul Boon: De voorstad groeit. In: De tijd, 23-4-1955. |
J.B. Vermeer, Boon op reis en thuis. In: De Maasbode, 21-5-1955. |
T. Govaart, Boon houdt van Boon. In: De nieuwe eeuw, 4-6-1955. |
S.C., Kroniek van kleine mensen. In: De tribune, nr. 12, 1955, jrg. 11, p. 4. |
F. van Tartwijk, [De voorstad groeit.] In: Streven, nr. 2, 1963-1964, jrg. 17, p. 194. |
[An.], De voorstad groeit van L.P.B. als pocket. In: Vooruit, 9-1-1964. |
H. L[ampo], Herdrukken van Daisne en Lampo. In: Volksgazet, 17-9-1964. |
J. Klein, De voorstad groeit. 4e dr. In: Idil-tijdingen, 1-8-1967 [fichenr. 24.959]. |
R.S., [De voorstad groeit.] In: Streven, nr, 2, 1967-1968, jrg. 21, p. 213. |
N. Dejolier, De voorstad groeit. Het boek van de desillusies [ongepubliceerde licentiaatsverhandeling VU Brussel]. Brussel 1970. |
| |
| |
J. Weisgerber, Proefvlucht in de romanruimte. Amsterdam 1972, p. 11-30. |
J. van der Meulen, Boon: begin en einde. In: Maatstaf, nr. 11, 1971-1972, jrg. 19, p. 768-769. |
J.-P. Govaert, De voorstad groeit (L.P. Boon) en Manhattan Transfer (J. Dos Passos). Comparatistische studie naar inhoud en vorm, berustend op een interne tekstontleding [ongepubliceerde licentiaatsverhandeling VU Brussel]. Brussel 1974. |
P. Vissers, Een vergelijkende studie van De voorstad groeit (L.P. Boon) en Manhattan Transfer (J. Dos Passos) [ongepubliceerde licentiaatsverhandeling UI Antwerpen]. Wilrijk 1980. |
G.F.H. Raat, Het leven als een wiel. In: Maatstaf, nr. 5/6, 1980, jrg. 28, p. 45-55. |
P. Vissers, De wandelende jood in De Voorstad gesignaleerd. In: Nieuw Vlaams tijdschrift, nr. 2, 1981, jrg. 34, p. 230-238. |
J. Teirlinck, Droom en ontgoocheling bij L.P. Boon en J. Steinbeck: een vergelijkend onderzoek gebaseerd op De voorstad groeit en Of Mice and Men [ongepubliceerde licentiaatsverhandeling KU Leuven]. Leuven 1982. |
J. Gerritsen, De laatste straat van de stad. Over De voorstad groeit. In: WAR, nr. 31, 1986, jrg. 6, p. 74-76. |
J. Brouwers, ‘...de bij deze firma gebruikelijke voorwaarden’. In: Knack, 7-1-1987. |
M. Rutten & J. Weisgerber (red.), Van Arm Vlaanderen tot De voorstad groeit. Antwerpen 1988, p. 538-540. |
D. de Geest, Boekengids en Boon. In: K. Humbeeck & P. de Wispelaere (red.), Louis Paul Boon, schrijver. Antwerpen 1989, p. 119-152. |
K. Humbeeck, Kleine Apocalyps: Boons gevecht met de stoommachine. In: K. Humbeeck & P. de Wispelaere (red.), Louis Paul Boon, schrijver. Antwerpen 1989, p. 371-383. |
P. de Wispelaere, Boon als romanticus: aantekeningen bij een lectuur van De voorstad groeit. In: De kantieke schoolmeester, 0-nummer, 1991, p. 307-316. |
K. de Gelder, Het vroege werk. In: De kantieke schoolmeester, nr. 1/2, 1992, jrg. 1, p. 387-395. |
G. van Herpen, De voorstad van Boon. In: De stem, 29-1-1993. |
K. Humbeeck & B. Vanegeren, Louis Paul Boon. Een schilder ontspoord. Aalst/Antwerpen 1993, p. 33-47. |
B. Vanheste, Vormvernieuwing van de roman in Vlaanderen tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. In: M.A. Schenkeveld-Van der Dussen [red.], Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Groningen 1993, p. 709-715. |
B. Vanheste, Nawoord. In: L.P. Boon, De voorstad groeit. Achtste druk, Amsterdam 1993, p. 333-350. |
I. Messiaen, Een receptie-onderzoek over De voorstad groeit (1942) van Louis Paul Boon [ongepubliceerde licentiaatsverhandeling KU Leuven]. Leuven 1994. |
B. Vanheste, Drie vensters op een dubieuze verhouding. Louis Paul Boon en Louis-Ferdinand Céline. In: Literatuur, nr. 2, 1995, jrg. 2, p. 93-99. |
| |
| |
K. Humbeeck, Un livre profondément malsain. In: P. Aron, D. de Geest, P. Halen & A. Vanden Braembussche (red.), Leurs Occupations. L'impact de la Seconde Guerre Mondiale sur la littérature en Belgique. Bruxelles 1997, p. 61-83. |
K. Humbeeck, Lowie Boon 1941. Antwerpen 1997. |
lexicon van literaire werken 39
augustus 1998
|
|