| |
| |
| |
Louis Paul Boon
Mijn kleine oorlog
door Bert Vanheste
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Mijn kleine oorlog van Louis Paul Boon (*1912 te Aalst; † 1979 te Erembodegem) werd begin 1947 gepubliceerd door uitgeverij A. Manteau te Brussel. Tot eind 1990 verschenen 8 drukken, vanaf de tweede druk bij Querido te Amsterdam. Bovendien werd Mijn kleine oorlog in 1969 met De voorstad groeit en Vergeten straat opgenomen in een uitgave van de Nederlandse Boekenclub en in 1978 in Het vroege werk van Boon, een uitgave van De Arbeiderspers en Querido. In 1985 voerde het Commijn Theater De Bron een toneelbewerking op. Boons oorlogskroniek werd vertaald in het Zweeds, het Portugees, het Russisch (in één band met onder meer Vergeten straat en Twee spoken: oplage: 100000 ex.) en het Duits. Querido bracht 68 500 exemplaren op de markt. Daarbij dienen nog gevoegd te worden de oplagen van de verzamelbundels en van de vertalingen. Dat brengt de totale oplage ruim boven de 200 000 exemplaren.
Voor de tweede druk (1960) bewerkte Boon de tekst van Mijn kleine oorlog vrij ingrijpend. Nogal lukraak verving hij honderden Vlaamse woorden en wendingen door Nederlandse, fatsoeneerde wat op de lezer als onwelvoeglijk of beledigend kon overkomen, schrapte een kroniek waarin hij in 1947 scherp uitgevallen was tegen de steeds weer in de prijzen vallende, versluierende literatuur, en voegde twee kronieken toe (‘Vijftien jaar later’ en ‘Laatste woord’), waarin hij zijn nieuwe, nog meer pessimistische visie verwoordde.
Alle latere drukken zijn identiek aan de tweede druk, met uitzondering van de zevende (1986) en van de Franse vertaling, die conform de eerste druk zijn.
Mijn kleine oorlog ontstond uit een opdracht van het door A. Manteau uitgegeven ‘Onafhankelijk weekblad voor politiek en cultuur’ Zondagspost (1944-1946). De hoofdredacteur P.G. van Hecke vroeg Boon om een wekelijkse bijdrage waarin hij de oorlog zou beschrijven zoals die door de kleine man in Boons Aalsterse voorstad ervaren werd. Boon aanvaardde deze opdracht om den brode. Hij werkte een aantal oorlogs- | |
| |
notities uit tot korte verhalen die hij vanaf eind december 1944 publiceerde in zijn wekelijkse kroniek ‘Mijn kleine oorlog’. Op 12 augustus 1945 kwam daar abrupt een eind aan, omdat volgens Van Hecke de lezers van zijn - slecht verkopend - blad geen belangstelling meer hadden voor de oorlog. Tegelijk stelde Van Hecke voor Boons Zondagspostkroniek in boekvorm uit te geven. Zo ontstond, waarschijnlijk in september 1945, de tekst van de eerste druk.
Nagenoeg alle Zondagspostverhaaltjes werden vrijwel ongewijzigd opgenomen in de eerste druk. Niettemin verschilt het boek in een aantal opzichten grondig van de weekbladversie: de auteur ondernam een poging om van de losse afleveringen een gestructureerde oorlogskroniek (‘roman’) te maken. Hij bracht de verhalen in chronologische volgorde en verschoof een drietal niet-verhalende, programmatische bijdragen naar het begin en het einde van het boek. Bovendien voegde hij na elk, in romein gezet verhaal een wisselend aantal cursief weergegeven notities toe. Het betreft korte aantekeningen die de auteur nog niet uitgewerkt had en die voor een groot gedeelte zowel chronologisch als thematisch aansluiten bij het eraan voorafgaande verhaal.
Willem Elsschot schreef een inleiding die in alle drukken werd opgenomen. Voor het omslag van de eerste druk maakte Van Hecke een eenvoudige tekening die de nadruk legde op het algemeen-menselijke (twee visjes in een plas water, een verwijzing naar ‘De goudvisschen’). De latere illustraties (van Kurpershoek, Berserik en Van Doorn) legden, in overeenstemming met de veranderende tijdgeest, andere accenten (de kampen, de jodenvervolging, één vrouw). Voor de zevende druk maakte J. Tapperwijn gebruik van een ontwerp dat Boon zelf, waarschijnlijk met het oog op de eerste druk, heeft gemaakt.
De eerste druk bestond uit 31, de tweede uit 32 hoofdstukken (kronieken of verhalen) van twee à twee en een halve bladzijde. Elk hoofdstuk wordt gevolgd door een halve bladzijde cursief gedrukte fragmenten. De eerste druk eindigde met een ‘laatste roep’ die een halve bladzijde besloeg: ‘Schop de menschen tot zij een geweten krijgen.’ In de herziene tweede druk werd deze kreet aanzienlijk minder groot afgedrukt. De toegevoegde hoofdstukjes worden, in even grote letters, afgesloten met de verzuchting: ‘Wat heeft het alles voor zin?’
| |
Inhoud
Mijn kleine oorlog is geen roman, althans niet in de traditionele
| |
| |
betekenis van het woord. Elk hoofdstukje is een afgerond geheel, een kort verhaal. Slechts een enkel personage (Prosken, Lea Lûbka) komt in meer dan één verhaal voor. Dè uitzondering op die regel wordt gevormd door de ik-figuur, de verteller-schrijver, die een enkele keer Louis wordt genoemd, één keer zelfs Boon. In een drietal verhalen (‘De grens’, ‘Lof der Boswell Sisters’ en ‘Het eerste uur’) treedt hij, behalve als verteller, ook op als hoofdpersonage. In de overige afleveringen is hij, behalve verteller, slechts bijfiguur. Niettemin verbindt de aanwezigheid van deze ik-figuur de losse verhalen met elkaar. Doordat hij gebeurtenissen uit zijn persoonlijke leven of uit dat van kleine mensen uit zijn omgeving selecteert en in een chronologische volgorde vertelt, worden de schijnbaar zelfstandige kronieken schakels van een verhaalketen.
De werkelijkheid die in Mijn kleine oorlog wordt opgeroepen strekt zich uit over een vijftal jaren die beginnen met de mobilisatie (waarvoor de Belgische mobilisatie in de herfst van 1939 model stond) en eindigen kort na de oorlog: enkele verhalen spelen zich af tussen de bevrijding (in België: begin september 1944) en de weken na de terugkeer van de verzetslieden uit de Duitse concentratiekampen. (Deze terugkeer vond in de historische werkelijkheid plaats omstreeks 1 mei 1945.) In de ruimte blijft Mijn kleine oorlog in essentie beperkt tot de voorstad van een provincieplaats (waarin de buurt achter de Aalsterse Gentsesteenweg, waaraan Louis Paul Boon van 1936 tot 1947 woonachtig was, moeiteloos te herkennen valt). In samenhang daarmee zijn verreweg de meeste personages bewoners van deze volksbuurt.
Louis maakt als gewone soldaat de strijd aan het Albertkanaal mee. De Duitse overmacht is groot, de Belgen hebben gebrek aan voedsel en munitie, de legerleiding is in geen velden of wegen te bekennen. Om niet gek te worden van angst probeert Louis het gevaar dat hem hier en zijn vrouw en kind thuis bedreigt, uit zijn hoofd te zetten. Maar zelfs midden in het moordend geweld ontfermt zijn vriend Dingen zich over een paar goudvissen. Zij moeten zich overgeven en worden gedwongen tot een voetreis naar Duitsland. De weg naar de hel ligt bezaaid met paarden, kinderen, jonge vrouwen, Belgische en Duitse soldaten. In het krijgsgevangenenkamp (Boon zelf verbleef tot eind augustus 1940 in Stalag xi b te Fallingbostel) zijn er de luizen, het prikkeldraad en vooral de honger, die zijn streekgenoot Voncke hallucinaties bezorgt. Voor de meesten wordt het leven echter al weer draaglijker: zij overleven de honger en krijgen een briefkaartje van thuis: alles is er goed, het huis is niet getroffen, de kleine loopt al. (Boons zoontje Jo werd geboren in maart 1939.)
| |
| |
Afgezien van incidentele verwijzingen wordt vervolgens in Mijn kleine oorlog een sprong gemaakt van eind augustus 1940 naar mei 1944. ‘Roode nacht’ draait om de angst voor de bombardementen (door de geallieerden vanaf het voorjaar van 1943 uitgevoerd op - of naast - spoorwegknooppunten en wapenfabrieken). Als (verkennings)vliegtuigen met lichtkogels de spoorweg afbakenen, is de hele volksbuurt doodsbang. Louis' vrouw is op van de zenuwen en hijzelf ‘zet zich te sterven’. Het loopt goed af. In latere verhalen komt men er minder goed af. Als ‘De oude ekster’ in Leuven de vergoeding voor zijn aan de bezetter verleende diensten gaat ophalen, zich bezuipt en in een bordeel wakker wordt, regent het bommen, is hij zijn miljoenen kwijt, zijn de hoeren dood en ligt alles om hem heen in puin. Van den Borre heeft nog minder geluk: hij ontvlucht de bombardementen door in Florennes te gaan werken en daar wordt hij door de bommen als het ware meteen begraven. (Een buurman van Boon kwam in Florennes op 9 mei 1944 op een vergelijkbare wijze om het leven.)
In een aantal verhalen wordt het accent verlegd van de angst naar honger en ontbering en naar de vaak weinig scrupuleuze wijze waarop de kleine lieden proberen daar wat aan te doen. De ‘kleine kolendieven’ stelen in het klein, Vieze bedelt en een controleur van de dierenbescherming laat zich van alles toestoppen. Louis zelf en Albertine Spaens echter zijn daar te eerlijk voor, zij schuiven aan bij de gaarkeuken; Albertine redt het niet, haar tanden vallen uit door de ondervoeding en uiteindelijk krijgt zij kanker en gaat dood op de dag van de landing van de geallieerden (Normandië, 6 juni 1944).
Vanaf ‘Het eerste uur’ breekt een nieuwe tijd aan. De anarchist Prosken komt op voor ‘Rechtvaardigheid’ en zelfs Louis en zijn vrouw steken de gebalde vuist omhoog. De verzetslieden komen terug uit de kampen. Het verzet echter worden de wapens ontnomen. En het joodse meisje Lea Lûbka komt niet terug. De oorlogsjeugd levert zich over aan dansen en vrijen met de Canadezen. Er worden opnieuw prijzen toegekend aan leugenachtige schrijvers. De buitenlandse vijand is verdreven, nu komen de oude, de binnenlandse vijanden weer aan de macht.
Is er dan geen hoop meer op verbetering? In de inleidende en de slotkronieken ontvouwt de verteller zijn programma. Met de moed der wanhoop komt hij op voor een bewuste voorhoede - in het bijzonder voor moedige schrijvers - die de massa brutaal-eerlijk de werkelijkheid laat zien. Zijn laatste roep is aan hen (en dus in de eerste plaats aan zichzelf) gericht: ‘Schop de menschen tot zij een geweten krijgen.’
Uit de vanaf de tweede druk toegevoegde kronieken blijkt
| |
| |
dat de hoop van de verteller op een betere wereld nog kleiner is geworden. In ‘Vijftien jaar later’ ontmoet hij een vrouw op wie hij, toen zij als jong meisje hulp in zijn huishouden was, hopeloos verliefd is geweest. Nu gunt zij hem niet eens een groet. En Vieze, tijdens de oorlog zijn vriend de bedelaar, herkent hem niet en spreekt hem aan met ‘meneer’. In het ‘Laatste woord’ wordt de utopie van Madame Ondine onderuit gehaald. Haar hele leven heeft zij ernaar gehunkerd te stijgen op de sociale ladder. Tot in haar nageslacht mislukt, zakt zij op straat in elkaar. Stervend spreekt zij de nieuwe slotzin van Mijn kleine oorlog uit: ‘Wat heeft het alles voor zin?’
| |
Interpretatie
Titel
De titel Mijn kleine oorlog verwijst naar de opdracht die Boon gekregen had om de oorlog te beschrijven vanuit de ervaringswereld van de kleine man. Doordat hij zelf afkomstig was uit en woonachtig in een volksbuurt, kon Boon zich identificeren met de kleine lieden. In dit opzicht staat Mijn kleine oorlog tevens voor ‘Onze kleine oorlog’ en maakt het niet veel verschil uit of het hoofdpersonage Louis dan wel andere gewone mensen centraal staan in een verhaal.
Uit de inleidende kroniek ‘Het boek over den oorlog’ treedt echter de twijfel naar voren die Boon tijdens het schrijven overkomen is. Onder invloed van de tijdgeest, kenmerkend voor de maanden rond het einde van de oorlog, althans in het linkse, communistische milieu waarin de auteur toen verkeerde, kwam hij tot het inzicht dat de kleine man een te beperkte kijk had op de oorlog.
| |
Thematiek
Hij begon te spelen met de gedachte aan een groot, veelzijdige, allesomvattend boek over de oorlog. Hij kon dat boek uiteraard niet schrijven in zijn rol van kleine man, wel in die van bewuste schrijver, behorend tot een artistieke, intellectuele en politieke voorhoede. Uiteindelijk werd Boons oorlogskroniek een merkwaardige vermenging van een ‘groot’ met een ‘klein’ oorlogsboek. Het merendeel van de verhalen is ‘klein’; wel is ook daarin een ‘bewuste’ ondertoon die af en toe aan de oppervlakte komt in een flitsend inzicht in de fundamentele tegenstellingen, in een felle aanklacht en in een appel aan het geweten. Dergelijke - van doorzicht, betrokkenheid en zelfs engagement getuigende - elementen komen nog veelvuldiger voor in de cursief gezette notities en zijn overheersend in de programmatische hoofdstukken.
Deze dubbele en in feite tegenstrijdige invalshoek heeft tot gevolg dat ook het hoofdthema, de onmenselijkheid van de
| |
| |
oorlog, uiteenvalt in twee polen. In de eigenlijke verhalen worden exemplarische lotgevallen van kleine mensen weergegeven. Zij zijn de speelbal van het lot; zij ondergaan de angst, de honger, de koude, de onzekerheid. Zij verzetten zich niet, wel zijn velen zeer bedreven in het overleven van de ellende. Haaks daarop staan enkele verhaalfragmenten, tal van cursief gezette notities en vooral de begin- en slothoofdstukken. Daarin komen Lea Lûbka, Prosken, André, tot verzet. Hun bewustzijn stijgt uit boven dat van de kleine man. Zij behoren tot de voorhoede. Zij proberen de kleine man voor te gaan in het bewustzijn van de oorzaken van en de oplossingen voor de oorlog in het bijzonder en het onrecht in het algemeen. De verteller zit daarbij continu op de wip: als schrijver over de kleine oorlog is hij een kleine man die niet verder kijkt dan zijn straat lang is; als bewuste schrijver stelt hij zijn strijdbare pen in dienst van de voorhoede.
| |
Poëtica
Mijn kleine oorlog is uiteindelijk aanzienlijk meer geworden dan een oorlogskroniek. Het werd ook een verkenning van de functie van kunst en literatuur voor individu en samenleving, een bezinning op de positie van de intellectuele en artistieke voorhoede, een speurtocht naar de mogelijkheden tot persoonlijke en sociale bewustwording van mensen, in het bijzonder van lezers. De verteller zet zich in de felste bewoordingen af tegen de maatschappijbevestigende en de van de maatschappij afgewende kunstenaars die openlijk (‘die dichters en schilders en dokters en professoren en romanschrijvers die al deze hoeren en ministers van state gevleid hebben’) of onder een esthetisch mom (‘ik schijt op adrianus schoonevorm’) het onrecht, de oorlog, in stand houden. Daartegenover stelt hij een bewuste elite die, onder meer met de pen, de ingeslapen mensen bewust maakt van de onmenselijke verhoudingen, hun een geweten schopt. In de programmatische hoofdstukken en fragmenten exploreert de verteller een dergelijk betrokken schrijven. Hij komt tot een literair engagement dat dichter ligt bij het existentialisme van Sartre dan bij het ‘socialistisch realisme’ van de partij waarbij de auteur Boon zich in die tijd had aangesloten. (In juli 1945 trad Boon in dienst van het communistische dagblad De roode vaan.)
| |
Vertelsituatie
De ik-verteller maakt deel uit van de wereld van de verhaalpersonages. Hij is nu eens hoofd-, dan weer bijfiguur; veelal toeschouwer, soms schrijver; merendeels een wat kortzichtige kleine man, geregeld lid van een bewuste voorhoede. Meestal bericht de vertellende ik min of meer gedistantieerd over de oorlog van de kleine lieden. De afstand wordt af en toe zo groot dat een auctoriële vertelsituatie benaderd wordt: de verteller plaatst kritische kanttekeningen, hekelt, richt zich tot de
| |
| |
lezer. Onmiddellijk daarna wordt de afstand overbrugd: hij schakelt over naar zijn persoonlijke ervaringen, besteedt aandacht aan zijn eigen gedachten en gevoelens en laat blijken dat zijn kritiek tevens zelfkritiek is.
De uitermate complexe en wisselende vertelsituatie bereikt een hoogtepunt in het opmerkelijke gebruik - voornamelijk in de inleidende en slothoofdstukken - van de gij-vorm. ‘Gij’ staat in een aantal gevallen voor ‘jij’, voor de aanspreekvorm (‘misschien is hij thuis geraakt lijk gij en ik thuisgeraakt zijn’); vaker is het gebruik ervan een versluierende ik-vorm. Zo staat ‘ge schrijft uw kleine oorlog’ voor ‘ik schrijf mijn kleine oorlog’. De ik-verteller neemt afstand van zichzelf, spreekt zichzelf aan als was hij een ander. Hij neemt het zichzelf kwalijk dat hij zich tevreden gesteld heeft met het schrijven van een boek over de alledaagse oorlog. Hij had een groot, een visionair, een bewustmakend boek, de bijbel van de oorlog, moeten schrijven.
Deze verschuivingen in het perspectief maken Mijn kleine oorlog tot een ambivalent boek, dat de oorlogswerkelijkheid registreert maar zich er ook tegen verzet. Het engagement van de verteller dat culmineert in de laatste roep, wordt behoed voor moralisatie doordat het appel aan het geweten ook op de ik-verteller zelf is gericht. De relativering, de zelfkritiek en de ironie redden de betrokkenheid.
| |
Stijl
Het heterogene, in zekere zin onvoltooide karakter van Mijn kleine oorlog is ook in de stijl terug te vinden. De verhalende gedeelten zijn overwegend volks-vertellend en ook de stijl is beschaafd volks. (In een cursieve tekst wordt dit treffend verwoord als: ‘de schoonste taal is de taal van het volk.’) De betrokken afstandelijkheid leidt tot een humoristische toon die de schrijnende, tragische werkelijkheid relativeert, overleefbaar maakt. Daar staan talloze tekstfragmenten en vooral de programmatische hoofdstukjes tegenover. Daarin komt de persoonlijke bewogenheid van de met het volk solidaire, maar zich toch als voortrekker ontpoppende ‘grote’ schrijver tot uitdrukking in nu eens hortende, dan weer voortrazende zinnen. Dan zijn de taal en de stijl persoonlijker, non-conformistischer, agressiever; er is geen spoor meer van inzicht in de betrekkelijkheid en daardoor evenmin van humor. Wel wordt de bloedige, profetische ernst verteerbaar gemaakt door een zelfkritische ondertoon.
| |
Context
Mijn kleine oorlog is een overgangswerk tussen Boons ‘Vroege
| |
| |
werk’ en zijn De Kapellekensbaan/Zomer te Ter-muren. Zijn debuut De voorstad groeit werd gekenmerkt door een onwankelbare visie. De alwetende verteller kent geen twijfel, hij presenteert zijn fatalistische kijk op de werkelijkheid als objectief. Abel Gholaerts (nochtans handelend over de verscheurde psychologie van de kunstenaar Van Gogh) en Vergeten straat (ondanks de utopische elementen) bleven in hetzelfde, vrij traditionele patroon. Mijn kleine oorlog is aanzienlijk complexer en heterogener. De verteller kijkt met verschillende ogen naar de (oorlogs)werkelijkheid: die van de kleine man, die van de vervreemde kunstenaar en die van de vertegenwoordiger van de (morele) elite. De elkaar aanvullende èn tegensprekende visies staan onverzoend naast en tegenover elkaar. Hierdoor is Mijn kleine oorlog een aanmerkelijk modernistischer literair werk geworden. De subjectiviteit van de waarneming, de verbrokkeling van de moderne mens in een onkenbare wereld worden (deels) erkend. Mijn kleine oorlog kondigde aldus de literatuurvernieuwing van Tijd en mens en van de Vijftigers aan. Het was een voorbode van De Kapellekensbaan (1953), het modernistisch meesterwerk dat Boon grotendeels in de tweede helft van de jaren veertig schreef.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De ontvangst van de eerste druk van Mijn kleine oorlog werd, zeker in Vlaanderen, bepaald door de zich na de oorlog herstellende verzuiling. De populaire katholieke bladen verwierpen Boons oorlogsboek op esthetische en vooral op ethische gronden. In de katholieke tijdschriften had men meer waardering voor de literaire kwaliteit. De linkse pers daarentegen was unaniem lovend. In Nederland vertoonde de receptie minder sporen van de verzuiling. De meest afwijzende kritiek kwam van Greshoff die Boon ‘gekunsteldheid en mooischrijverij’ verweet.
Toen de tweede druk in 1960 in Nederland bij Querido uitkwam, was Boon in het literaire circuit, zelfs in Vlaanderen, reeds erkend als een uiterst belangrijke schrijver. Wel kritiseerde René Gysen in Komma, een tijdschrift van de jongere generatie, de vroeger zo moedige auteur die nu ‘zijn eigen boek verminkt had’. In hetzelfde Boon-nummer van Komma zag Weisgerber Mijn kleine oorlog als een mijlpaal in Boons ontwikkeling en een van de eerste modernistische Vlaamse romans. In dezelfde geest nam Polet in 1978 een hoofdstuk uit Mijn kleine oorlog op in zijn bloemlezing Ander proza. In 1989 benadrukte De Wispelaere in ‘Boon als gefrustreerde Pygma- | |
| |
lion’ Boons ambigue positie gelegen in zijn verlangen tegelijk een volksschrijver en een literair schrijver te zijn, in zijn aarzeling te kiezen tussen werkelijkheid en kunst.
Een in 1985 te Nijmegen gehouden symposium over Mijn kleine oorlog resulteerde in de heruitgave van de eerste druk en in 1989 in Vanheste's literatuursociologische studie over Mijn kleine oorlog.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
L.P. Boon, Mijn kleine oorlog, zevende druk, naar de eerste druk, Amsterdam 1986.
L.P. Boon, Mijn kleine oorlog, achtste druk, naar de tweede druk, Amsterdam 1988.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Willem Elsschot, Ter inleiding. In: Louis Paul Boon, Mijn kleine oorlog. Brussel 1947, p. 7-9. |
H.L. (Hubert Lampo), Twee Antipoden met Aanrakingspunten. In: Volksgazet, 20-3-1947. |
Maarten Thijs, Naar aanleiding van ‘Mijn kleine oorlog’. Het werk van Boon: chaotisch of aanklacht tegen den chaos? In: De roode vaan, 22 en 29/30-3-1947. |
C. Bittremieux, Daisne en Boon, twee Romantici. In: De Spectator, 23-3-1947. |
M.W. (Marcel Wauters), L.P. Boon's Kleine oorlog. In: Front, 30-3-1947. |
Nico Oosterbeek, Kleine kanten van de grote oorlog. Een Hollandse en een Vlaamse reactie. In: De Nieuwe Courant, 3-5-1947. |
H.K. (Henk Kuitenbrouwer), Literatuur en menselijkheid. In: De Linie, 19-5-1947. |
Arthur-Kamiel Rottiers, Mijn Kleine Oorlog door L.P. Boon, Een kramp van walging en cynische spot, brutaal geuit, decadent. In: Het Handelsblad, 30-5/1-6-1947. |
Karel Leroux, Literaire oogst in Vlaanderen. In: NRC, 16-8-1947. |
Jan Schepens, Onze ‘razende’ reporter. In: De Vlaamse gids, nr. 6, 1947, jrg. 61, p. 380-381. |
J. Greshoff, Louis Paul Boon, slachtoffer van overschatting. In: Het Vaderland, 5-6-1948. |
Louis P. Boon, Boeken over oorlog en bezetting. Het mijne. In: De Vlaamse gids, nr. 2, 1948, jrg. 32, p. 119. |
H. Wielek, Mijn kleine oorlog. In: De Vlam, 16-5-1947, p. 15. |
Elisabeth Augustin, Louis-Paul Boon. In: Het Woord, nr. 4, 1948-49, jrg. 3, p. 84-89. |
R.F. Lissens, Louis-Paul Boon. Korte karakteristiek. In: Roeping, nr. 7, 1948, jrg. 25, p. 375-378. |
Henk Schaafsma, Litterair leven in Vlaanderen. Rebellerend proza. In: Vrij Nederland, 2-10-1948. |
Marnix Gijsen, Vlaamse letterkunde. Twee phenomenen. In: de Volkskrant, 1-12-1948. |
E. Parez, De schrijver met het warmste hart van Vlaanderen, Louis-Paul Boon. In: Vooruit, 1/2-5-1952. |
Bert van Aerschot, ‘Mijn kleine oorlog’. De schrijver als levensaanwijzer. In: De Nieuwe Gazet, 28-10-1960. |
Roger Binnemans, Mijn kleine oorlog. In: Lektuurgids, nr. 5-6, 1961 p. 154. |
Clare Lennart, Louis-Paul Boon: ‘Mijn kleine oorlog’. In: Het boek van nu, nr. 9 (mei), 1960-61, jrg. 14 p. 178. |
Gysen, René, Een vergelijking van twee drukken van ‘Mijn kleine oorlog’. In: Komma, nr. 5/6 (februari), 1965-66, jrg. 1, p. 110-120. |
Jean Weisgerber, Experimenten met de roman. In: Komma, nr. 5/6 (februari), 1965-66, jrg. 1, p. 22-34. |
| |
| |
Alfred Kossmann, Jong werk van Louis Paul Boon. In: Het Vrije Volk, 5-4-1969. |
Jacques Kruithof, ‘Mijn kleine oorlog’ van Louis Paul Boon. In: Raster, nr. 2, 1977, p. 27-30. |
Liebaut, Luc, ‘Mijn kleine oorlog’ op het kruispunt van twee tradities. In: Spiegel der letteren, nr. 2 (juni), 1980, jrg. 22, p. 103-122. |
G.J. van Bork, Werkelijkheid en fictie in Louis Paul Boons ‘Mijn kleine oorlog’. In: Louis Paul Boon Genootschap Jaarboek 3. Antwerpen 1985, p. 101-110. |
Magda de Braekeleer, ‘Mijn kleine oorlog’ in de verzuilde kritiek. In: Louis Paul Boon Genootschap Jaarboek 3. Antwerpen 1985, p. 111-125. |
Bert Vanheste, Paul-Gustave van Hecke als medeschepper van ‘Mijn kleine oorlog’. Over het ontstaan van Louis Paul Boons oorlogskroniek. In: Maatstaf, nr. 2, 1985, jrg. 33, p. 2-10. |
Bert Vanheste, Mijn kleine oorlog: fictie èn werkelijkheid. In: Mijn kleine oorlog, veertig jaar later. Brochure bij symposium en tentoonstelling. Molenhoek 1985, p. 39-69. |
Bert Vanheste, Ontstaans- en drukgeschiedenis. In: L.P. Boon, Mijn kleine oorlog. Amsterdam 1986, p. 129-140. |
T. van Deel, Boekenetalage. In: Trouw, 25-9-1986. |
Wam de Moor, ‘Mijn kleine oorlog’ herdrukt. Boons boek op zoek naar een vrolijke god. In: De Tijd, 15-8-1986. |
Bert Vanheste, Stalpaert van de Werbestelle: collaborateur èn anti-christ. In: Louis Paul Boon Genootschap Jaarboek 5. Antwerpen 1988, p. 69-77. |
Rik Vera, Objectief F.I.8. In: Louis Paul Boon Genootschap Jaarboek 5. Antwerpen 1988, p. 59-68. |
Paul de Wispelaere, Boon als gefrustreerde Pygmalion. Commentaar bij Mijn kleine oorlog. In: De broek van Sartre en andere essays. Schoten 1987, p. 9-48. |
Bert Vanheste, Want uw vijand wie is dat? Mijn kleine oorlog: Louis Paul Boon als ongelovige dromer. Amsterdam 1989. |
lexicon van literaire werken 9
februari 1991
|
|