| |
| |
| |
Louis Paul Boon
Menuet
door G.F.H. Raat
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Louis Paul Boon (*1912 te Aalst, †1979 te Erembodegem) schreef de kleine roman Menuet in juni 1954, in twee of drie weken - hij heeft daarover uiteenlopende mededelingen gedaan. Menuet verscheen eerst in de derde en vierde aflevering (maart-april) van de negende jaargang (1955) van het Nieuw Vlaams tijdschrift. Over de uitgave in boekvorm ontstonden problemen, doordat Boon Menuet zowel toezegde aan Uitgeverij Ontwikkeling te Antwerpen als aan De Arbeiderspers te Amsterdam. Bij wijze van compromis kwam Menuet in mei 1955 bij Ontwikkeling uit in de Nieuw Vlaams Tijdschrift Reeks en een maand later in de reeks De Boekvink bij De Arbeiderspers. Tussen de twee edities bestaan verschillen die van ondergeschikt belang zijn. Hetzelfde geldt voor de tekstvarianten die bij vergelijking met latere drukken zichtbaar worden.
In 1956 werd Menuet als abc-pocket op de markt gebracht en in 1967 als Grote abc. Deze laatste druk is identiek aan de eerste Nederlandse en bovendien aan die van Menuet en andere verhalen, de verzameluitgave (Grote abc nr. 220) waarin Menuet sinds 1974 is opgenomen, samen met Twee spoken, De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat en Vaarwel krokodil. In 1982 verscheen Menuet als Bulkboek nr. 115. Dank zij deze editie kreeg de roman een grote verspreiding, hoewel er voordien ook al enkele tienduizenden exemplaren van waren verkocht.
In de hier gebruikte uitgave beslaat Menuet, inclusief titelpagina en motto, bijna honderd bladzijden. De roman bestaat uit drie Romeins genummerde delen, achtereenvolgens getiteld: ‘De vrieskelders’, ‘Mijn planeet’ en ‘Het eiland’. Over de drie delen heen loopt een strook kranteberichten, die in acht kleinkapitaal gezette regels, door een witregel gescheiden van de hoofdtekst, doorgaans bovenaan de bladzijde, maar in een enkele editie ook onderaan, is afgedrukt.
Vertalingen verschenen onder andere in het Pools en het Frans. Menuet werd enkele malen voor het toneel bewerkt en in 1982 verfilmd, naar een scenario van Hugo Claus en onder regie van Lili Rademakers.
| |
| |
| |
Inhoud
I De vrieskelders
Het eerste deel behelst het in de eerste persoon vertelde verhaal van een man die in de vrieskelders werkt, waar hij de temperaturen moet bewaken. Zowel in zijn werk als daarbuiten is hij eenzaam. Hij is getrouwd met een vrouw wier activiteit hem met onbegrip vervult. Haar interesse voor het wel en wee van buren en familieleden deelt hij niet. Daarom trekt hij zich vaak terug in zijn rommelkamertje, waar hij zich bezighoudt met zijn verzameling kranteberichten over bizarre en gruwelijke gebeurtenissen. De man wordt geprikkeld door de kleine meisjes die hij op weg naar huis ziet spelen. Ook het meisje dat zijn vrouw in de huishouding helpt, roept erotische gevoelens in hem wakker.
Op een avond vindt de man zijn vrouw bewusteloos in de tuin. Zij is met haar keel tegen een waslijn aangelopen. Korte tijd later blijkt zij een kind te verwachten, tot schrik van de man, die in de seksuele contacten met zijn vrouw geprobeerd heeft een zwangerschap te voorkomen. De man wordt nu gedwongen de actieve rol van zijn vrouw over te nemen. De dagen rond de bevalling is het hulpje in de huishouding niet aanwezig. Bij haar terugkomst mag zij de inmiddels geboren baby vasthouden. Over het kind heen streelt de man haar.
Enige tijd later valt de man op zijn werk van een overloop. Hij moet rust houden en heeft daardoor alle tijd het meisje te observeren. Op een zeker moment vlijt zij zich tegen hem aan in de stoel en opent zij zijn kleren. Vervolgens vertelt zij hem iets wat hij nog niet weet.
| |
II Mijn planeet
In het tweede deel vertelt het meisje. Zij hongert naar nieuwe ervaringen en minacht het merendeel van de mensen in haar omgeving. Met uitgekiende vragen en opmerkingen tracht zij hun zekerheden te ondermijnen. Een van haar slachtoffers is de vrouw, haar werkgeefster.
Het meisje merkt dat de vrouw lastig gevallen wordt door haar zwager, een vertegenwoordiger die met de door haar gemaakte kinderkleren de winkels langs gaat. De vrouw kan zich slecht verweren tegen haar zwager, zodat hij een afspraak met haar kan forceren. Het meisje bespeurt de seksuele drift in deze man en bedenkt dat zijzelf liever met de echtgenoot van de vrouw een samenzijn zou beleven. Deze gedachte brengt haar van haar stuk.
Het voorval met de waslijn wekt de argwaan van het meisje. Als de vrouw lichamelijke klachten krijgt, vermoedt het hulpje dat zij zwanger is, hetgeen juist blijkt te zijn. De toenaderingspoging van de man, na de geboorte van het kind, brengt
| |
| |
het meisje in verwarring.
Op een dag ziet zij in de spiegel dat de man, die herstelt van een ongeluk op zijn werk, door haar aanblik seksueel opgewonden raakt. Zij besluit hem te vertellen wat zij en de vrouw al weten. Zij gaat naast de man in de stoel zitten en betast hem. Dan gaat de deur open en treedt de vrouw met het kind de kamer binnen.
| |
III Het eiland
De vrouw, die in deel iii haar verhaal doet, wenst een leven met veel bedrijvigheid en weinig gepieker. Zij neemt vol overtuiging deel aan het maatschappelijk leven en staat niet begrijpend tegenover de eenzelvigheid van haar man. Seksualiteit wantrouwt zij als een kracht die een mens uit zijn gewone doen brengt. Zij heeft het moeilijk met het opdringerige gedrag van haar zwager en de wetenschap dat het meisje diens avances belangstellend gadeslaat.
De haar afgedwongen ontmoeting wil de vrouw gebruiken om een eind te maken aan de toenaderingspogingen van haar zwager. Zij kan hem echter niet weerstaan en laat zich overweldigen. Nadat zij zich heeft bevrijd, loopt zij tegen de waslijn aan en verliest het bewustzijn. Tijdens de zwangerschap voelt de vrouw zich opgesloten in haar huis, een toestand die wordt verergerd, doordat het meisje haar bestookt met insinuerende opmerkingen. De vrouw ziet dat haar man het meisje aanhaalt als hij het pasgeboren kind in haar armen heeft gelegd.
Het ongeval in de vrieskelders legt de vrouw uit als een zelfmoordpoging. Als zij korte tijd daarna onverwachts de kamer binnenkomt, ziet zij dat het meisje intiem is met haar man. Zij beseft dat de twee qua levenshouding innig verwant zijn en voelt zich volkomen eenzaam, nu al haar zekerheden haar zijn ontroofd.
| |
Interpretatie
Vertelsituatie
In elk van de drie delen waaruit Menuet bestaat, treedt een ik-verteller op die bijna dezelfde geschiedenis vertelt. Een groot aantal gebeurtenissen passeert dus drie keer de revue, zij het telkens vanuit een ander gezichtspunt bezien. Postma-Nelemans (1974) heeft deze vertelsituatie aangeduid met de term parallel-perspectief.
De drie delen zijn inhoudelijk niet helemaal gelijk. De vernederende ervaringen als krijgsgevangene, waarover de man vertelt, zijn de vrouw slechts uit de tweede hand bekend en het meisje helemaal niet. De laatste maakt zich kwaad over de nutteloze feiten die zij op school moet leren en de vrouw denkt met weemoed aan de ongecompliceerde drukte in haar ouder- | |
| |
lijk huis. Deze en andere verschillen zeggen iets over de wijze waarop de drie hoofdfiguren in het leven staan.
| |
Opbouw
Aparte aandacht verdienen enkele inhoudelijke verschillen die voortvloeien uit de geleidelijke verstrekking van informatie, waardoor het gebeuren zich van deel tot deel ontvouwt. Dit wordt vooral zichtbaar bij vergelijking van de wijze waarop de drie delen eindigen. Het slot vormt steeds een climax, maar de drie eindes na elkaar bewerkstelligen eens te meer een hoogtepunt. Deel i eindigt met de scène waarin het meisje toenadering zoekt tot de man. ‘Toen vertelde ze mij alles, zonder hartstocht, zonder vrees, zonder schaamte.’ (p. 120) Wat het meisje meedeelt, is vooralsnog onduidelijk.
Deel ii kent dezelfde slotscène: ‘[...] waarom zou ik verzwijgen wat ik weet en wat zij weet? Bah, ik doe het - ik werp me naast hem neer in de zetel! [...] Ik vertel het hem - want hij is niet iemand die het recht heeft niet te weten wat hij weten moet - geen mens heeft dat recht. En de deur gaat open en zij staat daar met het kind, en kijkt op ons neer.’ (p. 148) De lezer begrijpt nu dat het meisje de man inlicht over het vaderschap van het kind dat zijn vrouw heeft gebaard. Deze onthulling wordt versterkt door een nieuw element: de verschijning van de vrouw met het kind.
De scène wordt voor de derde en laatste maal verteld aan het einde van het boek. ‘Toen kwam ik op zeker ogenblik binnen nadat ik met het kind was gaan wandelen - en daar zat zij in de zetel, over hem heengebogen.’ (p. 175) De nadruk ligt niet op wat het meisje de man heeft verteld, maar op hun onderlinge verwantschap: ‘Zij was van zijn ras, van zijn soort.’ (p. 175) Bovendien verliest de vrouw haar geloof in de toekomst en moet zij de fundamentele eenzaamheid van ieder mens erkennen. ‘Immer had ik verkeerd gedacht dat wij allen samen iets moeten bewerkstelligen. Elk van ons is een eiland, omsloten door verraderlijk water, en wat wij allen samen hebben bewerkstelligd is louter toevallig gebeurd [...]’ (p. 175)
| |
Thematiek
De gedoseerde verstrekking van informatie, gecombineerd met de wisseling van gezichtspunt, wekt in Menuet de spanning op waaraan door De Rover uitvoerig aandacht is besteed. De eigenlijke handeling is mager en dient vooral als kapstok voor de levensbeschouwelijke bespiegelingen van de drie personages. Menuet is daardoor een botsing van mensentypen: de man die zich ontheemd voelt in de door hem als ontaard beschouwde samenleving en zich daaruit terugtrekt; het meisje dat zich niet wenst te conformeren aan belemmerende maatschappelijke gebruiken en er daarom de spot mee drijft; de vrouw die een naïef geloof in de toekomst tenslotte moet opgeven. Zij is het enige personage dat een ontwikkeling doormaakt. Dat de ro- | |
| |
manfiguren levenshoudingen vertegenwoordigen, valt ook af te leiden uit het feit dat zij naamloos blijven. De hieruit resulterende tendens tot veralgemening wordt versterkt door het ontbreken van een precieze situering van de handeling in tijd en ruimte.
| |
Stijl
Het verschil tussen de drie mensentypen werkt door in de stijl. Zo weerspiegelt de inzet van deel ii de onstuimigheid waarmee het meisje wil leven: ‘Als nu maar gauw de bel wou luiden, ik heb er meer dan genoeg mijn buik van vol en zou op straat willen zijn en alles zien en horen, misschien aanraken [...]’ (p. 123) En de aanvankelijke stelligheid van de vrouw, tot uiting komend in krachtige uitspraken als ‘Eenzaamheid is een straf.’ (p. 151) maakt plaats voor diepgaande twijfel: het derde deel eindigt met twee vragende zinnen.
| |
Vertelsituatie
Het perspectief van Menuet ondersteunt de botsing van levenshoudingen die zich in de roman voltrekt. Door de gekozen vertelwijze verkeert de lezer namelijk in de positie dat hij de opvattingen van de personages uitstekend met elkaar kan vergelijken. Zij hebben bijvoorbeeld elk een eigen visie op het menselijk lichaam. In overeenstemming met zijn hunkering naar een natuurlijke levenswijze is de man zich zeer bewust van zijn lichaam. ‘Ik voelde de nieren hun werk verrichten, ik hoorde mijn hart heftig springen en dan lange tijd zwakker doorgaan met pompen, ik wist mijn zaad zich ophopen, mijn hersenen zich vastklemmen of zich verliezen aan een dagdroom.’ (p. 85-86) Het meisje is gespitst op de veranderingen waaraan haar lichaam onderhevig is, zoals blijkt uit wat zij tegen de geestelijke in de biechtstoel zegt. ‘Ik heb hem gezegd wat spijt ik heb mijn regels nog niet te krijgen, mijn veranderingen zoals men dat zegt, en mijn borst te voelen zwellen [...]’ (p. 124) De vrouw voelt zich voornamelijk gehinderd door haar lichaam, dat zij associeert met dierlijkheid en daarom verwerpt. De zinnetjes ‘Ik ben dan ziek geworden, ik ben dan zwanger geworden [...]’ typeren haar voortreffelijk (p. 167).
Het perspectief van Menuet stelt de lezer ook in staat de beoordelingsfouten van de romanfiguren op te merken. Een goed voorbeeld is het ongeluk van de man, dat de vrouw verkeerd taxeert: ‘[...] ik had steeds gevreesd dat het in het rommelkamertje ging gebeuren, en nu was het op zijn werk gebeurd - hij moest zich van de ijzeren trap hebben gegooid. Hij moest het ontdekt hebben, tóch en niet meer de moed hebben gevoeld om huiswaarts te keren, en mij mijn schande in het gelaat te gooien.’ (p. 174) Uit wat de man vertelt, blijkt echter dat hij geen zelfmoordpoging heeft gedaan, en al helemaal niet als reactie op de misstap van zijn vrouw, waarvan hij immers volledig onkundig is (p. 118).
| |
| |
| |
Titel
De drie relazen waaruit Menuet is opgebouwd beginnen op een verschillend punt, maar eindigen bij dezelfde sleutelscène. Het romangebeuren krijgt daardoor iets onafwendbaars, alsof een vastliggend patroon is gevolgd. Daarbij valt te denken aan de titel, die in het motto als volgt wordt toegelicht: ‘Oorspronkelijk Franse dans van langzame, afgemeten statige bewegingen in ¾ maat. Van Dale's Woordenboek’. Het lage tempo van het menuet kan in verband worden gebracht met het door de herhalingen trage handelingsverloop. Het zijn de drie personages die deelnemen aan de dans, zoals ook uit een gedachte van de vrouw over het meisje duidelijk wordt: ‘Ook zij was in de dans getreden [...]’ (p. 175).
| |
Thematiek
In het menuet raken de danspartners elkaar nauwelijks aan, wat doet denken aan de romanfiguren, die nauwelijks contact met elkaar hebben. Zij verkeren in een isolement dat reeds tot uitdrukking komt in de opbouw van Menuet: drie naast elkaar geplaatste verhalen. Het isolement spreekt ook uit de titels van de delen, in het bijzonder die van de laatste twee: ‘Mijn planeet’ en ‘Het eiland’. Het verschil tussen deze twee titels is overigens treffend: terwijl het meisje haar medemensen van bovenaf, met een zekere superioriteit beziet, overheerst bij de vrouw het besef van hen verwijderd te zijn.
Met de titel van het eerste deel, ‘De vrieskelders’, wordt een ander belangrijk thema aangeduid. Deze titel slaat niet alleen op de ruimte waarin de man zijn dagelijkse arbeid verricht, maar ook op ‘onze beschaving’ (p. 174), waaruit gevoel en natuur door wetenschap en techniek zijn verdreven. Vooral de man lijdt onder de verwording van de samenleving. Overal ontwaart hij de beknotting van de natuur: ‘Er waren alleen geraniums in onze straat. Hier en daar stonden zij vastgebonden te bloeien op een vensterbank, of hingen aan de muren vastgenageld in een houten bakje.’ (p. 100-101) Een tegenwicht bieden de plaatjes van bloemen (‘chromo's’) die de man spaart. Zij vertegenwoordigen een onwerkelijk ideaal, dat via het leidmotief ‘wilde anemonen der bossen’ ettelijke malen wordt opgeroepen (zie onder meer p. 84 en 106).
Het meisje, dat eveneens chromo's verzamelt, stelt zich minder lijdzaam op tegenover een maatschappij die ook zij afwijst. Zij probeert los te maken wat vast is komen te zitten, reden waarom haar werk symbolisch mag heten, zoals de man zich realiseert. ‘Nu eens zat zij uren, avonden aan een stuk, aan elkaar genaaid linnen weer los te tornen. Dat lostornen van wat aan elkaar was genaaid, behoorde tot haar. Het behoorde tot het wezen van haar bestaan.’ (p. 88)
Het cynisme van het meisje treft de man onaangenaam. Dit is begrijpelijk gezien de waarde die prille meisjes voor hem re- | |
| |
presenteren. Zij maken zijn dagelijkse gang huiswaarts tot ‘een genade en een kwelling’ (p. 85). De spelende meisjes brengen hem in een staat van lichamelijke opwinding. ‘Hoe dichter ik de spelende meisjes naderde, hoe ijler mijn aderen werden en hoe machtelozer daardoor mijn handen. Mijn ogen vulden zich dronken, maar tussen mijn benen een kleine opgeschrikte vogel zich verbergend tussen struikgewas.’ (p. 86)
De nog onvolgroeide meisjes worden door de man geassocieerd met de ongerepte natuur die in de zogenaamde geciviliseerde maatschappij geweld wordt aangedaan. Dit blijkt uit de manier waarop hij het hulpje in de huishouding beschrijft. Hij maakt gewag van ‘het ongerepte natuurschoon van haar lichaam’ (p. 117). Ze heeft ‘tedere armen gelijk lianen’ (p. 117). Haar handen brengt hij in verband met het water van een beek (p. 89). Haar broek vergelijkt hij met ‘witte sneeuw’ (p. 89), ‘een sneeuwveld’ (p. 90) en ‘een heldere maannacht’ (p. 90).
| |
Opbouw
De strook gemengde berichten boven de eigenlijke tekst vormt een opvallend structureel aspect van Menuet, waaraan door Weverbergh en Raat aandacht is besteed. Voor de bepaling van de functie die deze reeks berichten vervult, is het belangrijk vast te stellen dat het om knipsels gaat die door de man verzameld worden. Op de tweede bladzijde denkt hij erover knipsels te gaan verzamelen, een plan dat hij later verwerkelijkt blijkt te hebben (p. 139-140 en p. 168). Berichten uit de in kleinkapitalen afgedrukte strook worden in het hoofdverhaal genoemd. De man mijmert bijvoorbeeld over het eerste bericht van de strook (p. 84) en het meisje moet lachen, als zij het knipsel leest over een religieuze profeet die op eigen financieel en seksueel voordeel uit was (p. 139 en 152-153).
Aangezien de knipselstrook in feite de collectie van de man is, komen zijn preoccupaties erin tot uitdrukking en roepen de berichten geen objectieve werkelijkheid op. Zij vormen daarentegen illustraties bij de visie van de man op de maatschappij. In een ontaarde samenleving worden meisjes gruwelijk mishandeld (vgl. de berichten op p. 104-105 en p. 143-144), kinderen door hun moeder voor een liter wijn van de hand gedaan (bericht op p. 107) en jonge mensen tot zelfmoord gedreven (bericht op p. 106-107). Het verbaast niet dat de knipsels de vrouw angst aanjagen. ‘Hij is in staat iets te doen zoals het daar proppendvol in zijn knipsels staat - hem te doden, of mij, of zichzelf.’ (p. 166)
De man haat de maatschappij waarin hij zich niet thuis voelt en verlangt naar een natuurlijk en primitief bestaan. Het ligt dus voor de hand dat hij het volgende bericht aan zijn verzameling heeft toegevoegd: ‘enkele weken geleden kwamen twee boswachters melden dat zij in het naburige
| |
| |
woud een zonderling gekleed menselijk wezen hadden opgemerkt dat bij hun verschijning ijlings de vlucht nam - men stelde een onderzoek in en na wekenlange speurtochten slaagde men er in de wilde te vangen: het was een meisje gekleed in dierenhuiden dat in een notenboom een soort hut had gebouwd en leefde van wilde aardbeien en andere bosvruchten - zij verklaarde 23 jaar te zijn en tot het leiden van een dergelijk leven te hebben besloten omdat zij de beschaving hartgrondig beu was - met medenemen van enkele onontbeerlijke voorwerpen was zij de ouderlijke woning ontvlucht en vond het leven in het woud heerlijk: zij had geen moeite om voedsel te vinden, en verklaarde na haar opsluiting opnieuw naar het woud te zullen weglopen’ (p. 93-95).
Hangt de afschuw van de kunstmatige samenleving in het hoofdverhaal nauw samen met de fascinatie door kleine meisjes, in de knipselstrook is het niet anders. De daarin beschreven gevallen van verkrachting (zie de berichten op p. 85-88, 90-91, 102, 117 en 157) zijn evenzovele brute schendingen van de onbezoedelde natuur. Het bericht over een meisje dat ‘reeds meer dan een jaar schuldige betrekkingen onderhield met twee getrouwde mannen’ doet direct denken aan de begeerte die het hulpje in de huishouding in de man opwekt (p. 165).
| |
Context
De personages van Boon leven in onvrede met hun wereld. Zij hunkeren naar de verwerkelijking van hun wensdromen. Het verlangen naar een mooiere wereld gaat echter steeds gepaard met twijfel aan de bestaansmogelijkheid daarvan. Daarom is ook de neiging bespeurbaar zich terug te trekken in een beschermd domein, een reservaat, zoals de illusoire werkelijkheid van de man, waarin plaatjes van bloemen, bepaalde kranteberichten en het meisje een verloren gegane zuiverheid oproepen.
Het jonge meisje als symbool voor deze zuiverheid is een constante in het werk van Boon. Er valt bijvoorbeeld te denken aan Roza uit Vergeten straat (1946) en aan Ondine uit het tweeluik De Kapellekensbaan (1953) / Zomer te Ter-Muren (1956). Deze personages maken echter duidelijk dat het jonge meisje in Boons oeuvre ook een berekenende en hardvochtige kant heeft. Dit aspect van haar persoonlijkheid krijgt de overhand als zij volwassen wordt, zoals blijkt uit het stukje ‘Vijf- | |
| |
tien jaar later’, dat Boon toevoegde aan de tweede druk (1960) van Mijn kleine oorlog (1947). De ik-figuur ontmoet daarin een vrouw met een bontjas en een ‘bitter lachje’, op wie hij wanhopig verliefd was toen zij als meisje zijn vrouw in de huishouding hielp. Het kost geen moeite in haar het meisje te herkennen dat in Menuet wordt beschreven.
In het werk van Boon, onder meer in zijn bekendste boek De Kapellekensbaan, treft een grote voorkeur voor een fragmentarische manier van vertellen, waarin verschillende verhaallijnen elkaar kruisen en veelvuldig van gezichtspunt wordt gewisseld. Het streven is daarbij de werkelijkheid zo breed en veelzijdig mogelijk weer te geven.
Hetzelfde oogmerk ligt ten grondslag aan Boons voorkeur voor het gebruiken van authentiek materiaal. Hij werkte daar bijvoorbeeld mee in zijn eenmanstijdschrift Reservaat, terwijl hij zich voor Pieter Daens (1971) en Het Geuzenboek (1979) uitgebreid documenteerde.
Kranteknipsels - Boon was er zelf een verzamelaar van - zijn geïntegreerd in de structuur van De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat (1956). De meisjes van Jesses (1973) berust op kranteartikelen over de geruchtmakende moord op de filmster Sharon Tate. In deze roman keert Boon terug naar het procédé van Menuet door in een kleinkapitaal gezette strook bovenaan de bladzijde een gedeelte van ‘De openbaring van Johannes’ op te nemen.
De Louvick heeft erop gewezen dat de bouw van Menuet in ontleend aan de trilogie U.S.A. (1930-1936) van John Dos Passos. Boon heeft dit zelf later bevestigd en tevens de naam van Louis-Ferdinand Céline genoemd, aan wiens beroemde roman Voyage au bout de la nuit (1932) even wordt gerefereerd in de volgende passage uit Menuet: ‘Wij moeten voort alsof wij door de nacht strompelen, door het duister.’ (p. 151)
| |
Waarderingsgeschiedenis
De eerste reactie op Menuet wordt uitgelokt door de voorpublikatie in het Nieuw Vlaams tijdschrift. Zij is afkomstig van de katholiek Albert Westerlinck, die het genoemde tijdschrift verwijt dat het uit snobisme ‘vieze stukken’ opneemt, waarmee succes kan worden behaald ‘bij sommige jeugd (helaas!) en verder bij psychisch en moreel onevenwichtigen’. Boon wordt voor de voeten geworpen dat hij slechts uit is op ‘opzettelijk-vulgaire, stupiede smeerlapperij’. Herman Teirlinck, die de directie voert van het aangevallen blad, verdedigt Boon in een met H.T. ondertekend stukje: ‘En Boon is een
| |
| |
eerlijke en moedige schrijver, die elke leugen verafschuwt.’
Na de publikatie in boekvorm zijn er diverse critici die hun bedenkingen hebben over Boons niets verbloemende schrijftrant. Zo merkt de - ook al katholieke - criticus Knuvelder op dat in het werk van Boon tamelijk direct wordt gesproken ‘over uitermate belangrijke biologische activiteiten die echter behoren tot de sfeer der intimiteit [...]’. Hij constateert dat de auteur ‘niet van de christelijke opvatting’ uitgaat.
Bij vele critici bestaat echter ook waardering voor Boons eerlijkheid. De recensent van het Nieuwsblad van het noorden bestempelt Menuet als ‘meesterlijk’ en Marja noemt Boon in het Haagsch dagblad ‘een groot schrijver’.
Er is aanvankelijk weinig serieuze aandacht voor de bijzondere bouw van Menuet, al noemt De Louvick deze, zonder nadere argumentatie, ‘de enig goede’. Deze aandacht ontstaat pas een tiental jaren later, als de reputatie van Boon is gevestigd en er uitvoerige beschouwingen over zijn werk beginnen te verschijnen. Mede onder invloed van de versoepelde seksuele moraal is het dan gedaan met de ethische opwinding over Menuet, dat sinds die tijd geldt als een van de hoogtepunten in Boons oeuvre.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Louis Paul Boon, Menuet en andere verhalen, 6e druk, Amsterdam 1987.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Albert Westerlinck, Een principiële beschouwing; iets over het N.V.T. In: Dietsche warande & belfort, nr. 5, mei 1955, jrg. 55, p. 308-311. |
C.J.E. Dinaux, Boontje's Reservaat. Felle aanklacht van mens tegen mens. In: Haarlems dagblad, 11-6-1955. |
H.L., Westerlinck's Boonvreterij. De stem van het gezond verstand. In: Volksgazet, 28-7-1955. |
J.H.W. Veenstra, Boontjes, rauw en gestoofd. In: Vrij Nederland, 13-8-1955. |
A. Marja, Beklemmende schreeuw om zuiverheid. In: Haagsch dagblad, 8-10-1955. |
B. Stroman, Louis Paul Boon. De onrust in onze letteren. Luidruchtig, eenzame en eenzelvig verwantschapzoeker. In: Algemeen handelsblad, 29-10-1955. |
H.T., Bij het eeuwgetijde van Dietsche Warande en Belfort. 1. Aan Albert Westerlinck. In: Nieuw Vlaams tijdschrift, nr. 11, 1955, jrg. 9, p. 1242-1244. |
J.G. de Haas, Kom, mijn liefste! In: Nieuwsblad van het noorden, 5-11-1955. |
Fernand M. de Louvick, In deze verbijsterende wereld. In: Critisch bulletin, nr. 8, 1956-1957, jrg. 23, p. 352-356. |
Louis Paul Boon, Mijn kleine oorlog. 2e dr., Amsterdam 1960, p. 134-136. |
Gerard Knuvelder, Menuet. In: Spiegelbeeld; opstellen over hedendaags proza en enkele gedichtenbundels. 's-Hertogenbosch 1964, p. 280-282. |
Weverbergh, Puin, korzelig proza. Brussel 1970, p. 6-22. |
Joos Florquin, Ten huize van...8. Leuven 1972, p. 31-32 en 68-70. |
G.F.H. Raat, De knipselstrook in Menuet. In: Maatstaf, nr. 5-6, 1973, jrg. 21, p. 1-15. |
Hannemieke Postma-Nelemans, Het perspectief in ‘Menuet’. Groningen 1974. |
Frans C. de Rover, De boodschap van de vent achter de vorm 2. Een retorische interpretatie van Louis Paul Boon, Menuet. In: Spektator, nr. 8, 1976, jrg. 5, p. 497-528. |
Willie Verhegghe, ‘Menuet’: het begin van L.P. Boons verfilmingen? In: Open deur, nr. 9-10, 1981, jrg. 13, p. 240-243. |
Wim de Poorter, Film in Vlaanderen. In: Ons erfdeel, nr. 4, 1982, jrg. 25, p. 617-618. |
Peter Bosma, De pen als camera: een vergelijking van de novelle Menuet met de film. In: Vooys, nr., 2, 1982-1983, jrg. 1, p. 21-25. |
Romain John van de Maele, Omtrent ‘Menuet’. In: Argus, nr. 22, 1983, jrg. 6, p. 166-170. |
Graa Boomsma en Anneke Juffer, Louis Paul Boon. Menuet. Apeldoorn 1985. |
Bert Vanheste: Menuet: bevroren dans van eenzame dieren. In: Tijdingen Louis Paul Boon-genootschap, nr. 4, 1987, jrg. 4, p. 12-19. |
lexicon van literaire werken 12
november 1991
|
|