| |
| |
| |
Louis Paul Boon
De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat
door Jan van Avezaath en Bert Vanheste
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Het lange gedicht De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat van Louis Paul Boon (*1912 te Aalst; †1979 te Erembodegem) kwam in maart 1956 uit bij De Arbeiderspers te Amsterdam in de reeks De Boekvink. Van het gedicht was een voorpublicatie verschenen in het Vlaamse tijdschrift Tijd en mens (oktober 1954). In november 1957 kreeg Boon voor De kleine Eva de Henriëtte Roland Holst-prijs, die dat jaar voor het eerst werd uitgereikt. Naar aanleiding hiervan bracht De Arbeiderspers, die zelf de prijs had ingesteld, in december van datzelfde jaar een herdruk op de markt. Nadien is het gedicht niet meer als afzonderlijke publicatie verschenen, maar nog wel opgenomen in een tweetal omnibus-uitgaven en een verzamelbundel poëzie. Zo staat het in Kleine Omnibus (1967, De Arbeiderspers/abc-boeken), in Menuet en andere verhalen (1974, De Arbeiderspers/Querido, herdrukt) en in de bundel Verzamelde gedichten (De Arbeiderspers/Querido), die in 1979 vlak na Boons dood verscheen. Tussen de hierboven genoemde edities bestaan wat de tekst zelf betreft geen vermeldenswaardige verschillen.
Een fragment van het gedicht is terug te vinden in de tweede druk van een door Jan Walravens samengestelde bloemlezing Waar is de eerste morgen? De levende, experimentele poëzie in Vlaanderen, in 1960 door Manteau te Brussel uitgebracht. Het gedicht werd bewerkt voor het theater met opvoeringen in de toneelseizoenen 1979-1980, 1986-1987 en 1995-1996.
Voor zover is na te gaan, heeft Boon De kleine Eva in het najaar van 1953 geschreven (Boon 1989). In een gesprek met Willem M. Roggeman in 1977 vertelt Boon dat De kleine Eva gebaseerd is op een reeks krantenberichten over een lustmoord in Antwerpen.
Het gedicht bevat 138 strofen, verspreid over 38 pagina's. De lengte van de niet aan vaste rijmschema's gebonden strofen varieert van 1 tot en met 28 regels. Tien ervan (bijvoorbeeld de tweede en de vierde) hebben de opmaak van proza. Boon gebruikt, afgezien van vraagtekens, haakjes en gedachtestreep- | |
| |
jes, nagenoeg geen interpunctie. Sommige woorden of regels schrijft hij cursief en zijn sporadische hoofdlettergebruik is eigenzinnig (zo schrijft hij eigennamen met een kleine letter). Eenmaal krijgt de tekst de vorm van een beeldgedicht (strofe 29, pagina 11).
| |
Inhoud
De ik (de dichter) uit De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat leest in de krant dat op dinsdag het bijna naakte lijkje van de kleine Eva Blancken is gevonden tussen het struikgewas van ‘de vage gronden’ achter de gasfabriek. Het meisje werd vanaf zondagavond vermist. De krant noemt als mogelijke dader ‘een man met een bleke regenjas’. Deze heeft vlak voor de verdwijning van Eva nog een ander kind uit haar buurt aangesproken. Het artikel vermeldt ‘alle bijzonderheden over het gruwbare feit’. Adjunct-commissaris Vantast wordt belast met de zaak. Er volgt een lijkschouwing door de twee politieartsen Van Slooten en Sluyters. Ze komen tot de conclusie dat kleine Eva gewurgd is, maar niet verkracht.
Een dag later en een nieuw bericht in de krant. De verslaggevers zijn naar het huis van de kleine Eva geweest, de Kromme Bijlstraat 101, een straat in de achterbuurt ‘chipka’. De vader vertelt wat hem bijstaat van die bewuste zondagavond. Het moet de journalisten van het hart dat de moeder ‘niet onder de indruk [scheen] te komen’ van ‘het vreselijke nieuws’. Een vrouw die in de Donkere Sparstraat om de hoek woont, zegt dat haar elfjarige Agnes die zondagavond rond half negen binnenkwam, ‘bleek als een dode’. Een man in een regenjas ‘met de pet diep over de ogen’ had haar aangesproken. Dezelfde vrouw weet ook nog te vertellen dat een week daarvoor, toen zij met Agnes rond middernacht op weg naar huis was, ze ook al waren lastiggevallen. Vlak na het moment dat Agnes was neergehurkt om te plassen, stapte uit het duister een man op hen af, woorden fluisterend ‘van liefde en ontucht’. Iedereen uit de buurt van de Kromme Bijlstraat weet te vertellen dat ze de man met de bleke regenjas de laatste tijd vaak hebben gezien. De krant geeft een signalement van de man en van de kleine Eva en vraagt de lezers of ze hen op die bewuste avond misschien samen hebben gezien.
Wederom een nieuw bericht in de krant. De politie heeft ‘een hulpvrachtwagenrijder der grote baan’, genaamd Voghel, gearresteerd. Hij werd die zondag met Eva gezien. Voghel woont samen met zijn moeder boven de familie Blancken, ‘doch verbleef lang / in een gesticht voor abnormalen’. Vol- | |
| |
gens de krant heeft hij verleden jaar ook al een ander meisje uit de Kromme Bijlstraat lastiggevallen. Voghel zegt dat hij die zondagavond van zes tot elf bij chauffeur Van Damme in de Bleke Rozenstraat heeft zitten kaarten. Van Damme, een weinig betrouwbare alcoholist, bevestigt dit alibi, maar zijn verklaring bevat tegenstrijdigheden. Kleine Eva is naar de mening van Van Slooten en Sluyters tussen zeven en acht uur 's avonds vermoord, dus als Voghel de waarheid spreekt, kan hij het misdrijf niet begaan hebben. Maar vrouw Danneels, die ook in de Kromme Bijlstraat woont, zegt Voghel nog rond zevenen te hebben gezien.
Voghels verleden wordt door middel van het horen van getuigen door de onderzoeksrechter achter gesloten deuren verder uitgespit. Maar hoe gesloten zijn gesloten deuren, want de journalisten komen veel te weten. Al jong kwam Voghel in aanraking met de kinderrechter wegens het stelen van een peer en werd hij uit huis geplaatst. Hij kwam in een opvoedingsgesticht in Mol terecht, hetgeen niets uithaalde, waarna hij naar een boer gestuurd werd ‘ergens te waaiendijck / of stillendijck’. Een afgevaardigde van de kinderrechter, de heer Toppe, door Voghel bij het weerzien ‘oude smeerlap’ genoemd, hield in die tijd toezicht over hem. Deze vertelt onder andere dat Voghel in Waaiendijck werd betrapt terwijl hij zich verlustigde aan de aanblik van een vierjarig kind dat hij had ontkleed. Hij werd tijdelijk teruggeplaatst naar Mol en ging toen naar een kolonie in Geel. Uit die instelling vluchtte hij en dook onder bij zijn moeder. Zij zorgde ervoor dat hij als hulpvrachtwagenrijder kon gaan werken.
Een ‘dr. zaalman’ komt vertellen dat hij Voghel in het ziekenhuis voor zijn eigenlijk niet te genezen eczeem heeft behandeld, een eczeem dat hem prikkelbaar maakte ‘en zelfs zeer lastig / op sexueel gebied’. Het onderzoek gaat verder. De moeder van Voghel vertelt dat zij op die ‘godvermoorde avond’ aan hem gevraagd heeft of hij de kleine Eva meegevraagd had naar de bioscoop. Voghel, in de ogen van de dichter onschuldig, wil ontkennen, maar met zijn ‘al te onvolmaakte mecaniek der hersenen’ raakt hij verstrikt in zijn woorden. Het verhaal gaat dat Voghel, nog voor het lijkje werd ontdekt, in de straat gezegd zou hebben: ‘nu denken ze dat ik Dat / aan de kleine eva heb gedaan - maar zeg het niet voort’. Men vraagt hem of hij ‘de vage gronden’ kent. Hij antwoordt ‘gelijk iedereen / er gras te hebben gesneden voor konijnen’. De moeder van de kleine Eva komt verklaren dat ze het vreemd vond dat niet zij op die zondagavond de allerlaatste was die thuiskwam, maar Voghel.
Andere getuigen uit de buurt worden gehoord, maar slechts
| |
| |
enkele hebben wat te melden. Janine, de veertienjarige zus van Eva, vertelt dat Voghel eens ‘aan de deur der slaapkamer [is] komen kloppen / om een iets een niets een lucifer te vragen’. De oude vrouw die boven Van Damme de chauffeur woont, vertelt dat zij op ‘de dag der Feiten’ niets heeft gehoord, ‘geen vogel / heeft gefloten of gekaart’. Armenbezoeker heer Nagel schetst met een glimlach op de mond een beeld van het losbandige leven in de Kromme Bijlstraat, een leven van ‘zwanger[-] en dronkenschap van vroegrijpe kinderen’. Voghels moeder ontkent dat hij haar die avond geslagen zou hebben, maar haar gebaren verraden haar. En zo verwart iedereen ‘een al te mooi begeren’ met de ‘feiten’.
Voghel blijft bij zijn onschuld. Een meisje van twaalf vertelt op die ‘rotte avond / zonder einde’ in de Schorpioenstraat te zijn aangesproken door een ‘bleke regenjasser’, die haar ‘zijn grote pop’ beloofde. ‘Zij kent vogel maar de Man zou zij niet herkennen’. Toch houdt men Voghel vast, want ‘beter een vogel in de hand / dan tien regenjassen in de schemer’. Ze doorkerven hem met feiten ‘waarmee de kranten [...] hun kolommen [vullen]’. Zo onthult een buurmeisje van Voghel dat hij haar heeft betast. Ze vertelt dit echter pas ‘nadat de moeder [haar] een pak bollen had beloofd’, dezelfde bollen ‘waarmee men kinderen lokt naar vage gronden’.
Adjunct-commissaris Vantast komt vertellen dat ‘de vage gronden’ op de avond van de moord zeer modderig waren, dus moet de moordenaar onder de modder hebben gezeten. Ze vinden in de waskuip van Voghel een broek ‘die hij bevuild kon hebben’, maar ‘niemand zag hem met beslijkte schoenen’. Als laatste getuige verklaart de trambestuurder Meersman dat op die zondagavond bij de halte van ‘de vage gronden’ een bleke regenjasser opstapte. De onbekende man zei niet veel en keek verloren voor zich uit. Bij de eerstvolgende halte was hij weer verdwenen. Zijn schoenen waren ‘wat bemodderd’.
Het requisitoir volgt. De aanklager acht Voghel weliswaar schuldig, maar niet toerekeningsvatbaar, vandaar dat hij in plaats van de doodstraf levenslang eist. Hij schenkt in zijn betoog veel aandacht aan de vroegrijpheid van de meisjes uit de Kromme Bijlstraat, mede veroorzaakt door Voghel, ‘een adonis [...] voor kleine meisjes’.
Ook de verdediging attendeert de rechter hierop, maar dan om aan te tonen dat losbandig gedrag bij de jeugd in dat milieu door de armoedige en uitzichtloze omstandigheden helaas vrij normaal is. Zo werd kleine Eva al vroeg met mannen gezien en was de moeder van Voghel zelf ook nog maar een kind toen ze hem baarde. En over het genoemde zedendelict te Waaiendijck valt weinig met zekerheid te zeggen, want het wordt ‘van
| |
| |
op al te verre afstand’ waargenomen. En waarom zou hij haar daar op ‘de vage gronden’ hebben vermoord ‘zonder lief te hebben’, terwijl ze die middag nog bij hem in de kelder van de Kromme Bijlstraat 101 is geweest, waar hij brandhout aan het hakken was? Dat was voor hem toch het uitgelezen moment geweest om zich aan haar te vergrijpen?
Voghel wordt vrijgesproken van de moord, maar schuldig bevonden aan het betasten ‘van het buurkind / een vriendin van eva’. Terwijl hij door de gendarmen wordt weggeleid, dwaalt ‘buiten in de bleke regen / [...] een onbekende / in het oerwoud van bakstenen / en regenjassen’.
| |
Interpretatie
Thematiek
Zoals in veel van Boons werk speelt in De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat de tegenstelling tussen natuur en cultuur, tussen de mens als dier en als gecultiveerd, maatschappelijk wezen, een grote rol. De topografie van het gedicht omvat drie gebieden: een soort oergebied: ‘de vage gronden’ (naar het lijkt een verwaarloosd industrieterrein), het aangrenzende overgangsgebied: de achterbuurt ‘chipka’ (genoemd naar een wijk in Aalst) en de eigenlijke stad, waar onder andere de redactie van de krant en de rechtspraak zetelen. Elk gebied heeft zijn eigen staat van ontwikkeling.
Het leven op de vage gronden is onderontwikkeld, vandaar ook dat vage. De grond is er nog niet ontgonnen. Het is er vochtig en er groeit gras tussen het struikgewas en het opgeschoten onkruid. Degenen die er het vaakst komen, zijn letterlijk de minst ontwikkelden van de maatschappij: kinderen, wier opvoeding nog niet voltooid is. Ze stoken er vuurtje en maken er tenten, ‘kleine huizen van oude paardendeken en jute zak’. Ze komen en gaan, als nomaden. Mannen komen er ook, om gras te snijden voor hun konijnen. En het gerucht gaat dat er een landloper overnacht.
Daar, ‘waar de vage grond ophoudt vaag te zijn / zich duidelijk ontpopt tot straat’ begint het grensgebied, de achterbuurt ‘chipka’. Hier zijn de huizen van baksteen, al hebben ze door het ‘zwartberookt’ zijn nog iets primitiefs. De kinderen spelen hier ‘de stenen in de straat / hinke pinke pereleer / wie zit in mijnen hof?’. De meeste straten in deze buurt hebben namen ontleend aan de natuur: ‘de donkere sparstraat’, ‘de schorpioenstraat’, ‘de bleken rozenstraat’. Er zijn hier geen open vuren meer, maar kachels waarvoor brandhout gehakt moet worden. Voor het hakken van hout, een vorm van ontginnen en beheersen van de natuur, worden bijlen gebruikt.
| |
| |
De straatnaam ‘de kromme bijlstraat’ suggereert dat met het gereedschap waarmee de mens in deze buurt de natuur bedwingt en naar zijn hand zet iets niet helemaal in orde is. De beroepen van de mannen hier, als ze al werk hebben, doen denken aan het nomadenleven, aan het zich verplaatsen en het passeren van grenzen. Van Damme is chauffeur ‘der grote wegen’, Voghel ‘hulpvrachtwagenrijder der grote baan’, de vader van Eva fietsenmaker. 's Avonds is er licht, weliswaar geen ‘electrisch licht’, maar een ‘walmende lamp’, waaraan sigaretten ontstoken kunnen worden.
Het derde gebied dat in het gedicht beschreven wordt, is het meest geciviliseerd. Over hoe de mensen er wonen, wordt niets gezegd; wel wordt vermeld dat op de vloer van het gerechtsgebouw een vloerkleed ligt (‘het parket op het karpet’) en dat in ‘het dodenhuis van de gevangenis’ elektrisch licht brandt. De beroepen die hier worden uitgeoefend hebben te maken met het handhaven van regels of met het op een hoger niveau (schijnbaar) beheersen van de natuur. Adjunct-commissaris Vantast is van de politie, heer Toppe is ‘afgevaardigde van de kinderrechter’, Zaalman is arts die zijn zieken ‘met zijn zalven niet weet te genezen’ enzovoort. Naast de wetshandhavers en natuurwetenschappers zijn er ook nog de journalisten. Zij houden zich bezig met het ‘in kapitalen’ zetten van ‘een of ander’. Dat ‘een of ander’ heeft niet zoveel van doen met het openbaar maken van de waarheid, maar veel meer met het verdoezelen ervan ten gunste van de orde in de samenleving. Dat het accent wat de beroepen betreft hier zo sterk op het handhaven van de wet ligt, komt voor een deel natuurlijk door het onderwerp van het gedicht: er moet een moord worden opgelost. Daarom worden deze beroepen in eerste instantie genoemd en niet omdat ze zo duidelijk bij dit gebied passen. Maar Boon heeft aan de andere kant niet voor niets voor dit onderwerp gekozen. Hij wil de lezer duidelijk maken hoe volgens hem de wereld wat betreft het beteugelen van de driften in elkaar zit en hij is daartoe onder andere in staat aan de hand van de hier door hem gecreëerde ruimtelijke tegenstelling. Al die artsen in het gedicht waren voor de afwikkeling van het verhaal strikt genomen niet nodig geweest en toch noemt Boon hen in hun hoedanigheid van (onvolkomen) beheerders van het menselijk lichaam.
| |
Motieven
Twee ‘tegengestelde’ gebieden en een overgangsgebied, drie stadia wat betreft het beheersen van de natuur, drie stadia ook wat betreft het beheersen van de menselijke, seksuele driften. Over de vage gronden zegt de dichter dat de mensen er ‘liefhebben en verkrachten’, dat men er ‘moordt’. Hij noemt ze ook ‘de elysese velden’, het voorchristelijke, Griekse para- | |
| |
dijs. Het is het gebied waar men toegeeft aan zijn driften, ‘dat vreemd gebied der sexe / waarin wij in het woud verdwalen’, het gebied waar iedereen komt voor zijn konijnen. En het woord ‘konijnen’ heeft hier een duidelijk seksuele bijbetekenis. Men overschrijdt letterlijk een grens als men hier komt, het is ‘een land dat men betreedt’. Op deze plek wordt ‘het bijna naakte lijkje’ van de kleine Eva gevonden. In ‘het hoopje kleren’ naast haar wonen ‘reeds dieren / spinnen kevers wormen’.
In de achterbuurt zwerven de meisjes ‘verdoemd’ rond, ‘zomaar aan lot overgelaten lot’. Soms zijn ze dronken en nodigen dan uit tot handtastelijkheden. Ook de in het gedicht genoemde mannen uit de buurt zijn vaak dronken. Over de moeder van kleine Eva wordt gezegd dat ze ‘dikwijls heet’ is. Eva zelf werd ‘vroeger reeds gezien met mannen’. Voghels moeder was zelf ook ‘nog een kind’ toen een onbekende haar meelokte naar ‘waarom niet [...] de vage gronden’. De dichter identificeert zich met de mensen die er wonen en verzucht: ‘bid voor ons heilige hubertus patroon / van de honden der razernij’. De lichamelijkheid onderdrukkende godsdienst is hier nog niet sterk ontwikkeld. Men weet wel beter en kent van jongs af aan de kracht van de menselijke driften. Wanneer buurtbewoners voor de rechtbank worden gehoord, leggen ze de eed af ‘voor een god waaraan geen enkele maar kan geloven’.
Daar waar ‘de heren eerste klas’ vandaan komen, gaat het anders. Hier worden de driften het sterkst onderdrukt. De dichter wekt de indruk dat de vertegenwoordigers van de gevestigde orde in feite zelfs blij zijn dat er een moord gepleegd is, omdat zij hierdoor de mogelijkheid krijgen hem nog eens over te doen, maar dan op een maatschappelijk aanvaarde manier. Het lezen van sensatiebeluste artikelen is bijvoorbeeld zo'n geaccepteerde manier. De dichter parafraseert en ontmaskert: ‘in dit nummer vinden onze lezers die graag kinderen vermoorden in de krant alle bijzonderheden over het gruwbare feit’. Ook het schouwen van het lijkje door de politieartsen is in de ogen van de dichter verdacht: ‘in de loop van de avond de schouwing / moordend-kil / wetdokters weten niet hoe zij op het lijk / een moord begaan’. Heer Toppe, die de mogelijke dader Voghel tijdens zijn Waaiendijckse periode onder zijn hoede had, verhaalt met nauwelijks verholen genoegen de al bekende gebeurtenis dat Voghel daar een vierjarig meisje had uitgekleed: ‘het was hem een genoegen vogel onder toezicht te houden / ten tijde van het genoeg bekeken feit te waaiendijck / ondanks dat ontkleedt deze heer op leeftijd opnieuw het kind’. En ‘dr. zaalman’ onderzoekt het buurmeisje dat door Voghel betast en dus met zijn eczeem besmet zou zijn: ‘daarna on- | |
| |
noembare handtastelijkheden / vanwege dr. zaalman - witte priester / blanke handen van de wetenschap / die tasten’.
De dichter laat zien dat naast het op ‘onschuldige’ wijze herhalen van de moord de samenleving ook nog het verzwijgen van oneerbare handelingen als methode heeft om haar driften te onderdrukken. Zwijgen over het driftleven en alles wat er mee samenhangt, wordt in het gedicht als een evangelie verkondigt: ‘zegge het voort / zeg het niet voort’. Voghels belastende verleden behandelt men achter ‘gesloten deuren’. Wanneer bijvoorbeeld aan de moeder van Eva gevraagd wordt waar ze die bewuste zondagavond heeft ‘gelegen’, blijft deze vraag voor de lezers van de kranten onbeantwoord, ‘want ook de Rechter stelt die met gesloten deuren’.
Maar hoe goed sluiten deze, want ‘hoe drijven vanachter gesloten deuren keukengeuren / op welke wijze door verborgen spleten buiten’? Zedenfeiten lekken uit ‘zoals een druppende kraan lekt’. In eerste instantie probeert men in de hier door Boon geschetste wereld het bestaan van driften te verzwijgen, maar om deze moord kan men blijkbaar niet heen. Rest de leden van de samenleving nog hun driften te projecteren en te isoleren. En zo wordt de in de ogen van de dichter onschuldige zondebok Voghel publiekelijk geslachtofferd: ‘beter een vogel in de hand / dan tien regenjassen in de schemer’. Dezelfde Voghel die in het verleden, net als Jezus, al ten offer was gevallen aan de samenleving, toen hij voor niets werd opgesloten in inrichtingen zoals de ‘bijzondere school te moll te pontius en pilatus’.
Degenen die Voghel publiekelijk slachtofferen, zijn de journalisten, die in plaats van over de waarheid te schrijven - ‘natuurlijk willen zij niet natuurlijk zeggen’ -, Voghel in ‘hun kolommen’ doorkerven met ‘Feiten’ en zo hun steentje bijdragen aan het ‘onschuldig [...] maken’ van het uiteindelijk in ieder levende ‘monster’. Zij weten alles, ‘ach en maar al te veel in deze dagen’. De leden van de samenleving zijn hen er uiteindelijk - als de daad dan toch niet verzwegen kan worden - dankbaar voor, want de journalisten met hun op sensatie beluste berichten bieden hun hierdoor ook nog eens - naast de bevrijdende zondebok - de al besproken mogelijkheid van het onschuldig herhalen van de moord. De enige die de schrijnende waarheid spreekt, is de dichter, in ‘kleine letters van niemendal’. Hoe anders klinkt de stem van adjunct-commissaris Vantast, ‘de onzekere’. Deze ‘spreekt in superlatieven [...] / over alle sporen die met grote nauwkeurigheid zijn nagegaan’. Zijn scherp oog, zoals ‘het scherpe oog van raffles holmes moscou god’, ziet wat het wil zien en kan gebruiken en staat geheel in dienst van de maatschappij.
| |
| |
Dat de lusten van de moordenaar staan voor de lusten van iedere man komt op meerdere plaatsen in het gedicht ter sprake. Zo is de bekendheid van ‘iedereen’ met de vage gronden al genoemd. De dichter, die zich in zijn eerlijkheid identificeert met de dader, gebiedt de wetsdokters op het moment van de lijkschouwing dat ze, de ‘medejassen’, ‘godverdomme medelijden [hebben] met de bleke regenjassen’. En wanneer het lijkt dat Voghel een bekentenis gaat afleggen, staat er: ‘vreemd ogenblik van stilte / waarin elk het eigen bloed / hoort hameren aan de wanden / van het hart’. Of wat te denken van de brief aan het gerecht, waarin de briefschrijver vermeldt dat hij de kleine Eva nog die avond in het stadspark zag ‘met een man die een bleke regenjas zou / kunnen dragen maar nu een gabardine droeg / terwijl de kleine eva naar zijn schatting / ouder dan acht jaar misschien wel twaalf was’? Het gedicht eindigt ermee, nadat Voghel is veroordeeld, dat buiten in de regen de echte dader ronddwaalt ‘in het oerwoud van bakstenen en regenjassen’. Probeert niet iedere man zijn driften te bedekken met een regenjas, en heeft niet iedere man ‘een grote pop die elaas wenen kan’? Kinderen en vrouwen worden in De kleine Eva trouwens vergeleken met de zee, in het gedicht onder andere gebruikt als symbool van de onbewuste, lustopwekkende driften: ‘op de zee van volksvrouwen / kinderen golven aan het strand / van de straatdrempel / spoelen binnen en trekken terug / laten schuim achter / van woorden en van blikken / domme vinger in de mond’. Ook de vage gronden worden soms als een zee gezien die het vasteland bestookt, met de achterbuurt ‘chipka’ als haar branding, de plek waar haar golven breken.
Niet alleen de ruimtelijke wereld in het gedicht is verdeeld in twee gebieden, ook door de tijd loopt een scheidingslijn, een grens. Overdag weten de meesten zich wel te beheersen, maar ‘als de schemer valt’ dan ontwaakt ‘het dier [...] / dat rondsluipt in ons wezen’. Rond middernacht, ‘als de uilen pek schijten zoals men zegt’, dan hoort men ‘fluisterende woorden van liefde en ontucht’ in de ‘maanbeschenen’ straten. Voghels thuiskomst op de zondagavond van de moord na elf uur wordt vergeleken met net op tijd binnenkomen, ‘als [...] ter elfder uur in de wijngaard des heren’. Kortom, 's nachts zijn de vage gronden overal.
Kleine Eva is vermoord, maar niet, zoals eigenlijk verwacht werd, misbruikt. Men vindt haar in een karakteristieke houding: ‘de handen gevouwen alsof zij haar god haar moordenaar wou smeken’. Elders wordt ze vergeleken met ‘het lam hetwelk de priester offert’. Het is dan ook niet voor niets dat ze juist op zondagavond werd vermoord, op de Dag des Heren,
| |
| |
want deze moord heeft alles van een offer zoals door oudtestamentische nomadenvolkeren bij ontelbare gelegenheden gebracht. Offeren als primitieve vorm van driftregulering, als beheersinstrument (voor Boon heeft de godsdienst niets metafysisch!): eerst overkomt Eva het en dan Voghel. De verwijzingen naar het Oude Testament in het gedicht wat betreft Eva zijn dan ook legio. Om er nog één te noemen: de kleine Eva Blancken, in naam de Eva van vóór de zondeval uit het paradijs, maar in werkelijkheid de Eva van de zondeval, de Eva uit de Kromme Bijlstraat met het ‘straathondenhaar’, die ‘wou weten / hoe laat het was - voor zij verdween / en wist hoe laat telaat het was’. En net zoals de Eva uit het Oude Testament moet ook zij boeten voor haar nieuwsgierigheid met een verdrijving uit de Hof van Eden, met het voortijdig verliezen van haar jeugd en leven, en treedt ze voor even de schaamtevolle, maatschappelijke wereld van de volwassenen binnen, keurig met een (schijn)menstruatie zoals het Verhaal wil, gezien ‘dat godverdoemde bloed’ op het stuk linnen dat naast haar lijkje gevonden wordt. Ook hier veralgemeent Boon, door zijn keuze voor de naam Eva, zij van wie wij allen afstammen, kleine Eva's nieuwsgierigheid tot die van alle vrouwen.
Het lichaam laat zich niet wegidealiseren, dit in tegenstelling tot wat de katholieke kerk haar volgelingen wil laten geloven. Dat dit onmogelijk is, ervaart ook Agnes, over wie Boon een verhaal inlast, en wier naam verwijst naar Sint-Agnes, de twaalfjarige patrones van kinderen en jonge meisjes, vaak afgebeeld met aan haar rechterzijde een sneeuwwit lam. De schijnbaar seksloze Agnes hurkt neer ‘met het witte bruidskleed / der heilige hostie even geheven’, om haar behoefte te doen. Op zich is dit beeld al ontluisterend voor het heilige bruidje. Wanneer Boon dan ook nog uit het donker een opgewonden man laat opdoemen die ‘het kleed / gelijk wit eiland om de hurkende heen’ ‘bijna betreedt’, blijft er helemaal niets meer over van het katholieke ideaal van het door iedereen gerespecteerde maagdelijk witte, lichaamsloze meisje. Wanneer dezelfde Agnes een week later ook nog eens de ‘bleke regenjasser’ ontmoet, met ‘zichtbaar een grote pop / die hij beloven en helaas ook geven wou’, weet ze het zelf ook niet meer en is ze helemaal in de war: ‘geen lust naar eeuwig eten / geef ons heden geen dagelijks brood’.
Het gedicht wekt de indruk dat, wanneer de hele wereld uit alleen de vage gronden zou hebben bestaan, Eva dan niet zou zijn vermoord, maar alleen seksueel gebruikt. Nu fungeert ze als (slacht)offer van een door de normen en waarden van de maatschappij gefrustreerde man, die op zijn beurt weer als zondebok zal dienen van de altijd naar orde strevende maat- | |
| |
schappij zelf. Aldus bekeken zijn de vage gronden de niet te vermijden, maar wel te bestraffen uitlaatklep van een noodzakelijk repressieve samenleving. De maatschappij kan niet zonder haar tegenpool, waar uiteindelijk iedereen zijn lusten botviert, ‘medejassers’ als we zijn van ‘de bleke regenjassers’, ook al proberen we het te verzwijgen en wijzen we eventueel zondebokken aan als het uit de hand loopt en niet meer verzwegen kan worden. Zo zit de wereld in elkaar en zo zal hij ook altijd in elkaar blijven zitten, hetgeen Boon aan het einde van het gedicht met het enjambement ‘eind- / loos happy-end’ duidelijk maakt.
| |
Vertelsituatie
De kleine Eva is geschreven vanuit het perspectief van de dichter. Zoals al ter sprake is gekomen, stelt hij zijn persoonlijke, naar de waarheid tastende, met vraagtekens gelardeerde taal van ‘kleine letters van niemendal’ tegenover de zekere taal van de officiële gemeenschap, die in ‘superlatieven’ en ‘kapitalen’ bijzaken bespreekt om zo aan de hoofdzaak niet te hoeven toekomen.
| |
Poëtica / Stijl
Volgens Bernard Kemp houdt deze taalkritiek, werkelijkheidskritiek in de vorm van ontmaskering van de woordzwendel der machtigen, ‘als een ware twijndraad het hele gedicht, het hele verhaal, samen’. Taalkritiek dus als het vormgevende principe van De kleine Eva. In het gedicht wordt van het begin tot aan het einde, in een licht hortend, door enjambementen bepaald ritme, heel wat taal gecorrigeerd, geïroniseerd en gedegradeerd. Wanneer de journalisten bijvoorbeeld het woord ‘enigszins’ gebruiken, merkt de dichter licht vermoeid - hij kan wel aan de gang blijven - op: ‘ach wat is dit enigszins weer enigszins misplaatst’. Of wanneer er in de kranten staat ‘wat daarom natuurlijk niet wil zeggen’, komt van de kant van de dichter meteen de correctie: ‘natuurlijk willen zij niet natuurlijk zeggen’. Boon corrigeert door te herformuleren, waarbij hij voor een deel dezelfde woorden gebruikt, maar ze in een andere volgorde zet. Dit heeft een ironisch effect tot gevolg, maar suggereert bovenal dat de taal beperkt is, alsof de mensen maar een klein aantal woorden ter beschikking staat. Deze regelherhalingen met kleine woordvolgordeverschuivingen doen aan de latere Paul van Ostaijen denken, al had deze dichter hier niet zulke ontluisterende bedoelingen mee als Boon (Boon parafraseert in De kleine Eva trouwens een gedicht van Van Ostaijen wanneer hij ‘uw ogen zijn omfloersde tamboerijnen’ en ‘heb daarmede godverdomme medelijden’ schrijft). Uit Boons bewust flauwe woordgrapjes en bewust slordige taalgebruik, zoals het verhaspelen van namen, spreekt ook een wantrouwen ten opzichte van de taal. En zijn eigenzinnig hoofdlettergebruik ironiseert de officiële regels van de taal.
| |
| |
Hij schrijft meestal alleen woorden met een hoofdletter die voor hem belangrijk zijn, zoals bijvoorbeeld in ‘daar men Bijna overtuigd is / nooit is men helemaal overtuigd’.
| |
Context
In 1979 verscheen Boons Verzamelde gedichten, feitelijk pas de tweede keer in zijn schrijversloopbaan dat hij zijn poëzie in boekvorm publiceerde. Boon was in zijn eigen ogen (en in die van anderen) dan ook vooral een prozaschrijver, al vond bijvoorbeeld Willem Elsschot hem in sommige van zijn prozaverhalen ‘een dichter, wat hij zich ook verzetten mag’, in staat tot de zuiverste lyriek (zie Elsschots voorwoord bij Mijn kleine oorlog uit 1947).
De titel Verzamelde gedichten suggereert dat de bundel het gehele poëtische oeuvre van Boon bevat. In werkelijkheid betreft het een nog door de auteur zelf kort voor zijn overlijden gemaakte keuze. Aan zijn De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat voegde hij een aantal vrij recente gedichten toe, veelal poëzie voor bijzondere gelegenheden, en daar bleef het bij. Zo nam hij niets van zijn vroegere dichtwerk op, waaronder het 31 gedichten bevattende, onuitgegeven bundeltje Verzen, dat hij in december 1943 aan Raymond Herreman cadeau had gedaan, uit dank voor diens werk aan Vergeten straat (1946). In dit bundeltje staat een gedicht waarin een ‘zeer jong meisje’ wordt verkracht en/of vermoord en waarin verlangd wordt naar het alziende oog van God, een gedicht waarvan de oerversie vermoedelijk uit de begin jaren dertig stamt (zie Vanheste).
Met De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat trad Boon voor de eerste keer als dichter in de openbaarheid. Kenmerkend voor het creatieve werk in het experimenteel en existentialistisch georiënteerde tijdschrift Tijd en mens - waarin het gedicht werd voorgepubliceerd - was dat erin geprobeerd werd ‘een onvervalste en totale voorstelling [te geven] van de mens en van de realiteit die hem omringt’, aldus het oprichtingsmanifest (Joosten, 1996). In dit licht gezien is De kleine Eva karakteristiek voor Tijd en mens. Maar het is bovenal typisch een werk van Boon. Veel van zijn thema's en obsessies komen erin aan de orde.
Kemp noemt De kleine Eva ‘misschien de compleetste introductie tot de complexe wereld van zijn eigen innerlijk, waarvan Boon onaflaatbaar de vage gronden heeft verkend’. Hij plaatst het tussen De Kapellekensbaan (1953) en De paradijsvogel (1958). ‘Zoals Boon in zijn grote dubbelroman De Kapellekensbaan zijn twee centrale motieven de straat en het kleine
| |
| |
(vroegrijpe) meisje samenbrengt, zo brengt hij in De paradijsvogel eveneens in een raamvertelling de hedendaagse wereld systematisch in parallel met een bijbels-mythische wereld. [...] Deze schijnbaar erg ver uit elkaar liggende grote raamvertellingen komen in de veelvuldige gelaagdheid van het gedicht over de kleine eva tot een verregaande synthese. Het raamvertellingskarakter vervluchtigt er tot een permanente vloeiende spanning tussen proza en poëzie, document en lyrische bewogenheid, actualiteit en mythe, reportage en persoonlijke archetypen.’
Voor Kemp heeft De kleine Eva ook veel overeenkomsten met 3 mensen tussen muren, de eerste roman die Boon maakte (1941, pas in 1969 uitgegeven). Ook deze roman gaat over een moord op een klein meisje, en ook hier wordt deze moord in een mythisch rituele en religieuze context geplaatst. Blijkbaar obsedeerde dit thema Boon van jongs af aan. Het zou hem in verschillende variaties zijn leven lang blijven obsederen en het zou in veel van zijn werk terugkomen, vanaf zijn debuut De voorstad groeit (1943) tot en met zijn laatste roman Eros en de eenzame man (1980).
| |
Waarderingsgeschiedenis
De reacties op de eerste druk van De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat waren in Vlaanderen op de vingers van één hand te tellen. Terwijl in Nederland circa tien besprekingen in de bladen verschenen, werd er in Vlaanderen maar door een paar recensenten aandacht aan het gedicht besteed. Paul Hardy geeft De kleine Eva in de Boekengids, het katholieke voorlichtingsblad over nieuw op de markt verschenen lectuur, het ‘morele kwalificatiecijfer’ ii à iii, hetgeen betekent: ‘streng voorbehouden tot voorbehouden literatuur’. Hij vindt het ‘niet ter zake doende afwijkingen en woordspelingen’ bevatten en ‘[bijwijlen] opzettelijk vulgair’. Hij noemt het een gedicht ‘zonder poëzie’, maar door de ‘toon van verbeten sociale rebellie [...] niet zonder pathos’. Ook Jan Walravens, de belangrijkste redacteur van Tijd en mens, heeft formele bezwaren tegen De kleine Eva, maar is over de inhoud aanzienlijk beter te spreken dan zijn collega Paul Hardy. In het liberale tijdschrift De Vlaamse gids schrijft Walravens dat het gedicht ‘te lang [is], niet genoeg dichtgesnoerd, niet scherp genoeg’, al bevat het zijns inziens wel ‘verrassende poëtische vondsten’. Toch is het ‘ondanks zijn tekortkomingen [...] een obsederende evocatie geworden van de meest groezelige, de raadselachtigste, de slijmerigste binnenwaters diep in de mens, heel diep, daar waar
| |
| |
nog alleen de ancestrale angsten en bijna sacrale driften heersen’. Boon heeft zich in De kleine Eva, ‘zonder schaamte, maar moedig, over het lelijkste en dus ook het heimelijkste, het best geheim gehoudene van de mens’ gebogen.
Zoals gezegd, waren de reacties in Nederland op de eerste druk van De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat talrijker. Gabriël Smit is in De volkskrant heel positief over het gedicht. ‘Het is één bewogen woordenstroom, meeslepend gestuwd door de sterke sociale deernis die eigenlijk voortdurend de kracht is die Boon schrijven doet: een rebel tegen de burgerlijke orde, een aanklager der officiële liefdeloosheid, een man met het onstuimig hart op de tong.’ Gerard Knuvelder reageert afkeurend en geeft zijn in de katholieke De tijd gepubliceerde recensie de volgende titel mee: ‘Ontluisterd mensenbeeld. Verwerpelijke geschriften van Louis Paul Boon. Grens overschreden’. De kop slaat vooral op de in dezelfde recensie besproken roman Niets gaat ten onder (evenzo uit 1956), maar geldt toch ook, zij het in geringere mate, voor het ‘niet minder trieste [...] ten dele niet ongeestige “gedicht” De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat’. C.J.E. Dinaux schrijft in het liberale Haarlems dagblad dat Boon in het gedicht als ‘een speurhond van het geweten’ de woorden aanvalt. ‘Hij ontrafelt ze, hongerig naar gerechtigheid, naar meegevoel, naar deernis. Hij schudt ze heen en weer om er de motieven aan te ontfutselen, associeert en dissocieert ze, hopende een greintje besef van medeschuld op het spoor te komen.’ De dichter Boon ‘schrijft de bittere, beschamende waarheid,’ aldus Dinaux, ‘en hij giet deze in een taal zoals er in jaren en jaren niet geschreven is.’
In het weekblad Vrij Nederland staan twee besprekinkjes, beide met pseudoniemen ondertekend. De eerste is van de hand van Jean Journaille en is getiteld ‘Proza-politie’. Hierin wordt niets gezegd over het gedicht als zodanig, maar wordt Knuvelder voor politieagent uitgemaakt, vanwege zijn in De tijd uitgesproken ‘vloek over Louis-Paul Boon’. Het tweede besprekinkje gaat wel in op het gedicht. Een zekere Mike noemt de ‘poëtische eersteling van de bekende prozaïst [...] een geslaagd experiment’. Boons ‘vrije verzen met hun associatieve (vaak ook dubbelzinnige) beelden [springen] nergens uit de factuur van het gedicht’.
Aan de herdruk en andere uitgaven van De kleine Eva werd weinig aandacht besteed, totdat in 1979, vlak na Boons sterven, Verzamelde gedichten verscheen. In menig dag- en weekblad kwamen beschouwingen over Boon en zijn poëzie, zowel in Vlaanderen als in Nederland, want het verschijnen van deze bundel was voor velen een mooie aanleiding om nog eens over hem te schrijven. Samenvattend kan hierover gezegd worden
| |
| |
dat de meerderheid De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat met kop en schouders boven de meeste andere gedichten - veel gelegenheidswerk - vond uitsteken. Zo schrijft Kees Fens in De volkskrant, om een karakteristiek voorbeeld te noemen, dat ‘dat ene grote gedicht, juist door het zeer bewuste en trefzekere gebruik [...] van allerlei middelen’ in die omgeving van lyrische gelegenheidsgedichten ‘te meer’ als ‘een raadsel’ overkomt.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Louis Paul Boon, De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat. Amsterdam 1956.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Remi Van De Moortel, Louis-Paul Boon. In: De Gentenaar, 6-3-1955. |
J[os] Murez, Poëziekroniek. Louis Paul Boon, De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat. In: Het antenneke, nr. 4, april/juni 1955, jrg. 1, p. 126-127. |
C.J.E. Dinaux, Boon, de ontembare. Protesterend schrijverschap. In: Haarlems dagblad, 17-3-1956. |
Gabriël Smit, Marnix Gijsen en Louis Paul Boon. Twee Vlamingen - twee werelden. Gezellige dorpskunst is voorbij. In: De volkskrant, 17-3-1956. |
M[aurits] M[ok], Louis Paul Boon. In: Algemeen handelsblad, 4-4-1956. |
Gerard Knuvelder, Ontluisterd mensenbeeld. Verwerpelijke geschriften van Louis Paul Boon. Grens overschreden. In: De tijd, 7-4-1956. |
Jean Journaille, Proza-politie. In: Vrij Nederland, 21-4-1956. [N.a.v. Knuvelders recensie in De tijd.] |
Paul van Keymeulen, De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat. In: Lektuurgids. Bibliografisch tijdschrift, nr. 4, april 1956, jrg. 3, p. 111. |
Mike, Louis Paul Boon: De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat. In: Vrij Nederland, 19-5-1956. |
Michel van der Plas, Gedichten uit Vlaanderen. In: Elseviers weekblad, 19-5-1956. |
Hans Warren, Er verschijnt op het ogenblik weinig goede poëzie in ons land. Enkele nieuwe bundels. In: Provinciale Zeeuwse courant, 19-5-1956. |
Nico Verhoeven, Louis-Paul Boon, een schrijver op leven en dood. Geen hedendaags auteur aan te wijzen, bij wie leven en werk zozeer samenvallen. In: Delftsche courant, 26-5-1956. |
Paul Hardy, De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat. In: Boekengids. Algemeen Nederlands kritisch-bibliografisch tijdschrift, nr. 5, juni 1956, jrg. 34, p. 210. |
C.J. Kelk, Velerlei debuut. In: De groene Amsterdammer, 14-7-1956. |
Jan Walravens, Nieuwe Boontjes op de boekenplank. In: De Vlaamse gids, nr. 7, juli 1956, jrg. 40, p. 447-448. |
Jan Walravens, Boon en zijn wereld. De somberste onzer schrijvers. In: Utrechtsch nieuwsblad, 8-9-1956. |
G.M.H. van Huet, Talent van Boon erkent, zijn wereld afgewezen. In: Algemeen dagblad, 15-3-1958. |
Georges Wildemeersch, Louis Paul Boon. De kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat: No man's land tussen sociaal en literair engagement. In: Kreatief. Literair en kunstkritisch tijdschrift, nr. 3, mei 1968, jrg. 3, p. 86-94. Ook in: Kritisch akkoord 1970, samengesteld door Karel Jonckheere et al., s.l. 1970, p. 110-132. |
Willem M. Roggeman, Beroepsgeheim. Gesprekken met schrijvers. Antwerpen 1977, p. 185. |
[Anoniem], Gedichten van Boon worden verzameld. In: De standaard, 13-9-1979. |
Bernard Kemp, De kleine Eva. Nymphet & heilig bruidje. In: Maatstaf, nr. 5/6, mei/juni 1980, jrg. 28, p. 131-141. |
| |
| |
Alfred Kossmann, Boon schrijver die zijn eigen weg ging. In: Het vrije volk, 22-8-1980. |
Hans Warren, De Verzamelde gedichten van Louis Paul Boon. In: Provinciale Zeeuwse courant, 23-8-1980. |
W. Kusters, Nu ik niet de trommen van de opstand roffel. In: NRC Handelsblad, 29-8-1980. |
Arjaan van Nimwegen, Voor Boontje was poëzie een terzijde. In: Utrechts nieuwsblad, 2-9-1980. |
H. van de Waarsenburg, Eens als alles eens zal zijn. In: De Limburger, 10-9-1980. |
Kees Fens, Een andere vergeten straat. In: De volkskrant, 13-9-1980. |
Aad Nuis, De hardnekkigste tegenstem van een miserabilist. In: Haagse post, 1-11-1980. |
L. Gruwez, Een poëtische pasfoto. In: Spectator, 15-11-1980. |
Erwin D.A. Penning, Een gebroken gietijzeren stem. In: Yang, nr. 97, december 1980, jrg. 16, p. 115-118. |
D. Kroon, Poëziekroniek 4. In: Kultuurleven, nr. 5, 1980, jrg. 47, p. 400-405. |
R. Bobine, [Verzamelde gedichten]. In: Lektuurgids, januari 1981. |
Willem M. Roggeman, Boon als dichter, alweer een nieuw aspect. In: De nieuwe gazet, 5-3-1981. |
Louis Paul Boon, Mijn kleine oorlog. Amsterdam 19836, p. 7. |
R.J. van de Maele, De poëzie van Louis Paul Boon. In: Kruispunt, nr. 91, 1984, jrg. 23, p. 134-135. |
R.J. van de Maele, Die poetische Erbschaft Louis Paul Boons. In: Tijdingen, nr. 2, 1986, jrg. 3, p. 10-18. Ook in: T.N.A., Tijdschrift voor Nederlands en Afrikaans, nr. 1/2, 1985, jrg. 3, p. 34-41. |
R.J. van de Maele, Het werk van Louis Paul Boon of de alternatieve prediking van het socialisme. In: Voor allen, 1987, jrg. 49, p. 4. Ook in: Tijdingen, nr. 1, 1987, jrg. 4, p. 22-23. |
Bert Vanheste, Vroege verzen van Louis Paul Boon. In: Jaarboek Louis Paul Boon Genootschap 5. Antwerpen 1988, p. 7-16. |
Louis Paul Boon, Brieven aan literaire vrienden. Bezorgd en van een voorwoord voorzien door Jos Muyres. Amsterdam 1989, p. 159. |
H. Leus, Het verhaal van een initiatie. In: Bok, 1989, p. 6-35. |
R.J. van de Maele, Heeft Louis Paul Boon ook geuzenpoëzie geschreven? In: Sic, nr. 2/3, 1990, jrg. 5, p. 69-75. |
R.J. van de Maele, Levensbeschouwelijke aspecten in de poëzie van L.P.B. In: Diogenes, nr. 3, 1990-1991, jrg. 7, p. 2-5. |
Jos Joosten, Feit en tussenkomst. Geschiedenis en opvattingen van Tijd en Mens (1949-1955). Nijmegen 1996, p. 217. |
lexicon van literaire werken 33
februari 1997
|
|