| |
| |
| |
Louis Paul Boon
De Kapellekensbaan
door Paul de Wispelaere
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman De Kapellekensbaan van Louis Paul Boon (* 1912 te Aalst; †1979 te Erembodegem) verscheen in 1953 in een in linnen gebonden editie bij De Arbeiderspers te Amsterdam. De oplage bedroeg 1 500 exemplaren. Volgens G.J. van Bork (1980) had de uitgave nogal wat voeten in de aarde gehad en vier jaar op zich laten wachten. Omdat het werk slechts moeizaam verkocht, werd in 1964 door De Arbeiderspers/Em. Querido een ‘geheel herziene’, sterk bekorte paperbackeditie op de markt gebracht. Pas in de editie van 1979, waarin De Kapellekensbaan samen met het vervolg erop, Zomer te Ter-Muren, in één band werd uitgebracht, werd de oorspronkelijke druk hersteld. In 1987 verscheen, opnieuw in paperback, de 22e druk.
Al in het najaar van 1943 begon Boon, tussen andere romans door, aan De Kapellekensbaan te werken. Aanvankelijk schreef hij alleen de geschiedenis rond Ondine en haar man Oscarke. Later, waarschijnlijk eind 1946 begin 1947, besloot hij zijn dagelijkse belevenissen, als een sterk persoonlijk gekleurd beeld van de eigen tijd, op papier te zetten en die als ‘actuele roman’ tussen het fictieve Ondine-verhaal te voegen. Er groeide een enorm oermanuscript, waaruit hij op een bepaald moment is gaan publiceren. Een voorbeeld daarvan is de rubriek ‘Wereld van vandaag’, waarvan tussen 1947 en 1951 185 afleveringen verschenen in het Vlaamse weekblad Front. Maar ook in andere bladen en kranten verschenen talrijke voorpublikaties, die in een min of meer gewijzigde vorm hun plaats in het uiteindelijke boek hebben gevonden. Over deze interactie tussen Boons journalistieke en literaire bedrijvigheid, en de huidige stand van het bronnenonderzoek wordt uitvoerig bericht door Jos Muyres (1986). Nadere gegevens over het tot stand komen van de definitieve versie van De Kapellekensbaan vindt men bij Van Bork (1977 en 1980).
De roman, die inclusief het voorwerk in de eerste druk 405 bladzijden beslaat, wordt ingeleid door een voorwoord, ‘Het boek over de Kapellekensbaan’, waarin de auteur een grove schets van de inhoud geeft. Het boek telt drie hoofdstukken, met dien verstande dat het eerste hoofdstuk uit twee delen bestaat (hieronder aangeduid als A en B). Elk hoofdstuk is opge- | |
| |
bouwd uit een groot aantal stukjes - in totaal ruim driehonderd - met een gemiddelde lengte van één tot anderhalve pagina en alle voorzien van een eigen titel. Ter onderscheiding van de andere zijn de stukjes die tot de Ondine-roman behoren cursief gedrukt.
| |
Inhoud
Van de drie vertellagen waaruit de roman is opgebouwd, leent alleen de min of meer traditioneel vertelde Ondine-roman zich tot een samenvattende beschrijving van de inhoud. De voornaamste motieven uit de ‘actuele roman’ en de Reinaertverhalen komen verderop ter sprake in de paragraaf Interpretatie.
| |
Hoofdstuk IA
Ondine's geboortejaar wordt in het boek niet vermeld ('t jaar 1800-en-zoveel'), maar uit andere verhaalgegevens kunnen we afleiden dat het omstreeks 1880 moet zijn. Zij wordt geïntroduceerd als een tienjarig meisje dat op de Kapellekensbaan woont, in een buitenwijk van het stadje Ter-Muren (waarin we Aalst herkennen), dat beheerst wordt door twee fabrieken: de garenfabriek De Filature en de dekenfabriek De Labor. De bevolking van Ter-Muren is verdeeld in Encyclieken en Libertijnen, naar het voorbeeld van hun respectieve broodheren van de voornoemde fabrieken. Ondine's moeder is Zotte Zulma, de zuster van de meesterknecht van de garenfabriek. Haar vader, Carolus Bosmans, trappenmaker van beroep, is bekend onder zijn bijnaam Vapeur. Hij is een zonderling, die niet op de fabriek werkt en steeds bezig is met zijn ‘uitvinding’, een ‘perpetuum mobile’ dat de wereld zal veranderen. Haar zes jaar jongere broertje Valeer is debiel en heeft een monsterhoofd.
Ondine wordt katholiek opgevoed en vertoont algauw geëxalteerde trekken. Als zij erin slaagt Valeer te laten lopen, beschouwt zij dat als een wonder waarvan de heiligheid op haar moet afstralen. Ze maakt kennis met de kinderen van baron De Derenancourt, de eigenaar van de garenfabriek. Hun gedrag en kleding maken grote indruk op haar, en ze droomt ervan tot de klasse der heren te behoren. Via een vriendin komt ze in contact met meneerke Brys, die een ziekenfonds wil stichten voor arbeiders. Als ambitieus klein burgerijkind verwerpt ze dit sociaal idealisme. Ze wordt verliefd op Achilles Derenancourt, maar ook op diens vriend Ludovicus, en met beiden heeft ze omgang. Intussen verneemt ze dat een zekere Boone een herbergje heeft geopend waar ontevreden arbeiders uit Ter-Muren samen kunnen komen. Ze waarschuwt Achilles voor dit opkomende socialisme, maar deze wuift laatdunkend haar vrees weg. Ze heeft nu
| |
| |
het gevoel haar droom bereikt te hebben, maar het volk wacht met leedvermaak op haar val.
| |
Hoofdstuk IB
Meer en meer gedraagt Ondine zich als een kasteelvrouwe, maar tegelijkertijd voelt ze zich door haar adellijke minnaars in de steek gelaten. Ze steelt geld van haar vader, dost zich uit en gaat Achilles weer opzoeken. Daarop neemt hun verhouding vastere vorm aan, al blijven de afstand en het onbegrip tussen hen in allerlei opzichten groot. De vijandigheid van het volk van Ter-Muren jegens haar neemt intussen toe. Bij Boone komen de eerste ‘socialen’ bijeen, onder wie meneerke Brys. Ondine keert zich van hen af en neemt nu haar intrek bij Achilles, die een poging doet haar nette manieren bij te brengen en Frans te leren, maar haar belangstelling gaat meer uit naar materiële welstand. Achilles vindt haar smaak echter protserig en ‘burgerlijk’, en verkiest ten slotte te trouwen met een meisje van zijn eigen stand. Ondine's droomwereld stort ineen. Voor het eerst dringt het besef tot haar door dat burgerlijkheid iets is wat misprezen kan worden: iets halfslachtigs tussen het gewone volk en de heersende klasse in. Wanhopig stort ze zich in een reeks verhoudingen, onder andere met Achilles' broer Norbert. Ze wordt zwanger, trekt weer bij Vapeur in, en verdrinkt haar pasgeboren kind in de wc. Na deze afschuwelijke gebeurtenis gaat ze halfziek ‘in retraite’. Als ze weer wat op krachten gekomen is, verneemt ze dat de socialisten in Ter-Muren in aantal groeien en dat er sprake is van een eis voor algemeen kiesrecht. Ze heeft het gevoel dat het volk tegen haar persoonlijk in opstand komt.
Intussen blijkt dat er vier villa's gebouwd zullen worden in opdracht van de Derenancourts. Ondine verneemt van Achilles dat haar vader het schrijnwerk mag doen, en ondertekent zelf de overeenkomst. Pas achteraf komt aan het licht dat ze zich heeft laten bedotten en dat Vapeur aan het werk bijna niets zal verdienen.
| |
Hoofdstuk II
In het tweede hoofdstuk belast Ondine zich met het innen van de afbetalingen van de toekomstige bewoners van de nieuwbouw, wat haar een gevoel van rijkdom en macht geeft. Het geld dat ze ontvangt, geeft ze uit aan kleding en lekker eten, daarbij vergetend dat de rekeningen voor het gebruikte materiaal nog betaald moeten worden. Haar onvrede met de situatie waarin ze nu leeft, reageert ze op haar omgeving af. Ze verneemt dat de pastoor meneerke Brys de communie geweigerd heeft, zodat zijn ziekenfonds op de fles gaat. Brys vertrekt ontgoocheld naar Engeland, terwijl Ondine geniet van zijn afgang. Haar nicht Maria, op wie Valeer verliefd was, trouwt noodgedwongen met een handelsreiziger en vestigt zich met hem in Brussel waar ze een snoepwinkel beginnen. Valeer trekt bij hen in.
| |
| |
Ondanks het verzet van de pastoor blijven de socialisten in Ter-Muren in aantal groeien, en Ondine neemt daar een dubbelzinnige houding tegenover aan. Enerzijds geniet ze van de socialistische winst uit wraak op de ‘heren’, maar anderzijds ziet ze die ontwikkeling met lede ogen aan omdat ze zich toch tot die ‘heren’ voelt behoren. Zo blijft ze verwarring zaaien en stoken. Intussen komen de rekeningen voor het hout binnen, en stelt Vapeur vast dat de geldkist leeg is. Bij een bezoek aan de familie Schatt, een van de toekomstige villabewoners, ontmoet Ondine voor het eerst hun zoon Oscar, een verlegen jongen die beeldhouwer wil worden om zijn dromen in steen uit te hakken. Ze herkent in hem haar eigen kinderdromen, voelt zich tot hem aangetrokken maar beseft tegelijk dat een huwelijk met hem toch niet haalbaar zou zijn. Ze ontvlucht Ter-Muren en gaat naar Brussel, waar ze zich verloren en onmachtig voelt. Teleurgesteld keert ze naar Ter-Muren terug en zoekt Oscar weer op. Ze denkt terug aan haar verleden, haar wanhopige strijd tegen de socialisten en haar mislukte pogingen om tot een hogere stand op te klimmen. Mismoedig vraagt ze in een opwelling aan Oscar of hij met haar wil trouwen.
| |
Hoofdstuk III
Het derde hoofdstuk verhaalt hoofdzakelijk Ondine's nogal ingewikkelde kuiperijen om de dichterlijke dromer Oscar in haar huwelijksbed te krijgen. Ze pest Vapeur die, nadat het werk aan de villa's voltooid is, zich weer verdiept in zijn wetenschappelijke uitvindingen. Door Ondine's schampere kritiek overtuigd van zijn mislukkingen, blijft hij heen en weer slingeren tussen zijn vooruitgangsoptimisme en het eeuwige tekort. Intussen gaat het socialisme in Ter-Muren met rasse schreden vooruit, zelfs zo dat de socialisten nu openlijk met een muziekkorps door de stad marcheren, tot grote ergernis van Ondine. Bij toeval komt Vapeur in zo'n optocht terecht en stapt er vrolijk in mee. Ook Oscar komt onder de indruk van de rode opmars. Dat is allerminst naar de zin van Ondine, die echter niet meer van het huwelijk is af te brengen. Haar zoektocht naar geld levert nog wat perikelen op en brengt haar in onmin met mevrouw Schatt, die haar zoon van Ondine probeert af te houden. Oscar wordt voor militaire dienst uitgeloot en verzeilt daarna dronken bij Ondine, die zijn komst opvat als een persoonlijke triomf op Oscars moeder. Ze neemt niet langer een afwachtende houding aan, en maakt bij vader Schatt gebruik van haar charmes om van hem wat geld los te krijgen. Samen met Oscar vindt ze een kleine, armoedige kamer, en tenslotte trouwen ze. Het huwelijk wordt kerkelijk ingezegend en gevierd in de werkplaats van Vapeur. Daarna gaat Ondine met Oscar naar hun kamer, die onder de weegluizen blijkt te zitten: ‘(...) ziedaar wat ze dus verkregen had in haar leven, na al haar strijd, na al
| |
| |
haar wanhopig worstelen om iets van haar jeugd terecht te brengen’.
| |
Zomer te Ter-Muren
De geschiedenis van Ondine en Oscar wordt voortgezet in Zomer te Ter-Muren (1956). Voor geen van beiden worden hun verdere dromen bewaarheid. Hun eigen levensverhaal weerspiegelt zich in de lotgevallen van hun kinderen: hoewel het socialisme nu een verworven zaak is, blijft de wereld haar gewone gang gaan. Oud en grijs geworden geloven Ondine en Oscar, de ene ‘encycliek’ en de ander ‘sociaal’, in niets meer. Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog wachten ze gelaten de verdere gebeurtenissen af.
| |
Interpretatie
Opbouw
In structureel opzicht kan men De Kapellekensbaan als een raamvertelling beschouwen. In de vertelsituatie die als kader fungeert, treedt als hoofdpersonage ‘boontje’ op, die zijn ‘1ste illegale roman’ schrijft, een ‘boek van al wat er op de kapellekensbaan te horen en te zien viel, van tjaar 1800-en-zoveel tot op deze dag’. In zoverre omvat De Kapellekensbaan de ontstaansgeschiedenis van een roman, die gaandeweg als binnenverhaal tot stand komt en daarbij de kadervertelling overwoekert. Die roman wordt opgebouwd uit twee afzonderlijke vertellagen: de historische Ondine-roman, die ongeveer de periode 1890-1905 beslaat, en de actuele roman, die handelt over ‘onze wereld van vandaag’ en in de jaren 1947-1949 speelt. Daarbij komt nog dat in de actuele binnenroman zelf als een derde vertellaag de zogenoemde Reinaert-verhalen worden ingesloten. Die verhalen worden geschreven door het personage ‘johan janssens’, dat in allerlei opzichten als een alter ego van Boontje optreedt. Met deze bewerking van het bekende dierepos wordt de tijd die door de totale roman wordt bestreken, uitgebreid tot in de Middeleeuwen.
| |
Vertelsituatie
Hiermee is het geraamte aangeduid van de ingewikkelde spiegelstructuur die De Kapellekensbaan vertoont. Behalve uit de veelsoortige parallellen tussen de drie vertellagen bestaat deze vooral uit de bijzondere vertelsituatie van de roman en het spel met realiteit en fictie dat erin wordt opgevoerd. Samengevat komt die vertelsituatie op het volgende neer. De centrale figuur, de schrijver Boontje, treedt vrijwel uitsluitend in de tweede persoon op: als een ‘ge’ die zowel wordt aangesproken door een zich buiten het verhaal ophoudende verteller, als door zijn medepersonages die meestal ook bewoners van de Kapellekensbaan zijn. Het eerste aspect van deze persoonsaanduiding heeft tot gevolg dat Boontje, in de kadervertelling zelf, op een na- | |
| |
drukkelijke manier de functie van ‘personage’ of ‘romanfiguur’ toegewezen krijgt. Het illusieverstorend effect daarvan wordt nog verdubbeld en gecompliceerd in de onderscheiden rollen die door zijn mede-acteurs worden vervuld. Op het niveau van de kadervertelling handelen zij (‘johan janssens’, ‘mossieu colson’, ‘de kantieke schoolmeester’ enzovoort) als de eerste lezers, commentatoren en critici van Boontje's Ondine-roman in staat van wording. Kortom, daar vertegenwoordigen zij de metavertellaag van deze binnenroman. En in de actuele roman treden ze enerzijds op als zelfstandige personen naast Boontje, maar anderzijds als personages in het boek dat deze dag aan dag schrijft. In hun eerstgenoemde hoedanigheid fungeren ze als medeschrijvers, een soort vertellerscollectief dat Boontje's map helpt vullen met een gevarieerde stapel teksten (verhalen, reportages, brieven, knipsels) die de stof uitmaken van hun gezamenlijke kroniek over de Kapellekensbaan. En bovendien werpen ze zich opnieuw op als critici en commentatoren van datzelfde binnenverhaal. Daarom hebben ze het ook geregeld over ‘onze roman’. In hun
tweede hoedanigheid verschijnen ze als de van de schrijver afhankelijke ‘helden’ van hun eigen roman, en kunnen ze door Boontje - op een Pirandello-achtige manier - naar believen worden opgeroepen of afgevoerd, maar zich even goed tegen deze willekeur teweerstellen. Van dit laatste getuigen talrijke passages als deze: ‘gij boontje, die toch de schrijver zoudt moeten zijn van dit boek, laat u in de hoek dringen door uw helden...’ (p. 336).
| |
Verteltechniek
Het hiervoorstaande werpt al enig licht op de wijze waarop de verschillende vertellagen in elkaar worden gevlochten. Maar Boon heeft nog allerlei andere kunstgrepen toegepast om de schijnbaar losse fragmenten van zijn roman aan elkaar te voegen. Slechts enkele ervan kunnen hier worden vermeld. Soms gebruikt de auteur een tijdsaanduiding als schakel tussen de twee binnenromans. Zo volgt op het stukje ‘1 mei op de kapellekensbaan’ het stukje ‘de 2e dag van mei’ uit het Ondine-verhaal (p. 190, 192). Elders is het een woordassociatie die deze functie vervult, zoals in ‘De 5 vingers’ (p. 71).
Op andere plaatsen laat Johan Janssens een actuele reportage aansluiten op een soortgelijke passage uit de Ondine-roman (p. 89), of schildert ‘tippetotje’ taferelen na uit diezelfde roman (p. 61). De figuur van ‘de peperbus’ komt voor in de beide vertellagen (p. 69), en het meisje ‘mariake’ over wie de schoolmeester van het kerkgezang vertelt in het stukje ‘De hoge wereld’ is een spiegelbeeld van de jonge Ondine (p. 93). Ook de Reinaertverhalen worden met allerlei motiefdraden in de actuele roman verweven. Zo komt het ‘nief klooster der scharlakenroden’ waarover Reinaert bericht in het stukje ‘Sint dede ik hem crune’
| |
| |
(p. 136) overeen met het ‘nief klooster van de ultra-marxisten’ waarover Johan Janssens het eerder had, en in beide gevallen staat het voor de communistische partij waarmee Boon in die tijd gebroken had. Voorts hebben anachronismen uit de Reinaert-verhalen ten doel actuele situaties te persifleren en langs deze weg verbindingen aan te gaan met de andere vertellagen. In al deze opzichten geven die verhalen een versterking van de centrale idee van De Kapellekensbaan, namelijk het feit dat de kleine man de dupe is en zal blijven in een wereld waar ieders eigenbelang hoogtij viert en dat, waar groepsbelangen worden uitgevochten, het individu onder de voet wordt gelopen. Maar hiermee zitten we al midden in de thematiek, die in velerlei parallelsituaties de gehele roman tot een stevige eenheid verbindt.
| |
Thematiek
Het hoofdthema van de roman ligt in het onoplosbare conflict tussen individuele droom en politiek-maatschappelijk of ideologisch systeem. Dat conflict loopt uit op het verwerpen van (de begoochelingen van) elk systeem en het aanvaarden van wat een moreel nihilisme kan worden genoemd: berusting en een zich terugtrekken in het eigen ‘reservaat’, waar alleen gebouwd kan worden aan het persoonlijke geluk. Zowel voor Ondine als voor Oscar heeft het, hoewel op radicaal tegengestelde wijze, rechtstreeks te maken met hun confrontatie met het opkomende socialisme. Ondine bestrijdt dit systeem vanuit haar burgerlijke dromen, voor Oscar belichaamt het aanvankelijk de zuivere en ideële beginselen waarvoor het had moeten opkomen. Maar voor beiden betekent de uitkomst van hun streven slechts verbittering en ontgoocheling. Dat streven bestaat uit het eeuwige zoeken naar een leidend principe, een algemene, bovenpersoonlijke ‘waarheid’. En waar die onbereikbaar blijft, rest niets dan twijfel en dadeloosheid. Ook Vapeur ontkomt niet aan deze wet. Hij meende de ‘eeuwige waarden’ te vinden in de wetenschap, die hij gelijkstelt met God, maar ook bij hem overwint uiteindelijk de verlammende twijfel aan alles. Voor al de hoofdfiguren uit de Ondine-roman telt tenslotte nog slechts het kleine, kostbare ogenblik: ‘(...) de wereld bleef dezelfde, de wereld was dat wat men ervan maakte: een druppeltje, een biefstuk, een uurtje in de zonneschijn zitten’.
Twijfel, relativisme en ironie beheersen eveneens de levensbeschouwelijke basis van de actuele roman. Die wordt vooral gesymboliseerd in de door ‘professor spothuyzen’ geïntroduceerde Hamlet-figuur. In het sleutelstukje ‘Hamlet de Tweede’ (p. 106-107) wordt de grondgedachte van Shakespeare als volgt uitgelegd: ‘dat de mens, die zich over zijn innerlijk buigt, almaar dieper moet buigen en neerdalen, in een put zonder bodem waarin de verborgen kern moet zitten... maar dat hij, die innerlijke kern gevonden hebbende, de dood vast heeft’. Deze visie
| |
| |
staat gelijk met het individueel nihilisme uit de Ondine-roman. Ze wordt door alle personages gedeeld: ‘wij zijn allen van 't volk van termuren: algemene, doorlopende, aan de band vervaardigde kleine hamlets’. Dit besef komt ook neer op de eerder vermelde tegenstelling tussen doeners en denkers. Professor Spothuyzen ziet de gemeenschap verdeeld in twee categorieën mensen: de verstandigen die de ellende zien, maar machteloos verstrikt zitten in zichzelf, en de dromers die ondoordachte daden stellen en daardoor de boel nog meer verknoeien (p. 154-155). Een ander aspect van dit verschijnsel is dat de massa zich kritiekloos door dwepers laat verleiden en op een dwaalspoor brengen: ‘de mensen zijn klein en dom en bang’, met als gevolg een wereld die ‘gek en wreed en tragisch’ is.
Bij zijn bewerking van de Reinaert-verhalen ging Boon uit van Nivardus' Isengrinus, Le roman de Renart, Van den vos Reinaerde en Reinhart Fuchs. Maar zijn versie in de derde vertellaag van De Kapellekensbaan - later gewijzigd en aangevuld herdrukt in Wapenbroeders (1955) - wijkt aanzienlijk af van de oorspronkelijke teksten. Naar eigen zeggen vertegenwoordigt Reinaert voor hem de figuur ‘die in een geordende samenleving (...) zich individualistisch en a-sociaal voelt en aanbotst tegen de palen en perken waartussen anderen met gerust gemoed schijnen te kunnen leven’. (Louis Paul Boon, 1969.) En over Isengrinus schreef hij: ‘Naar reinaert ging de sympathie. En naast hem vervult de wolf de rol van de eeuwig gefopte, de man op wiens rug de slagen neerkomen (...). Hij is waarlijk het beeld van het domblijvende en immer opnieuw bedrogene volk.’ (Idem, 1955.) Het algemene thematische verband met de beide andere vertellagen spreekt hieruit duidelijk. De donkere tijd van de Middeleeuwen laat weinig beters zien dan de tijd van ‘1800-en-zoveel’: de menselijke geschiedenis is niets anders dan een eeuwige herhaling en terugkeer van hetzelfde. Boons tijdsopvatting is inderdaad cyclisch te noemen, en staat haaks zowel op de marxistische als de kapitalistische vooruitgangsideologie.
De centrale thema's van De Kapellekensbaan worden nog door enkele andere motieven ondersteund. Als de voornaamste heeft Van Bork (1977) het ‘weermotief’, het ‘Lolita-motief’ en het ‘onvolmaaktheidsmotief’ aangestipt. Het loodgrijze regenweer en de eeuwige modder versterken de uitzichtloosheid en de idee van de ondoorbreekbare spiraalgang van de tijd. Ondine vertegenwoordigt zowel de ongerepte schoonheid als de dierlijke en duivelse kanten van de nymfet, en vandaar ook, in een ruimere zin, de onoplosbare tegenspraken in de mens. En heel wat personages, zoals Ondine's moeder en broer, en ook de vrouw van Boontje en Johan Janssens, lijden aan een geestelijk of lichamelijk gebrek of lopen ziekte en verminking op. Al deze onvol- | |
| |
maaktheden illustreren mede de algemene grondgedachte van het menselijk tekort.
| |
Poëtica
De hiervoor beschreven aspecten van de structuur en de thematiek van De Kapellekensbaan vinden hun weerspiegeling in Boons romanopvatting, die in het boek zelf wordt ingebouwd en gethematiseerd, en er dezelfde ambivalenties te zien geeft. De grondslag van die poëtica bestaat uit de nooit beslechte tegenstrijdigheid tussen de roman als naturalistisch document en de roman als verbeeldingswerk, waarin Boontje en al zijn personages uit de actuele vertellaag verstrikt blijven. Die tegenspraak komt ook als een leidmotief terug in de dubbele karakterisering van Boontje's spiegelbeeld Johan Janssens als ‘dagbladschrijver’ en ‘dichter’. Al in de eerste bladzijden suggereert deze aan Boontje een nieuwe, levensechte romanvorm ‘waarin ge alles holderdebolder uitkeert, kwak, gelijk een kuip mortel die van een stelling valt’. De daaruit ontstane dualiteit, die het totale schrijfwerk in het teken van de ironiserende twijfel en onbeslistheid plaatst, komt hierop neer: als equivalent van het leven kan de roman niet anders dan ‘stroom’ en ‘chaos’ zijn, maar als kunstwerk moet hij gehoorzamen aan orde en wetmatigheid (p. 156 e.a.). Een bijzondere toepassing vindt deze problematiek in de laatste fase van Zomer te Ter-Muren, waar de personages zelf zich verzetten tegen een afgerond slot en de auteur een open eind opdringen. Deze slot-perikelen passen overigens geheel in de al eerder gesignaleerde doorlopende twistgesprekken tussen Boontje en zijn personages. Hun hele controverse heeft te maken met het in de moderne romankritiek bekende discussiepunt of personages door de auteur behandeld moeten worden als zelfstandige, levende personen dan wel als marionetten waarvan hij de touwtjes in handen houdt.
| |
Taal/Stijl
In Van Borks studie uit 1977 over De Kapellekensbaan komt een hoofdstuk over Boons taalgebruik voor. Het bevat een gedetailleerde beschrijving van taal- en stijlkenmerken, maar ook enkele onjuistheden, die te wijten zijn aan een onvoldoende vertrouwdheid met het Vlaams. Zo is het gezegde ‘van 't zelfde laken een broek’ geen persoonlijke verbastering van Boon, maar gewoon de algemeen Vlaamse variant van het Nederlandse ‘van hetzelfde laken een pak’. En woorden als ‘immer’ en ‘aanschijn’ behoren niet tot de Vlaamse volkstaal, maar tot een in Vlaanderen nog enigszins gebruikelijke archaïsche schrijftaal.
Boon heeft meermaals verklaard dat zijn taal de taal van het volk zelf was. Dat is zeker niet zonder meer juist. Boon schrijft een heel eigen idioom dat berust op algemeen Zuidnederlandse spreektaal, vermengd met Oostvlaams en Aalsters dialect, en met een aanzienlijke inslag van ouderwetse boektaal, die wemelt van belgicismen en gallicismen. Met dit persoonlijk gesme- | |
| |
de instrument, dat een levendige imiterende kracht heeft en daarbij rake literaire effecten teweegbrengt, heeft hij de Vlaamse volksmens in zijn romans een stem gegeven. Dat is bij uitstek ook het geval in De Kapellekensbaan. De voornaamste stijlfiguren die hij daarbij hanteert, zoals de zelfcorrectie, de enumeratie en de vaste epitheta van zijn personages, hebben vaak een humoristische uitwerking, en gaan samen met het veelvuldige gebruik van volkse spreekwoorden en gezegden, woordgrappen en klanknabootsingen.
| |
Context
Het tweeluik De Kapellekensbaan/Zomer te Ter-Muren kan worden beschouwd als het grandioze sluitstuk van de eerste periode uit Boons oeuvre. In 1942 had hij de korte lino-roman 3 mensen tussen muren geschreven, die pas in 1969, eerder als een curiosum, werd gepubliceerd. Niet alleen loopt er een bewerking van dit verhaal door zijn debuutroman De voorstad groeit, maar vooral bevat het al de kern van zijn fatalistische levensfilosofie, waarvan men de uitwerking over romans als Mijn kleine oorlog (1946) en Vergeten straat (1947) tot in het boek over de Kapellekensbaan kan volgen. Al deze werken bevatten uitbeeldingen van de tot mislukken gedoemde revolutie of maatschappelijke utopie. De lijn die van De voorstad naar De Kapellekensbaan loopt, laat ook de ontwikkeling zien van Boons pogingen om greep te krijgen op een collectief gebeuren via een mozaïekachtige juxtapositie van individuele lotgevallen. De daarmee samengaande sterk fragmentarische romanbouw bereikt een hoogtepunt en tevens een eindpunt in het hier beschreven tweeluik. In zijn latere grote sociale romans, van Pieter Daens (1971) tot Het Geuzenboek (1979), heeft Boon deze werkwijze lang niet meer in dezelfde mate toegepast.
De voornoemde ontwikkeling vertoont nog andere kenmerken. Zo was Mijn kleine oorlog Boons eerste roman met een journalistieke inslag, die grotendeels vooraf in afleveringen van een krantekroniek was verschenen. De daaruit voortkomende montagetechniek werd in De Kapellekensbaan op grote schaal toegepast. Tegelijk bevat Boons oorlogsroman zijn eerste ikverhalen, waarvan de verteller naderhand gestalte kreeg in het schrijverspersonage ‘boontje’. De daarmee gepaard gaande subjectivering leidde tot een toename van vertellerscommentaar, dat gaandeweg zelfs het verhaal overwoekerde.
Toch moet de bovenstaande bewering omtrent hoogte- en eindpunt enigszins gerelativeerd worden. De wetenschappelijke uitgave in 1988 van het eerste deel van de Boontjes, dit zijn de
| |
| |
kroniekjes die Boon van 1959 tot 1978 dagelijks in het dagblad Vooruit publiceerde, heeft aan het licht gebracht dat de auteur met deze reusachtige verzameling materiaal wel degelijk de voortzetting van zijn ‘totaalroman’ op het oog had. Hij heeft er echter niet meer een gecomponeerd geheel uit kunnen samenstellen. In een ander opzicht heeft hij echter wel een lijn tot in Het Geuzenboek doorgetrokken. In Zomer te Ter-Muren duikt de gedachte op dat het boek over de Kapellekensbaan eindeloos vervolgd zou moeten worden als een nieuwe geschiedschrijving van Vlaanderen uit het gezichtspunt van de kleine man: ‘Pas dan zou het een boek der boeken worden, een bijbel, een document, een testament.’ Zowel De bende van Jan de Lichte (1957) als Pieter Daens, De zwarte hand en Het Geuzenboek kunnen als partiële verwezenlijkingen van dit grootse project worden beschouwd.
In de Nederlandstalige literatuur is De Kapellekensbaan met geen ander werk te vergelijken. Wel werd door sommige recensenten op enige structurele overeenkomst met de Max Havelaar gewezen. In poëticaal opzicht is het werk te situëren in een ruim twee eeuwen oude Westeuropese traditie van de kritische en reflexieve ‘anti-roman’, die men kan laten beginnen bij Tristram Shandy van Laurence Sterne, en die onder andere via André Gide de modernistische romanontwikkeling in de eerste helft van deze eeuw heeft gekenmerkt.
| |
Waarderingsgeschiedenis
In zijn overzicht van de drukken van De Kapellekensbaan laat Van Bork (1977) zien dat de roman, die ook door de uitgever als ‘experimenteel’ werd beschouwd, slechts traag de belangstelling van het publiek heeft verworven. In de eerste elf jaar na verschijnen werden er maar 3 500 exemplaren van gedrukt. En toch trok het boek sterk de aandacht van de kritiek. Het werd ijverig en, hoewel de meningen nogal uiteenliepen, vooral in Nederland overwegend positief besproken. Onmiskenbaar negatieve geluiden kwamen hoofdzakelijk uit de hoek van de katholieke Vlaamse kritiek. Compositorische en morele argumenten gingen daarbij hand in hand. De geest ervan wordt goed samengevat in de volgende uitspraak van Roeland Vermeer: ‘Van miserabilisme is deze pathetische schrijver via een emotioneel nihilisme aangeland bij een volslagen en obsceen chaotisme.’ En elders werd Boon radicaal afgewezen terwille van zijn ‘bijna liefdeloze, grimmige ontluistering van de mens’. In afgezwakte vorm, herleid tot de regels van de goede smaak en het fatsoen, vinden we hetzelfde soort argumenten ook terug bij oud-Forum-mannen als Maurice Roelants en Jan Greshoff. Laatstge- | |
| |
noemde zag in Boon een ontspoord genie, en ook elders werd onder hetzelfde voorbehoud Boons genialiteit erkend.
Geheel andere stemmen weerklonken in het vrijzinnige en socialistische Vlaamse kamp. Critici als H. Lampo en R. Herreman begroetten De Kapellekensbaan als een oorspronkelijk en vernieuwend meesterwerk. In Nederland bleven morele argumenten zo goed als achterwege. De voornaamste bezwaren, zoals bij J.A. Blokker in Het Parool, waren van poëticale en esthetische aard. Maar die werden weersproken door bekende critici als A. Kossmann, C.J.E. Dinaux en G. Borgers, die uitbundig de loftrompet staken. Op grond van de structurele en stilistische kwaliteiten die hij erin onderkende, beschouwde Borgers De Kapellekensbaan als de tegenhanger op het gebied van het proza van de gelijktijdige vernieuwingsbeweging in de experimentele poëzie.
In de sterk bekorte herdruk in een goedkopere paperbackeditie van 1964 vond De Kapellekensbaan, mede onder invloed van de veranderde tijdgeest, uiteindelijk ook zijn weg naar het grotere publiek. Tien jaar later waren er al 3 900 exemplaren van verkocht. In die tijd kreeg het boek ook de belangstelling van de ‘academische’ kritiek, die in 1966 werd ingezet met de speciale Boon-aflevering van het Vlaams-Nederlandse tijdschrift Komma. In datzelfde jaar werd Boons werk bekroond met de Constantijn Huygens-prijs.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Louis Paul Boon, De Kapellekensbaan, 1e druk, Amsterdam 1953.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Hubert Lampo, De tedere anarchist Louis Paul Boon: ‘De Kapellekensbaan’. In: Volksgazet, 2-4-1953. |
Alfred Kossmann, ‘De Kapellekensbaan’, meesterwerk van Louis Paul Boon. Een grimmig en veelzijdig boek. Roman over het socialisme. In: Het Vrije Volk, 18-4-1953. |
Raymond Brulez, Het humanisme van Erasmus en de taal van Reinaert. ‘De Kapellekensbaan’ van Louis Paul Boon. In: Het Laatste Nieuws, 29-4-1953. |
M. Roelants, Beminnelijke rebel. Boontje's nieuwe roman. In: Elseviers Weekblad, 2-5-1953. |
J. van Nijlen, De Kapellekensbaan van Louis Paul Boon. Een goede roman verpakt in overbodige commentaren. In: Algemeen Handelsblad, 9-5-1953. |
J.A. Blokker, Literatuur en leven. Een greep naar de chaos in Boons ‘Kapellekensbaan’. In: Het Parool, 9-5-1953. |
C. Bittremieux, Uiting van temperament. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 27-6-1953. |
P. Jaarsma, De Kapellekensbaan. Louis Paul Boon. In: De Groene Amsterdammer, 11-7-1953. |
Rico Bulthuis, Pornografie op de Kapellekensbaan. In: Haagsche Post, 11-7-1953. |
Erik van Ruysbeek, Louis Paul Boon: De Kapellekensbaan. In: De Meridiaan, juli-augustus 1953, nr. 2, jrg. 3, p. 62-63. |
H(enk) K(uitenbrouwer), Louis Paul Boon: De Kapellekensbaan. Een verbijsterend boek. In: De Linie, 1-8-1953. |
Anna Blaman, Tragiek van het menselijk tekort. In: Critisch Bulletin, nr. 8, 1953, jrg. 20, p. 346-349. |
M. Thijs, Een heksenketel vol pakkende beelden - maar een onbekookt brouwsel. In: De Roode Vaan, 17-9-1953. |
J. Roeland Vermeer, Van miserabilisme tot chaotisme. In: Kultuurleven, nr. 9, 1953, jrg. 20, p. 696-701. |
Gerrit Borgers, De ruimte van het volledige leven. Louis Paul Boon: De Kapellekensbaan. In: Vrij Nederland, 10-10-1953. |
Th. Govaart, Nieuw werk van Louis Paul Boon. In hoeverre moeten we loyaal blijven tegenover zijn kritiek op ons geloof? In: De Nieuwe Eeuw, 20-10-1953. |
Gerrit Borgers, Wij spraken met een boek. In: Critisch Bulletin, nr. 11, 1953, jrg. 20, p. 522-525. |
Pierre H. Dubois, De wil tot geloof in de mens. Louis Paul Boon. De Kapellekensbaan. In: Het Boek van Nu, nr. 1, 1953-1954, jrg. 7, p. 27-28. |
Emiel Willekens, Louis Paul Boon, rebel met een hart. In: Lektuurgids, nr. 1, 1954, jrg. 1, p. 2-4. |
C.J.E. Dinaux, Een overrompelende roman van Louis Paul Boon. In het voetspoor van Multatuli. In: Haarlems Dagblad, 27-3-1954. |
J.G. Bomhoff, Prozakroniek. In: Wending, maandblad voor evangelie en cultuur, nr. 3, mei 1954-1955, jrg. 9. |
W.F. Hermans, L.P. Boons werk: aangrijpende litanie over armoede. In: Het Vrije Volk, 7-7-1956. |
| |
| |
Louis Paul Boon, De tragiek van Isengrimus. In: Schrijversalmanak 1955, p. 138. |
Paul Rodenko, Het boek van Boontje. In: Critisch Bulletin, nr. 12, 1956-1957, jrg. 23, p. 548-553. |
Garmt Stuiveling, De chaos van het menselijke bestaan. In: Haagsch Dagblad, 26-1-1957. |
Renata Rubinstein, Louis Paul Boon: De Kapellekensbaan. In: Avenue, nr. 10, oktober 1966, p. 38. |
Paul de Wispelaere, De struktuur van De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren. In: Louis Paul Boon. Samengesteld door de redactie van ‘Komma’, Nieuwe Nijgh-boeken 11, Den Haag 1966, p. 35-56. |
G.J. van Bork, Louis Paul Boon: De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren. In: Mep, nr. 21, 1968, jrg. 2, p. 1-62. |
Louis Paul Boon, De ‘Isengrimus’ in vertaling van prof. dr. Van Mierlo. In: Geniaal... maar met te korte beentjes, Amsterdam 1969, p. 138-145. |
Wim de Poorter, Een vergelijking van twee drukken van De Kapellekensbaan. In: Tijdschrift van de Vrije Universiteit Brussel, nr. 1/2, 1969-1970, jrg. 12, p. 43-54 en nr. 3/4, 1972-1973, jrg. 15, p. 194-201. |
Paul de Wispelaere, De Kapellekensbaan als raamvertelling. In: De Vlaamse Gids, nr. 4, 1977, jrg. 61, p. 27-34. |
G.J. van Bork, Over De Kapellekensbaan & Zomer te Ter-Muren van Louis Paul Boon, Amsterdam 1977. |
Gonny ten Houten-Biezeveld, De ontvangst van De Kapellekensbaan. In: Gerrit Jan van Bork en Gonny ten Houten-Biezeveld, Over Boon, Amsterdam 1977, p. 169-191. |
Wim de Poorter, De Kapellekensbaan/Zomer te Ter-Muren: in originele versie! In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, nr. 1, 1980, jrg. 33, p. 123-135. |
G.J. van Bork, Louis Paul Boon en zijn uitgevers. In: Maatstaf, nr. 5/6, 1980, jrg. 28, p. 30-41. |
Herwig Leus & Julien Weverbergh, Louis Paul Boonboek, Antwerpen/Amsterdam 1981 (2e druk). |
Marcel Janssens, Een plattegrond van De Kapellekensbaan ter nagedachtenis van Louis Paul Boon (15 maart 1912-10 mei 1979). In: Tydskrif vir letterkunde, nr. 1, 1981, jrg. 19, p. 6-13. |
R. De Vries en G.J. van Bork, Meneerke Brys is best wijs. In: Louis Paul Boon Genootschap. Jaarboek 1/1983, p. 80-91. |
Marcel Janssens, Een plattegrond van De Kapellekensbaan. In: De maat van drie. Essays over literatuur, Leuven, 1984, p. 176-185. |
Romain John van de Maele, De Kapellekensbaan - Zomer te Ter-Muren: een mozaïek. In: Kruispunt, nr. 91, 1984, jrg. 23, p. 50-65. |
Jos Muyres, Op zoek naar de bronnen van ‘De Kapellekensbaan’. In: Louis Paul Boon Genootschap. Jaarboek 4/1986, p. 159-184. |
lexicon van literaire werken H
januari 1989
|
|