| |
| |
| |
Godfried Bomans
Memoires of gedenkschriften van minister Pieter Bas
door J.A. Dautzenberg
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De eerste druk van Pieter Bas door Godfried Bomans (* Den Haag 1913, † Bloemendaal 1971) verscheen in december 1936 bij Vox Romana te Rotterdam onder de enorme titel: Memoires of gedenkschriften van Mr. P. Bas, oud-minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen, oud-lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, oud-burgemeester van Gouda, oud-wethouder van Dordrecht, voorm. voorzitter van de Vereeniging tot veredeling van volksvermaken, bestrijding van drankmisbruik, bevordering v. vreemdelingenverkeer en andere genootschappen, commandeur in de orde der Nederlandsche Leeuw, houder der Siameesche eere-Pantalon en het legioen d'honneur d'Afrique, officier i.h. Zweedsche Victoria-kruis, raadsheer in de orde der millioen olifanten en het witte zonnescherm van het koninkrijk Eli-Prabang, begiftigd met het gouden zwaard van het hertogdom Kent, enz. enz.. Bijeengezameld en geordend door Godfried Bomans, student in de rechten. Het was een gebonden uitgave in donkerblauwe linnen band met op de voorzijde een portret van Pieter Bas, gesigneerd met de letters ‘H.S.’. In de inhoudsopgave wordt het boek in vijf delen verdeeld: ‘Inleiding’, ‘Wampierjaren hoofdstukken II t/m VI’, ‘Boddensjaren hoofdstukken VII t/m XI’, ‘Studentenjaren hoofdstukken XII t/m XIV’ en ‘Aanhangsel’.
Aan de tweede druk (december 1937) zijn de illustraties van H.L. Prenen toegevoegd. Achterin staat een ‘Bericht bij den tweeden druk’ plus een ‘Bemerking bij de illustraties’, ondertekend door ‘H’. Deze druk heeft een lichtblauwe band zonder portret. De inhoudsopgave is verdwenen. Van deze editie maakte de uitgever ook een goedkope versie met een lichtgroene slappe omslag waarop een portret van Bas door Prenen.
De derde herziene druk verscheen in 1947 bij Het Spectrum te Utrecht onder de gedeeltelijk gewijzigde titel: Memoires of gedenkschriften van minister Pieter Bas bijeengezameld en geordend door Godfried Bomans; de enorme ondertitel is nu als frontispice geplaatst. In deze druk zijn, naast diverse nieuwe illustraties van Prenen, na het ‘Aanhangsel’ toegevoegd de stukken ‘Douce ombre’, voorgesteld als een ‘Fragment uit het
| |
| |
tweede deel van Pieter Bas (op voorhand)’, en ‘Getrouw verslag der politieke vergadering te Brielle’, zogenaamd afkomstig ‘Uit de memoires van Z. Exc. Minister Pieter Bas’. In deze druk (en ook in de vierde van 1950) stond voorin het gedicht ‘Ereprysinghe ofte Lof-oode’ met daarbij een ‘Voetnoot bij bovenstaand vers, tevens dienende als begeleidend voorwoord bij den derden [en later: vierden] druk van dit boek’. Vanaf de vijfde druk van 1951 verscheen het boek in de Prisma-reeks en zijn dit voorwoord en het gedicht vervangen door een ‘Voorwoord bij de vijfde druk’; het ‘Bericht bij den tweeden druk’ is nu achterin geplaatst in het nawerk.
Hiernaast zijn er nog enkele andere teksten over Pieter Bas, die voor het eerst werden gepubliceerd in Werken I: Romans kronieken dagboeken, bezorgd door Annemarie Feilzer en Peter van Zonneveld (Amsterdam 1996). Het betreft ‘Fragmenten uit de memoires van minister Pieter Bas: Kinderjaren’ (geschreven ca. 1933-35) en ‘Memoires of gedenkschriften van minister Pieter Bas, deel twee: Bekentenissen van een oud man’ (uit ca. 1936-39). Uit het laatste komen de bovengenoemde stukken ‘Douce ombre’ en ‘Getrouw verslag der politieke vergadering te Brielle’.
In Werken I beslaat de roman 115 bladzijden; de twee ongepubliceerde teksten respectievelijk 35 en 130 bladzijden; de illustraties van Prenen zijn hierin niet opgenomen (de uitgave is gebaseerd op de eerste druk). De roman werd vertaald in het Duits als Die Memoiren des Herrn Ministers (München 1955). De meest recente druk is de dertigste, van 1995.
Er zitten nogal wat slordigheden in het boek. Zo wordt de filosoof Hobbes een keer gespeld als Hobbens, Antigone wordt Antigones, het epos van Vergilius krijgt de titel ‘Aeneas’ in plaats van ‘Aeneis’. Soms is de interpunctie evident foutief (bijvoorbeeld een puntkomma in plaats van een dubbele punt voor een aanhaling), soms ontbreekt een witregel wanneer G.B. het overneemt of staat er juist wel een witregel wanneer die geheel misplaatst is. Met uitzondering van ‘Aeneas’ en ‘Antigones’ zijn deze fouten hersteld in Werken I.
| |
Inhoud
De roman is opgezet als een keuze uit een verzameling teksten die door Pieter Bas op hoge leeftijd werden geschreven en die samen zijn complete memoires vormen. Blijkens de titelpagina is die keuze gemaakt door Godfried Bomans, die in het boek wordt aangeduid als ‘G.B.’ en één keer door Bas ‘Bo’ wordt genoemd.
| |
| |
Afgezien van titelpagina en frontispice bestaat het voorwerk in de hier gebruikte Prisma-editie uit een ‘Voorwoord bij de vijfde druk’, een ‘Bescheiden inleiding van den verzamelaar dezer memoires’, beide door G.B., en een kort voorbericht door Pieter Bas zelf, getiteld ‘Mijn lieve lezers’. Het voorwoord gaat over de opname van het boek in de Prisma-reeks. In de inleiding wordt de lezer ervoor gewaarschuwd dat hij een boek gaat lezen dat geen begin, geen einde en ook geen ‘eigenlijk middenstuk’ heeft, omdat G.B. geen volledige memoires uit de nagelaten papieren heeft kunnen samenstellen. G.B. blijkt een student van vooraan in de twintig te zijn die op een of andere manier het vertrouwen van de oude Bas heeft gewonnen en die na diens dood in opdracht van de erfgenamen de memoires uitgeeft, want Bas had een contract met een uitgever getekend, een voorschot ontvangen en dat ook opgemaakt. Na deze inleiding is een soort motto geplaatst: ‘Ich bin immer so froh! / Weiter bin ich nichts’, een citaat uit de briefwisseling van een ‘völlig unbekannten Schwabischen Schriftstellers’. In het voorbericht deelt Bas zelf mee dat hij na lang aandringen van vrienden besloten heeft zijn gedenkschriften uit te geven.
De hierna volgende memoires zijn verdeeld in veertien hoofdstukken. In ‘Geboorte en eerste levensjaren’ vertelt Bas over zijn geboorte te Dordrecht in 1850 op de dag dat de regering viel en de verjaardag van koning Willem III werd gevierd. Als kind reeds hield hij zijn hoofd schuin, op grond waarvan een oom meteen al een latere minister in hem zag. In ‘Vroegste herinneringen’ vertelt Pieter onder meer hoe hij en zijn drie broertjes elke avond voor het naar bed gaan op de po moesten om alle ‘kwaje stoffen’ te verwijderen.
Hoofdstuk drie, ‘Het hok van Wampier’, is een schets van zijn eerste dagen op de lagere school en zijn angst voor het schilderij van Gods oog; later zal zijn eerste daad als minister van Onderwijs zijn dit schilderij te doen verwijderen. Hij beschrijft het hoofd der school Wampier, kapelaan Jacobs die de godsdienstlessen verzorgt, en enkele onderwijzeressen zoals juffrouw Bonemeyer die de kinderen gedurende een heel jaar slechts één lied laat instuderen (maar met een schier oneindig aantal coupletten) en juffrouw Vriesland die gedichten schrijft en af en toe pardoes begint te wenen. Het hoofdstuk eindigt met een verslag van de talrijke gevechten tussen de leerlingen van de school van Wampier en die van Feith. In 1861 volgt een ‘Bezoek van den minister van Onderwijs’ aan de school van Wampier, wat bij sommige onderwijzers tot grote ontzetting leidt. Later zal Bas als minister proberen verandering aan te brengen in de abstracte sommen die hij als kind zo haatte, maar tevergeefs.
| |
| |
In het vijfde hoofdstuk, getiteld ‘Nieuwe ervaringen’, stelt Pieter zijn broers en zusters voor en een aantal notabelen uit Dordrecht. Hij vertelt onder andere hoe hij als jongetje zijn oudere zus bespiedde wanneer die met haar vrijer minnekoosde en over een faux pas van dokter Jolles waardoor deze een eind daalde op de maatschappelijke ladder. Het hoofdstuk ‘Bastiaanse’ is een portret van een Dordtenaar die onmisbaar is bij de organisatie van festiviteiten. Als hij als leider van het ‘Groot Tooneel of Reciteer Gezelschap’ Pieter een enorm gedicht laat schrijven, vindt hij deze gruwelballade zo mooi dat hij in tranen uitbarst en begrijpt dat Pieter ooit ‘een groot man’ zal worden. Aan het slot van dit hoofdstuk vat de samensteller de lagere-schoolcarrière van Bas samen met de woorden dat hij ‘de klassen met zeer matig succes doorliep’ maar desalniettemin een getuigschrift kreeg dat hem toegang verschafte tot de ‘Latijnse School’.
In het zevende hoofdstuk, ‘Een bezoek aan de Latijnse School’, gaat Pieter samen met zijn vader zich aanmelden bij rector Boddens. ‘Intrede van Pieter Bas in de Latijnse School’ beschrijft de eerste schooldag en bestaat grotendeels uit een redevoering van Boddens. In ‘Eerste ontmoeting met den heer Rob Delsing’ maakt Pieter kennis met Rob Delsing uit een hogere klas. Deze geeft Pieter de opdracht tegen zijn zus Pauline te zeggen dat Delsing vindt ‘dat ze een aardig mondje heeft.’ Pieter doet dit, wat tot grote opwinding bij zijn zussen leidt. ‘Ene poging om Rob Delsing met de pen te benaderen’ is een beschrijving van de scholier met wie Pieter vele jaren bevriend zal zijn. Delsing weet alles van vrouwen, is voor geen enkele leraar bang en zit vol practical jokes; op school is hij nu al een legendarische figuur. Het elfde hoofdstuk, ‘Bekentenissen’, speelt enkele jaren later; Pieter is nu zeventien en vertelt over zijn escapades met meisjes, o.a. hoe hij zich belachelijk maakte door een meisje een reusachtige taart te sturen. Dit hoofdstuk eindigt weer met een aantekening van de samensteller, die zegt dat veel geschriften over deze periode uit kiesheid niet gepubliceerd kunnen worden. Hij besluit met de mededeling dat Bas met goed gevolg eindexamen deed en daarna in Leiden rechten ging studeren.
‘Intrede van Pieter Bas in de stad Leiden’ is een beschrijving van Pieters kennismaking met zijn hospita juffrouw Fles en haar familie. In ‘Enige gegevens omtrent het candidaats-examen van Pieter Bas’ krijgt hij van zijn vrienden allerlei raadgevingen om zijn examen te doorstaan (o.a. zijn voeten met berenvet insmeren). Het examen zelf begint desastreus omdat hij de juiste antwoorden wel weet maar in zijn zenuwen vergeet ze te zeggen; als hij echter volledig geobsedeerd raakt door een vlieg schudt hij alle antwoorden zonder na te denken uit zijn mouw. Het veertiende en laatste hoofdstuk, ‘Ontmoeting met
| |
| |
Catharina Dorre’, speelt zich af in 1873, een maand voor Pieters doctoraal-examen. Notaris Dorre geeft een tuinfeest, hoewel hij eigenlijk geen tuin heeft, en dankzij Rob Delsing komt Pieter in contact met zijn latere vrouw.
Het nawerk bestaat uit een reeks onderdelen. Allereerst is er een ‘Aanhangsel, supplement of bijlage’, dat zelf weer is getiteld ‘Zogenaamd aanhangsel, supplement of bijlage’ en dat bestaat uit een inleiding van de samensteller en twee fragmenten uit de memoires: ‘Handelingen der Staten Generaal’ en ‘De blijde intocht van Burgemeester Bas in Gouda’. Het eerste speelt zich af in 1918 als Bas minister van Onderwijs is en beschrijft een Kamerdebat met twee afgevaardigden met wie hij het al vaker aan de stok heeft gehad. In dit stuk is een facsimile opgenomen van een brief van Bas aan de minister van Defensie (‘Heb je die bijzondere oude Bourgogne nog? Dat is me een wijntje!’) Het tweede fragment verhaalt hoe Bas, die nu ‘effe in de dertig’ is, ingehaald wordt als nieuwe burgemeester. Hierna is een facsimile afgedrukt van een brief van Bas aan Bomans, geschreven drie maanden voor zijn dood in 1935. Hij schrijft geen zin meer te hebben in het voltooien van de memoires: ‘Neen, ik heb genoeg aan mijn tuinbonen en tomatenstokken.’
Daarna volgen een ‘Literatuur-opgave en alfabetisch register’ waarin de samensteller een kort overzicht geeft van andere Bas-studies en meedeelt dat hij hard aan het register heeft gewerkt maar dat het niet klaargekomen is; het ‘Bericht bij den tweeden druk’, waarin een bezoek aan Bas' graf wordt beschreven; en een ‘Bemerking bij de illustraties’, waarin illustrator H.L. Prenen het doet voorkomen alsof zijn tekeningen uit allerlei archieven zijn gehaald.
Het boek besluit met twee losse stukken. In het ‘Fragment uit het tweede deel van Pieter Bas (op voorhand): “Douce ombre”’ vertelt Bas hoe hij na zijn huwelijk met Catharina Dorre een huisje betrekt en hoe hij geterroriseerd wordt door zijn schoonmoeder, tot Delsing daar een einde aan maakt. ‘Uit de memoires van Z. Exc. Minister Pieter Bas: Getrouw verslag der politieke vergadering te Brielle’ is een beschrijving van een verkiezingsbijeenkomst waarin Pieter als kandidaat-kamerlid het opneemt tegen de heer Hurrelbrinck en deze nipt weet te verslaan. Ten slotte is er nog een ‘Kleine missive’ uit 1947 door H.L. Prenen aan Godfried Bomans betreffende de illustraties.
| |
Interpretatie
Opbouw
Memoires, al dan niet gefingeerd, zijn naar hun aard al in enige mate fragmentarisch, wat hier nog wordt versterkt door de fic- | |
| |
tie dat ze slechts een keuze zouden zijn uit een veel groter aantal herinneringen, de in- en uitleidingen van de samensteller bij sommige hoofdstukken, en het aanhangsel waarin alvast enkele fragmenten uit zogenaamde latere delen van de memoires worden afgedrukt. Zelfs binnen elk hoofdstuk is er soms sprake van verbrokkeling; Bas zegt dan ook: ‘Ach ik weet wel dat ik van den hak op den tak spring, doch ik schrijf de herinneringen maar neer zoals zij in mij opkomen.’ Naarmate de memoires vorderen neemt de verbrokkeling toe: de kinderjaren en de middelbareschooltijd zijn nog redelijk coherent beschreven, maar van de Leidse jaren en het beroepsleven vernemen we slechts enkele losse gebeurtenissen.
| |
Genre
Pieter Bas is derhalve nauwelijks als een roman te beschouwen maar eerder als een reeks korte verhalen. Samen vormen ze een parodie op het memoire-genre. Dat parodiërende zit meteen al in de krankzinnig uitgebreide titel, in het immense nawerk, de mededeling van de samensteller dat hij het register niet af heeft kunnen krijgen, en vooral natuurlijk in het feit dat de memoires vrijwel uitsluitend de jeugd van de grote staatsman beslaan in plaats van zijn politieke carrière. Het fragmentarische karakter versterkt dit parodiërende element en houdt tegelijk de fictie in stand dat het om authentieke memoires gaat. Dit laatste gebeurt ook door de commentaren van G.B., de voetnoten, het stuk van Prenen waarin beweerd wordt dat de illustraties authentieke portretten zijn, en de passage waarin de samensteller een overzicht geeft van de belangrijkste ‘Basserologische’ werken.
Deze niet-bestaande boeken vinden een zekere pendant in het evenmin bestaande boek waaruit rector Boddens citeert: de ‘Nuptialia’ van Aristoteles. Ook Cicero's brief ‘Ad Pomponium’ bestaat niet, wel is er een ‘Ad Atticum’, gericht aan T. Pomponius Atticus. Een brief ‘Ad [=aan] Verrem’ bestaat evenmin, wel zijn er Cicero's redevoeringen ‘In [=tegen] Verrem’. Vanzelfsprekend zijn de talrijke citaten in Boddens' toespraak in geen enkel citatenlexicon terug te vinden; ook de schrijver ‘Proximenes’ is nergens te vinden. Boddens noemt Aristoteles echter wel weer heel geleerd ‘de grote Stachiriet’ (een verwijzing naar zijn geboorteplaats Stageira), wat weer wezenlijke geleerdheid suggereert en dus ook de authenticiteit van de citaten lijkt te garanderen.
| |
Humor
De humor van Pieter Bas zit natuurlijk in de eerste plaats in de koddige gebeurtenissen, zoals het gezamenlijk op de po gaan van de broertjes, de manier waarop Delsing tandarts Ooms aan een praktijk helpt, het kandidaatsexamen of het hanteren van het ‘Verbindend Principe’ wanneer men een discussie dreigt te verliezen (‘Heeft de heer Lohmeijer wel aan het Verbindend Principe gedacht?’).
| |
| |
De humor berust ook op het naast elkaar plaatsen van het verhevene en het alledaagse, wat op allerlei niveaus voorkomt. Meteen al in de oorspronkelijke titel vinden we ‘commandeur in de orde der Nederlandsche Leeuw’ naast ‘houder der Siameesche eere-pantalon’. De opgenomen gedichten van Bas zijn hyperromantische zwaarmoedige ontboezemingen maar tegelijk erbarmelijke en daardoor komieke rijmelarij (die soms doet denken aan de parodieën op de hyperromantische poëzie door Piet Paaltjens). Ook de val van het kabinet op de dag van Bas' geboorte is zo'n contrast; het eerste verneemt zijn vader ‘door de krant, het tweede door de baker’. En wanneer Bas later met zijn vrouw over politiek praat, ‘werd zij onrustig en trachtte de aandacht te vestigen op de jampot.’ In wezen is natuurlijk het hele boek gebouwd op deze tegenstrijdigheid: onder de hoogdravende titel die belangwekkende politieke herinneringen suggereert, gaat een uiterst eenvoudig verhaal schuil, verteld door een oude man die nog steeds een soort kind is, ‘iemand die niet geleerd, niet bezadigd en ook eigenlijk niet helemaal verstandig was.’
Verder maakt Bomans gebruik van ouderwetse woorden (‘fielt’, ‘patjakker’) die ook bij de lezer van 1937 al op de lachspieren zullen hebben gewerkt, net zoals de overdreven preutsheid (de consternatie die ontstaat als de vrouwen van de Dordtse notabelen zien hoe een man zijn hemd uittrekt). Ook andere overdrijvingen werken komisch: zich laten fotograferen betekende in de jonge jaren van Bas ‘'s ochtends vroeg met boterhammen van huis gaan, en 's avonds laat volkomen uitgeput terugkeren.’
| |
Satire
Naast deze vrijblijvende humor zijn er allerlei humoristische passages die een mild-satirische toon hebben. Zo maken de broertjes Bas het tinnen soldaatje dat zijn hoofd kwijt is tot generaal. Pieters broer Prick, die een klas hoger zit bij Wampier, wordt later journalist want ‘zijn fantasie was reeds toen buitengewoon levendig’. De oorlog tussen de scholen van Wampier en Feith heeft volgens Bas met echte oorlogen gemeen dat niemand weet waarom de strijd ooit begonnen is en waarom hij almaar voortduurt. Rector Boddens is de dolgedraaide classicus die alleen nog in citaten van Griekse en Romeinse schrijvers kan spreken en mevrouw Dorre is het prototype van de lastige schoonmoeder: ‘Aristoteles mag veel weten, mevrouw Dorre weet meer.’
Satirisch is natuurlijk ook de beschrijving van de precaire statusverschillen tussen de Dordtse notabelen, die men pas kan begrijpen na ‘een jarenlang burgerschap, gevoegd bij een geduldige observatie, dit alles zetelend in een fijnbesnaard gemoed.’ Hoe nauw de statusverschillen luisteren wordt geïllu- | |
| |
streerd door de maatschappelijke val van dokter Jolles, die als zoon van een slager zijn hele leven in dienst heeft gesteld van het stijgen op de maatschappelijke ladder. Hij tuimelt pardoes weer naar beneden als hij op de vraag van mevrouw Beekman of hij nog een kopje thee wil, zegt dat hij ‘thuis nog een volle pot’ heeft! In dit licht krijgen ook kolderieke passages als notaris Niekerk die in zijn ondergoed op straat loopt of Bas die op een naar mest stinkende wagen Gouda wordt binnengereden, een satirische bijklank.
Misschien dat in de jaren dat Bomans zijn boek schreef de talrijke vrouwonvriendelijke passages eveneens als mild-satirisch ervaren werden. Van vrouwen wordt gezegd dat ze geen verstand van politiek hebben en Bas' eigen vrouw is er zelfs nooit in geslaagd het verschil tussen de Eerste en Tweede Kamer te begrijpen. Vooral Delsing is sterk in dergelijke uitspraken: je kunt van een meisje niet verlangen dat ze ‘haar positieven bij elkaar heeft’, bij een vrouw gebruik je ‘geen zware praat, maar iets waar ze bij kan’ en mannen moeten altijd bedenken ‘dat een vrouw geen hersens heeft.’
| |
Thematiek
De spotzucht gaat in deze passages samen met een zekere vertedering. In andere passages echter is de spot verdwenen en blijft alleen de vertedering en daarmee ook een zekere instemming. Dit geldt met name voor Bas' politieke opvattingen. Zo wenst hij, als hij later ‘vertegenwoordiger’ in Genève (bij de Volkenbond?) is, dat aan die vergadertafel zijn vader, moeder, broers en zusters zaten ‘en soms - men vergeve het mij - heb ik gemeend dat het een weldaad voor de wereld zou geweest zijn.’ Deze populistische opvatting dat gewone mensen een stuk verstandiger zijn dan politici, loopt parallel aan het volkse vooroordeel dat politici hun tijd grotendeels verkletsen, wat door Bas wordt bevestigd als hij vertelt over zijn ‘eigenaardige talent, om over elk onderwerp, hoe onvruchtbaar ook, onbeperkten tijd te kunnen uitweiden’, wat hem ‘later als Kamerlid uitstekend te stade gekomen’ is.
De ‘noemer’ van dit alles, schrijft Van der Plas, ‘is warmte, geborgenheid, haast idealiserend voorgeschoteld. Daar lijkt bijna een hunkering achter te schuilen.’ Het is de hunkering naar de gave wereld van vroeger, naar negentiende-eeuwse overzichtelijkheid en naar de kindertijd, toen alles nog eenduidig was en de mensen hun plaats wisten in een natuurlijke rangorde. In die gedroomde wereld geldt wat Van der Plas de ‘boodschap’ van het boek noemt, welke door Pieter Bas zowel impliciet als expliciet diverse keren tegen de lezer wordt uitgesproken: het leven is toch zo alleraardigst, zeker als we weer worden als kinderen, dat wil zeggen: als alles weer wordt zoals vroeger. Als kind bidt Pieter dan ook hardop tot God ‘dat het
| |
| |
toch alsjeblieft zo mocht blijven, altijd maar door zo rein, zo zuiver, zo stil. Maar, hoewel Hij misschien even geaarzeld heeft, heeft alles sindsdien zijn gewonen verloop gehad.’
| |
Stijl
De stijl van het boek staat ten dienste zowel van parodie en ironie als van deze vertedering om en instemming met de idealen van vroeger. De ouderwetse woorden, de quasi-deftige taal en de volzinnen verwijzen naar het geliefde verleden en werken op de lachspieren van de lezer. De taal is ontleend aan Dickens en vooral aan Beets, en deze ‘geleende’ stijl past natuurlijk in zekere zin volmaakt bij een boek als Pieter Bas, dat immers als parodie een ‘geleend’ boek is. Kees Fens schrijft dat Bomans weliswaar stilistisch ‘vaak bijna het volmaakte heeft bereikt’, maar dat zijn schrijven ook ‘grotendeels vorm geven [is] aan een al eerder bestaande vorm; het is schaven aan en polijsten van geleend materiaal.’ Hij noemt als stijlkenmerken de ‘voorkeur voor het belegen woord’ en voor de ‘heel zorgvuldig opgebouwde en precies uitgewogen volzin’. Door deze ‘superieure ouderwetsheid’ krijgt Bomans' proza een ‘onactueel karakter’ en maakt het ‘de indruk niet door een tijdgenoot geschreven te zijn’. De ‘historische stijl’ is volgens Fens het meest effectvol wanneer Bomans de rol speelt van ‘een oudere ervaren man, een terugkijker, een verteller van herinneringen en vooral jeugdherinneringen.’ En de meest kenmerkende rol van zijn schrijverschap is de rol van ‘middelaar, tussen verleden en heden, tussen conservatief en vooruitstrevend, tussen wetenschap en leek’.
| |
Context
Pieter Bas was de eerste boekpublicatie van Bomans (zijn eerdere toneelstuk Bloed en liefde, geschreven en opgevoerd in 1931, werd pas in 1937 gepubliceerd). De meeste schetsen ontstonden eind 1933 tot september 1934 en Bomans las er bij talrijke gelegenheden uit voor, o.a. tijdens de redactievergaderingen van ‘De Dijk’, het orgaan van de landelijke Unie van R.K. Studentenvereenigingen. Bomans was van 1934 tot 1936 redacteur van dit blad, waarin ook een groot deel van het boek als voorpublicatie verscheen.
Het is niet onaannemelijk dat het werk voor een deel werd geconcipieerd als een tegenhanger van de autobiografische MacDonald-cyclus, een reeks romans die Bomans' vader onder het pseudoniem J.B. van Rode vanaf 1933 publiceerde (het pseudoniem is ontleend aan de ouderlijke villa: Berkenrode). Van der Plas schrijft dat Bomans vond dat ‘dat werk niets anders bevat dan staatkundige fantasieën, de verabsolutering van
| |
| |
elitaire maatschappelijke denkbeelden, de verdichting van grootheidswaan’ en dat hijzelf een heel ander type politicus wilde schilderen. Aanvankelijk was de opzet dat Bomans als ikpersoon de wereld verkende aan de hand van ‘een goedaardige, grijze, oudere man [...]: Pieter Bas.’ Geleidelijk veranderde deze opzet in die van het huidige boek: de ikpersoon is nu een oudere politicus die terugblikt op zijn jeugd en de rol van Bomans is verschoven van hoofdpersoon naar samensteller.
Het beperken van de memoires van een groot staatsman tot zijn kindertijd in plaats van een behandeling van zijn politieke loopbaan, is misschien te verklaren als een (onbewust?) verzet tegen de zeer dominante Bomans senior, die een vooraanstaand lid was van de Kamerfractie van de R.K. Staatspartij (1916-1929) en daarna tot zijn dood in 1941 lid van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland. Diverse keren heeft Bomans verteld hoe zijn vader reageerde op zijn mededeling dat zijn zoon óók een boek had geschreven. Hij bood zijn vader een ingebonden exemplaar van het manuscript aan en deze zei slechts ‘Leg het daar maar neer’, waarna hij er nooit meer op terugkwam. Bomans heeft echter verschillende versies van deze gebeurtenis op papier gezet en het is dus de vraag wat er precies is gebeurd en zelfs óf het is gebeurd. In elk geval houden volgens Van der Plas de ‘overlevende kenners van de vader en de zoon [...] dit verhaal voor een fantasie.’
In Pieter Bas zijn allerlei autobiografische elementen verwerkt. Sommige personen hebben werkelijk in Haarlem bestaan, zoals kapelaan Jacobs en notaris Niekerk, andere zijn beschrijvingen van bestaande personen maar hebben een andere naam gekregen zoals enkele onderwijzeressen, rector Boddens en misschien ook Catharina Dorre. Soms is die naamsverandering nauwelijks verhuld: de school van Feith was in werkelijkheid de school van Reith. Ook Rob Delsing is gebaseerd op een bestaande figuur en later, toen Bomans een nationale figuur was geworden, zou hij zelf het uiterlijk van Delsing aannemen, schrijft Jeroen Brouwers. Bomans over Delsing: ‘Toch kon men niet zeggen, dat Rob Delsing slordig gekleed was in de profane zin waarin andere mensen dit wel zijn; de lichte wanorde, waarin hij immer verkeerde, scheen integendeel met ernst en zorg in stand gehouden.’ En Brouwers over Bomans: ‘Hij schreed niet binnen, hij kwam eerder sloffend binnen, zijn gestalte enigszins gebogen, - hij deed verstrooid, zijn haar zat in de war, zijn pak zat hem kreukelig om het lijf, maar het was allemaal bestudeerd en ingeoefend en hoorde bij zijn “act”.’
Pieter Bas staat sterk onder invloed van Dickens, een schrijver die Bomans al op de middelbare school las, van wie hij enkele boeken vertaalde en met wie hij zich zijn hele leven heeft
| |
| |
beziggehouden. Bomans stierf op 58-jarige leeftijd, even oud als Dickens; een jaar na zijn dood, op zijn geboortedag, verscheen de bundel Dickens, waar zijn uw spoken? Met name David Copperfield maakte diepe indruk op hem, en ‘Rob Delsing is nagenoeg een broer van Dickens' Steerforth’ (Van der Plas). De verwantschap met Dickens komt op allerlei gebied tot uiting. Net zoals deze zijn romans plaatste in ‘decors, die al tientallen jaren waren weggeblazen’, zoals Bomans zelf later schreef, zo plaatst ook Bomans zijn verhalen over Pieter Bas in een geïdealiseerd verleden. In dat verleden vallen bij beide schrijvers de preutsheid van de vrouwenfiguren op en vooral ‘de hang naar gezelligheid, omgeven door een baaierd van ongezelligheid’, zoals Bomans het over Dickens formuleerde. ‘Het is haast of Godfried met dergelijke constateringen een commentaar schrijft bij zijn Pieter Bas,’ zegt Van der Plas. De invloed van Dickens is ook terug te vinden in allerlei zinswendingen, later (bijvoorbeeld in Pa Pinkelman) zelfs zo sterk dat het volgens Soetaert ‘dicht bij plagiaat’ komt.
Maar er is ook een duidelijke invloed van een andere negentiende-eeuwse schrijver: Nicolaas Beets, ook uit Haarlem en ook niet wars van gezelligheid. Kees Fens noemt Bomans dan ook ‘een Haarlemmer uit een Haarlem van lang geleden’. Bomans kende het werk van Beets zeer goed; volgens Mulisch vormde hij met de beeldhouwer Mari Andriessen zelfs ‘zoiets als een Hildebrand Vereniging’. De scène waarin een vriendin van zijn hospita haar eigen kind ophemelt, lijkt op een soortgelijke passage in ‘Gerrit Witse’; de ‘olijkerd’ Helbrekers uit de tuinfeestpassage lijkt gebaseerd op het ‘humoristische genie’ Wagestert uit hetzelfde verhaal; en de beschrijving van het onvermogen van rector Boddens om een beslissing te nemen, is verwant aan de zinledige redenering van de president van het diakenhuis in De familie Stastok. Potgieters verwijt aan Beets dat deze slechts ‘kopijeerlust des dagelijkschen levens’ bedreef, is zo ook enigszins op Bomans van toepassing.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Michel van der Plas geeft in Godfried. Het leven van de jonge Bomans 1913-1945 een overzicht van de reacties in de pers. Omdat de oorspronkelijke recensies vrijwel onbereikbaar zijn, wordt dit hier kort samengevat.
Van der Plas schrijft dat Bomans door de critici over het algemeen werd begroet als een aanstormend talent dat grote verwachtingen opriep, maar dat men het betreurde dat het boek ‘maar een bundeling van losse, onderling weinig samenhan- | |
| |
gende schetsen is, en geen eenheid vormt’ (Anton van Duinkerken in De Tijd). Ook was er nogal wat ergernis over de poscène. Van alle besprekers was Joan Kat in De Maasbode daarover ‘het bedroefdst’ (Van der Plas), want Bomans had zich niet gehouden aan de ‘nu eenmaal ondefinieerbare eischen van beschaving, die toch maar het best in eere kunnen blijven.’ Maar ‘het blijst’, in de woorden van dezelfde Van der Plas, is De Dijk, waarin de voorpublicatie had gestaan. Een zekere Aristo vergelijkt Bomans daar met o.a. Ter Braak en Marsman en vindt dat hij ‘onder deze studenten-auteurs de kroon’ spant.
In de loop der decennia is het boek een minor classic in de Nederlandse literatuur geworden en het geldt nog steeds als een der beste werken van de auteur. Vele decennia is het ook commercieel zeer succesvol geweest; niet voor niets werd in 1960 in Leiden en in 1964 in Gouda een gevelsteen aangebracht ter ere van Pieter Bas. Bomans' overlijden in 1971 op tamelijk jonge leeftijd zorgde voor een extra commerciële impuls: werd Pieter Bas tussen 1950 en 1964 vrijwel ieder jaar herdrukt en van 1965 tot 1970 om de twee jaar, tussen 1971 en 1973 moesten maar liefst vijf drukken opgelegd worden. Maar in recenter jaren is de belangstelling voor Bomans' werk in tamelijk snel tempo gedaald en men kan zich afvragen hoe lang de gevelstenen nog een betekenis hebben voor de gemiddelde passant.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Godfried Bomans, Memoires of gedenkschriften van minister Pieter Bas, 26e druk, Utrecht/Antwerpen 1973.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
J. van Dijck, Ernst en luim in het werk van Godfried Bomans, Antwerpen 1958, p. 16-22. |
Harry Mulisch, Hij minder en minder (bij de dood van Godfried Bomans). In: Haagse Post, 12-1-1972. (ook in: Michel van der Plas (red.), Herinneringen aan Godfried Bomans, Amsterdam 1972, p. 135-149, en eveneens in: Harry Mulisch, Paniek der onschuld, Amsterdam 1979, p. 61-82) |
Kees Fens, Verdwijnen en laten verdwijnen. In: Michel van der Plas (red.), Herinneringen aan Godfried Bomans, Amsterdam 1972, p. 82-92. |
R. Soetaert, Godfried Bomans en Charles Dickens. In: Ons Erfdeel, nr. 5, nov.-dec. 1980, jrg. 23, p. 725-732. |
Jeroen Brouwers, De wereld van Godfried Bomans. Bijlage van Vrij Nederland, 5-12-1981. (In boekvorm als De spoken van Godfried Bomans, Amsterdam 1982. Herdrukt als De wereld van Godfried Bomans, Amsterdam/Antwerpen [1999]) |
Ed Popelier, Godfried Bomans. Grote Ontmoetingen, Nijmegen/Brugge 1981, p. 33-43. |
Michel van der Plas, Godfried Bomans. Het leven van de jonge Bomans 1913-1945, Bussum 1982 en Baarn 1989, p. 123-131 en 172-178. |
Inez van Eijk & Rudi Wester, Honderd helden uit de Nederlandse literatuur, Weesp [1985], p. 38-41. |
Peter van Zonneveld, Heimwee en geborgenheid, ernst en humor. In: Aad Meinderts & Dick Welsing (red.), Vier lichte letterheren. Schrijversprentenboek 44, Den Haag [1999], p. 11-21. |
lexicon van literaire werken 58
mei 2003
|
|