| |
| |
| |
Godfried Bomans
Erik of het klein insectenboek
door Guido Goedemé
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Na onvoltooide studies in de rechten te Amsterdam en een reis naar Italië gaat Godfried Bomans (*1913 te Den Haag - † 1971 te Bloemendaal), van de ene op de andere dag, in 1933 wijsbegeerte en psychologie studeren te Nijmegen. Tijdens deze studie, die hij ook niet zal afwerken, schrijft hij ten huize van mevrouw H. Sloth-Blaauwboer te Berg en Dal naar eigen zeggen moeiteloos een gelukkig boek, Erik of het klein insectenboek, zijn zesde werk. Als kind zou Bomans, die tijdens de zomermaanden graag insekten observeerde, reeds meer dan veertig insektenverhaaltjes hebben geschreven. In 1939 vindt hij ze terug en zou hij het plan hebben opgevat ze in één groot verhaal te verwerken. De eerste uitgave verschijnt te Utrecht bij Het Spectrum in 1941, in hetzelfde jaar gevolgd door 10 drukken. De 45e en vooralsnog laatste druk bij dezelfde uitgeverij dateert van 1986. Het werk is geïllustreerd met tekeningen van Karel Thole. In 1957 verschijnt te Antwerpen een schooluitgave (12e en laatste uitgave 1986).
Aan elk hoofdstuk gaat een korte inhoudsopgave vooraf. Het wellicht niet ernstig te nemen motto bij de aanvang van het boek is ontleend aan Leonardo da Vinci in een brief aan Gabriele Piccolomini: ‘Wij zijn alle ballingen, levend binnen de lijsten van een vreemd schilderij. Wie dit weet, leeft groot. De overige zijn insecten’ (p. 15). Het biedt een eerste aanduiding over de idee en de strekking van het boek. De thans voorliggende uitgave begint met ‘Woorden vooraf’ bij de 4e, de 8e, de 11e, de 14e en de 26e druk. De auteur drukt zijn tevredenheid uit over de ‘goede ontvangst, die men zijn geesteskind bereid heeft’ (p. 5) en over het succes ervan. Op baldadige wijze hekelt hij bovendien de zogenoemde ‘vlammende verontwaardiging’ (p. 7) van de waarachtige ‘insectologen’ (p. 13). Bij de 4e druk stelt hij ironisch dat hij ‘dan ook in dezen druk hier en daar een achterpoot [heeft] geschrapt of een dekschildje bijgevoegd’ (p. 6), wat bij de 8e druk wordt herroepen, daar heeft hij ‘dan tekst weer in overeenstemming gebracht met den oerdruk’ (p. 8). Bij de uitgave van de 14e druk zinspeelt hij op de kleinere Prisma-uitgave. Hij besluit deze voorwoorden zelfverzekerd met de bedenking dat de insek- | |
| |
tenkenners vrij zijn om in hun microscopen te blijven kijken, ‘het enige wat ze erin zien, is een volgende druk’ (p. 14).
In 1979 bewerkt André Kuyten het werk tot een televisieserie waarin hij bijna letterlijk Bomans' tekst volgt.
| |
Inhoud
Wollewei (1)
Erik Pinksterbloem herhaalt in bed nog even de leerstof over de insekten uit het leerboek van ‘Solms' Beknopte Natuurlijke Historie’ (p. 20). Hij kijkt daarbij naar een schilderij met wolken, schapen, een herder en vele insekten, dat hij Wollewei heeft genoemd. En dan gebeurt het wonder: de portretten van zijn grootouders komen tot leven. Hij heeft met hen een leuk gesprek dat uitloopt op zijn wens: ‘lieve grootmama... laat mij gaan naar het land van Wollewei’ (p. 21). Hij wordt zeer klein, slaagt erin over de schilderijlijst te komen en met een grote boog valt hij ‘in het frisse, zachte gras’ (p. 32).
| |
Bij de wespen (2-3)
De eerste die hij ontmoet, is de wesp, mijnheer Van Vliesvleugel. Deze nodigt hem uit met zijn gezin ‘de lunch te willen gebruiken’ (p. 36). Op zijn rug vliegt Erik naar diens ‘home’ (p. 38), gevestigd in een ‘rode chrysanth’ (p. 38). Hij ontmoet er mevrouw en ‘de zeven huwbare dochters’ (p. 38). De wespen hechten zeer veel belang aan hun adellijke afkomst. Ze hebben nog nooit van mensen gehoord, mevrouw vraagt meteen of die van adel zijn en dan ‘is dit mijn vraag: dragen zij een angel?’ (p. 43). Het etentje verloopt ongemakkelijk, vooral ook omdat Erik argwanend wordt bekeken door de heer P., ‘een der rijkste wespen in den omtrek, zwijgzaam van aard, en enigszins jichtig in een zijner achterpoten’ (p. 48). De jongen verknoeit de situatie volledig als hij een loflied zingt op de nijvere bijen, die volgens de Vliesvleugels echter ‘tot den arbeidenden stand waren afgezakt en dientengevolge allen tezamen in één huis woonden’ (p. 51). Het etentje wordt afgesloten met ‘een uurtje muziek, voor de spijsvertering’ (p. 53). De instrumenten bestaan uit levende bromvliegen. Eriks bromvlieg zet zich dermate in dat ze sterft. Derhalve is het afscheid ‘zeer koeltjes’ (p. 56). Erik vliegt weg op de rug van een hommel.
| |
In het slakkenhotel (4-6)
De hommel bezit het boek Schicksal der Gegenwart, dat ook in de kast van Eriks vader staat. Het insekt kijkt echter alleen af en toe naar de titel en gaat dan vanzelf ‘een beetje dieper denken’ (p. 61). Na de vlucht wenst hij echter betaald te worden. Erik geeft hem een klompje honing dat hij van de Vliesvleugels heeft gekregen. Erg inhalig vliegt de hommel er ‘als de wind van door’ (p. 64). Hij leert er veel insekten uit Solms in levenden lijve kennen. Vol ontzag luisteren ze toe als Erik iets van zijn kennis te
| |
| |
berde brengt. Hij verwerft een grote faam, ook omdat hij hen op de hoogte brengt van het wonderbaarlijke verschijnsel dat de rups zich inspint tot pop om vlinder te worden. Toch beseft hij dat de insekten veel knapper zijn dan hijzelf. ‘Ik leer een helen avond over zo'n hoofdstukje, voor ik het weet, en zij doen precies wat er in staat, zonder het ooit gelezen te hebben. Het is toch maar een mooi ding, zo'n instinct. Ik wou dat ik het had’ (p. 80). De dagen in het hotel zijn ‘in den beginne’ (p. 81) erg aardig. Het insektenwereldje is zeer wonderlijk, al moet Erik er soms om lachen. Als hij 's zaterdags in bad gaat, zijn de insekten erover verwonderd dat hij zich het vel kan afstropen en er dan nog eentje overhoudt. Voor gesprekken over het begrip zedelijkheid en over de vraag wie God is, zijn de insekten duidelijk niet vatbaar. Erik maakt ook kennis met de beperktheden van de insekten en met hun zelfgenoegzaamheid. Geleidelijk aan voelt hij zich meer en meer alleen en op een ochtend, als hij toch al besloten heeft te vertrekken, komt de vlinder, ‘de oude rups’ (p. 81), de ontbijtkamer binnen. Erik zal op zijn rug wegvliegen ‘de zon tegemoet’ (p. 91), ondanks de raad van een glimworm dat hij zich toch maar beter ‘bij den grond’ (p. 89) zou houden.
| |
Bij de vlinders (7)
Erik beleeft nu weer ‘lichte, zorgeloze dagen’ (p. 93). Op een morgen ziet de vlinder een soortgenoot en begint ‘eensklaps over haar gehele lijf te beven’ (p. 94). Erik, ‘die genoeg uit het leven van zijn oudsten broer wist om te begrijpen wat er aan de hand was’ (p. 94), realiseert zich dat zijn vriend verliefd is. Hij peilt nu de diepte ‘ener vlinderliefde en bemerkt dat hier ten onrechte veel kwaad van gesproken wordt’ (p. 93). Om het vlindermeisje te bekoren, maken ze samen een gedicht. Eindelijk, na lang wachten, krijgen ze van vader Vlinder een uitnodiging ‘tot een ernstig onderhoud, gevolgd door een intiem maal’ (p. 99). Er wordt een rijkelijke maaltijd geserveerd, volgens mevrouw Vlinder ‘een eenvoudig hapje’ (p. 101). Tijdens het gezellige etentje moet Erik toch ervaren dat ook vlinders in de eerste plaats bezorgd zijn om materieel bezit. Als hij goedmoedig plagend vertelt dat zijn vlindervriend vroeger wel eens een vlindermeisje onder de kin kietelde, valt dat niet in goede aarde. Vader Vlinder maakt echter geen bezwaar tegen het huwelijk; hij heeft nog twaalf dochters! Het bruidspaar vliegt weg en Erik blijft alleen.
| |
Moeilijke dagen (8)
Hoe hongeriger en havelozer hij op zijn eenzame tocht wordt, des te brutaler komen de insekten op hem af. Hij beleeft een hachelijk avontuur met een spin, die hij moet doden; zelf verliest hij het bewustzijn. Als hij wakker wordt, staat er een groep doodgravers om hem heen. Zij vinden het jammer dat Erik niet dood is; toch nodigt één van hen hem uit om te komen eten.
| |
| |
| |
Bij de doodgravers (9)
Tijdens het eten licht de doodgraver zijn theorie toe over de werkelijke zin van het leven: ‘alle insecten zijn alleen maar bezig dood te gaan... alle zijn ze op weg naar mijn tafel’ (p. 126). Het is zijn belang dat iedereen goed eet en dik wordt. Een mol, die blijkbaar eendere principes heeft, zoekt zijn weg door de woning en vreet alles op. Slechts een schoongelikte vloer blijft achter. Erik kan zich redden en herinnert zich de woorden van de doodgraver: ‘de dood is een rechtvaardige zaak, en vroeg of laat steken wij alle onze pootjes omhoog’ (p. 127).
| |
Het ongeval van de worm (10)
Erik probeert weer boven de grond te komen. Op zijn onderaardse tocht ontmoet hij een worm. Het diertje praat erg eigenwijs, het kronkelt van zelfgenoegzaamheid, maar raakt daardoor in zichzelf verstrikt. Erik tracht hem te ontwarren, maar slaagt daarin niet, want ‘telkens als er één lus was vrijgemaakt, glipte hij in een nieuwe’ (p. 137).
| |
Bij de mieren en opnieuw naar de mensen (11-13)
Een passerende mier brengt Erik naar boven en leidt hem naar zijn kolonie. Vooraf echter belooft Erik aan de worm hulp te zenden. Het blijkt nu dat vele insekten, ook de mieren, erover piekeren of ze alles ‘wel doen zoals in Solms staat’ (p. 140). Erik krijgt de faam alles te weten. ‘Hij geeft voorlichting aan jonge moeders en aan ieder die zijn hulp nodig heeft, doch beseft al spoedig de ontoereikendheid van Solms' Beknopte Natuurlijke Historie’ (p. 139). Een groep werkmieren gaat op voorstel van Erik naar de worm om hem te helpen. Ze brengen hem in wel honderd stukjes bij Erik, die de worm dan maar aan de mieren geeft om hem op te eten. Hij mag vernemen dat hem een ‘achtstemmige jubelcantate’ (p. 152) zal worden aangeboden. De miskende componist-dirigent beklaagt zich erover dat hij door zijn soortgenoten niet wordt begrepen. Over zijn eigen leven vertelt Erik niets, omdat de insekten slechts belangstelling hebben voor zichzelf. Ook de mieren geloven vooral in de eigen voortreffelijkheid. Toch lijkt het erop dat ze wel het verlangen kennen naar een nieuwe wereld. Ze zullen met Erik meetrekken over de lijst van het schilderij heen; maar hun eigenlijke bedoeling is een ander mierenleger te bestrijden. De legers treffen elkaar, er ontbrandt een hevige strijd waarbij Erik een straal mierenzuur in de ogen krijgt. Terwijl hij zich in de ogen wrijft, gebeurt er iets wonderlijks met hem, ‘de wereld wordt wijder en wijder’ (p. 167), de zon straalt in zijn gezicht en hij wordt wakker. Het is ochtend en alles is weer gewoon. Zijn proefwerk over de insekten maakt hij niet goed. Zijn onderwijzeres vindt dat hij wartaal uitkraamt. De jongen houdt ‘er meningen op na die geheel en al tegen Solms indruisen’ (p. 170). Hij verlangt weer klein te mogen worden ‘om dan nooit, nooit meer terug te keren in deze ondankbare wereld’ (p. 170).
| |
| |
| |
Interpretatie
Titel
De ondertitel ‘Het klein insectenboek’ heeft allicht betrekking op het schoolboek Solms dat Erik moet instuderen, maar hij suggereert meteen dat het verhaal handelt over een wereld van insekten, suggestie die wordt verruimd door de illustratie op het schutblad: een jongetje op de rug van een hommel, en op het titelblad: insekten. De combinatie van titel en illustratie sluit elke non-fiction interpretatie van de titel uit. Omdat enkel de voornaam in de titel wordt vermeld, kan de lezer vermoeden dat het werkje over een jonge knaap gaat.
| |
Thematiek
In het slotwoord wordt de strekking van het verhaal duidelijk bevestigd: ‘soms, als hij onder zekere mensen vertoeft, kan hij [Erik als volwassene] niet nalaten aan bepaalde insecten te denken’ (p. 170). De insektenwereld is inderdaad een fantasierijke verbeelding van de mensenwereld. Insekten zijn als mensen. Ze hebben dezelfde beweegredenen, ze hebben eenzelfde materialistische instelling, ze zijn voortdurend bedacht op eigen voordeel. Hun recht menen ze te ontlenen aan eigen voortreffelijkheid. Elk insekt acht zich groot door zijn toevallige eigenschappen waaraan het echter geen persoonlijke verdiensten heeft. De slak voelt zich verheven door haar traagheid, de worm door zijn naaktheid. Hij is uitermate verbaasd dat Erik niet kan spartelen. ‘Ja, wat kunt u dan eigenlijk wel?’ (p. 131). Deze zelfingenomenheid is een droevige en pijnlijke levenshouding, waaraan echter de tragiek wordt onttrokken door het ludieke van de verkleinde schaal. De ernst wordt ontkracht, de menselijke boosaardigheid gebagatelliseerd door de argeloosheid van het jongetje dat tegen deze wereld aankijkt, door een eendere onbevangenheid van de insekten die niet beter weten, die hun instinct volgen.
Op een lichtvoetige, nooit opdringerige wijze is dit werkje moraliserend. Zowel in het motto als in het eerste ‘Woord vooraf’ maakt de auteur, nog vrij duister, toespeling op die moraal: ‘Er zijn tweeërlei soorten insecten... de kleine en de grote. Over deze laatste gaat dit boekje. En onder de Grote Insecten maak ik nog een onderscheiding: zij die weten van de lijst en zij die daar niet van weten’ (p. 6). Wie leeft binnen de enge grenzen van zijn eigen wereldje, zoals de insekten binnen de lijst van het schilderij, en zich nooit bezint over de eindeloosheid en het echt grote gebeuren daarbuiten, gedraagt zich als een verwaande egoïst. Ook de slotzin is duidelijk moraliserend: ‘vaart allen wel, houdt altijd de lijst in het oog, - en bekommert u niet te zeer om honing’ (p. 171). Aan de insekten durft Erik niet te vertellen dat hun vermeende belangrijke leventje zich slechts afspeelt ‘tussen de goedkope lijsten van een schilderij dat elk ogenblik door de
| |
| |
werkster in de kachel gestopt kon worden. En hoe zou iemand aan deze zelfgenoegzame diertjes hebben kunnen duidelijk maken dat er ergens een lijst was en dat het eigenlijke leven pas aan de overzijde van die drempel begon’ (p. 85).
Alle ondeugden van de insekten, van de mensen, zijn in dit werkje te herleiden tot hoogmoed, bekrompenheid en egoïsme. Ze zijn te onderkennen in de ijdele familietrots en het verwaande klassebewustzijn van de wespen: ‘de rest is gepeupel’ (p. 43). Een dergelijke familie tracht zich ook te onderscheiden door een precieus gebruik van Franse leenwoorden: mésalliance, affreus, révérence, horrible... Haar conversaties zijn vreselijk deftig maar evenzeer zielloos. Een typisch voorbeeld is de vervelend lege zelfbevestiging van haar adeldom rond de uitspraak ‘men is het of men is het niet’ (p. 39-44). Deze ondeugden blijken bijvoorbeeld ook uit de zelfgenoegzaamheid van de slak, de belachelijke eigendunk van de worm, de romantische verliefdheid van de vlinder, de cynische jacht op eigen profijt van de doodgraver, de gluiperige valsheid van de spin...
Schoolmeesterachtige wijsneuzigheid wordt ook vaak geridiculiseerd. De parodiërend-wetenschappelijke toon van de voorwoorden gaat reeds in die richting. Het verhaal rond het boek Schicksal der Gegenwart dat de hommel bezit en Erik krijgt, ridiculiseert de zelfingenomen, quasi-bescheiden halve intellectuelen. De voorschriften van Solms stichten verwarring en onrust bij de insekten. Boeken raadplegen en denken zijn betreurenswaardige behoeften van de mens! ‘U moet niet nadenken, zei Erik, dat hoeven alleen mensen te doen. U doet alles vanzelf. Wij hebben Solms nodig’ (p. 140).
De auteur lacht ook wel eens fijntjes om de eigen geloofsovertuiging. Opnieuw op de begane grond na zijn hachelijk avontuur bij de doodgravers valt Erik op de knieën en dankt God dat hij opnieuw zien kan. De mier vraagt hem echter: ‘wat bent u daar aan 't doen?... Een bladluis gevonden? (p. 142). Erik is trouwens een jongetje uit katholieke huize, wat blijkt uit de allusies op het katholicisme.
De lezer moet iets van het kind hebben behouden, hij moet ‘heel klein worden’ (p. 31) om het leven in Wollewei te kunnen ervaren. Hij moet erkennen dat hem een levensspiegel wordt voorgehouden, die niet uitnodigt tot zwaarwichtige of gecompliceerd filosofische overwegingen. De boodschap blijft door het werk heen luchtig, is evenwel nooit oppervlakkig. Ze wordt bovendien verruimd door de tegenstelling met het lot dat sukkelaars treffen kan. De bromvliegen dienen tot vermaak van de wespen tot ze er het leven bij inschieten. De mieren halen de onhandige regenworm uit zijn netelige positie door hem in mootjes te hakken. De schaamteloze vraatzucht van de doodgravers
| |
| |
wordt afgestraft door het eigenbelang van de mol. Bomans filosofeert niet over het gebeuren, hij redeneert niet, hij beschrijft niet, hij vertelt eenvoudig.
| |
Poëtica
In een sprookjesvorm hekelt Bomans sociale gedragsregels, een spel waarin hij de fictie van de insektenwereld confronteert met de realiteit van de mensenwereld. Deze sprookjesvorm heeft bovendien iets van een fabel: de dieren hebben menselijke eigenschappen en zijn directe voorbeelden van te hekelen ondeugden. De vermenselijking beperkt zich echter tot typering; het innerlijke karakter wordt niet uitgediept. In het verhaal lopen droom en realiteit door elkaar. Wat wordt verhaald is een droom, maar herhaaldelijk duiken reminiscenties op aan het dagelijkse bestaan van Erik, bijvoorbeeld zijn lessen uit Solms en de herinneringen aan de liefdesavontuurtjes van zijn broer. Als de droom ophoudt, volgt voor Erik de desillusie: het doodnuchtere gebeuren thuis en op school.
In een soort artistiek gewetensonderzoek schrijft Bomans zelf dat voor zover zijn werk enige waarde heeft, deze niet schuilt in wat wordt gezegd, maar hoe het wordt gezegd. Hij hecht veel belang aan de vormgeving. Jeroen Brouwers stelt dat Bomans, net als Van Deyssel, in zijn beste ogenblikken een magistraal stilist is. ‘Bomans lezen is daarom vaak een groot plezier; maar dan ook alleen daarom, want hoe men een ordinaire kiezel ook slijpt, hij wordt nooit een zuivere edelsteen.’
Die bekomernis om de vorm blijkt ook uit Bomans' aandacht voor de verschillende humor-technieken die hij toepast. De vermenselijking trekt hij door tot in lachwekkende details: mijnheer Vliesvleugel steekt zijn angel in de paraplubak en hangt zijn vleugels op aan het daartoe bestemde haakje. Een afgesloofde werkmier houdt een zo roerende toespraak ‘dat het mierenzuur een ieder tappelings over de wangen biggelde’ (p. 156).
Woordspelingen komen veelvuldig voor, bijvoorbeeld door vervormingen als ‘weps’ of het ‘niets te komkommeren’ (p. 93) van de tor als reactie op Eriks ‘kom, kom...’ (p. 93). Woorden kunnen een dubbele betekenis hebben. De regenworm raakt letterlijk en figuurlijk vast op het hoogtepunt van zijn redenering. Soms ontstaat door dergelijke dubbelzinnigheid een leuk misverstand. Erik zegt tot de wesp dat zijn grootvader ‘een mooi portret’ (p. 36) is, waarop de wesp, die slechts van adel en adellijke avonturen droomt, reageert: ‘ja, die oude adel kon wel eens uit de band springen’ (p. 36). Ook de paradox en de vergelijking functioneren humoristisch: ‘hij [Erik] was een buitengewoon insect, hij was een mens’ (p. 110). Soms is de humor karikaturaal: een baard die ‘op zij van zijn twee wangen als klimop naar boven groeit’ (p. 23). Trouwens ook algemene waarden
| |
| |
worden mild-karikaturaal geridiculiseerd, bijvoorbeeld het gezag van de wetenschap (zie ‘Woorden vooraf’). Herhaaldelijk is de situatie als dusdanig gewoon komisch, bijvoorbeeld de badscène van Erik.
| |
Vertelsituatie
Dit cultuursprookje, in de hij-vorm verteld, is een auctorieel verhaal. De auteur neemt afstand van de werkelijkheid van elke dag zodat de lezer haar met een onbekommerde lach kan bekijken. Hij schenkt de lezer het aangename gevoel toeschouwer te zijn. Hij weet in hem een tijdelijk superioriteitsgevoelen te wekken, waardoor de lezer zich verheven voelt boven het kleine wereldje en zijn tekortkomingen. Ook de auteur schrijft met eenzelfde gevoel van meerwaarde en is toeschouwer met de lezer, ‘de laatste attenderend op de dingen welke diens meer luie ogen zeker zouden ontgaan’ (Kees Fens). Het perspectief vanwaaruit de auteur schrijft wordt dus bepaald door de argeloze onschuld van het kind en de wat ondeugende boosaardigheid van de volwassene. Het kind wordt geboeid door de sfeer van het wonderlijke; de volwassene kijkt door dat doorzichtige waas heen en ziet, met een zeker leedvermaak, de tekortkomingen van die wereld. Pas aan het einde van het werkje richt de auteur zich rechtstreeks tot de lezer: ‘en nu is dat alles lang geleden, zo lang dat als men Erik naar dien avond zou vragen, hij enkel vergenoegd wat glimlachen zou...’ (p. 170), en in de slotzin: ‘en hier eindigt de geschiedenis van Erik Pinksterbloem. Vaart allen wel...’ (p. 171).
Het verhaal heeft een korte verteltijd: alles speelt zich af, in een vrijblijvende scenische opbouw, tussen het slapen gaan en het ontwaken, de twee ogenblikken die als in een kader, in een lijst, de droom omvatten.
| |
Stijl
In Erik is het taalgebruik van Bomans traditioneel en eenvoudig, maar in zijn eenvoud toch met een rijke en gevarieerde woordenschat. De trefzekere formulering, de bevattelijkheid in woord en gedachte, de humoristische spitsvondigheden zijn de karakteristieken van de stilistische vormgeving. Bewust hanteert Bomans plechtige en wat verouderde of ambachtelijke woorden in alledaagse situaties, waardoor hij komische effecten bereikt. Na een pijnlijke stilte die volgt op een niet gewaardeerde opmerking van Erik, zegt vader Vlinder wat afgemeten: ‘wij zullen de woorden van den heer Pinksterbloem met den vleugel der liefde bedekken... en geen verdere navraag doen’ (p. 105). Bomans geeft bovendien zijn licht archaïserende stijl kleur door het gebruik van oudere taalvormen: de buigings-n, genitiefvormen als des, ener, welks en andere, de gij-vorm, de aanvoegende wijs en zelfs een traditionelere spelling (insecten). Ook de korte inhoudsopgaven bij ieder hoofdstuk, gebruikelijk in de negentiende eeuw, zijn tekenend voor een oudere stijlvorm.
| |
| |
Door het gebruik van een dergelijke stijl evoceert de auteur de sfeer van het wonderlijke, creëert hij humor en onttrekt hij een actualiteitsaspect aan het gebeuren. Deze stijl biedt hem tevens de gelegenheid cliché-taal te ridiculiseren in de talrijke tafelspeeches en redevoeringen, bijvoorbeeld de toespraak van vader Vlinder (p. 102-103), waarin gemeenplaatsen schering en inslag zijn; bijvoorbeeld in een bevel als ‘nog één stap, vriend, en ge zijt een kind des doods’ (p. 108). Alleszins dient de vlotte, luchtige stijl het fantasierijke en speelse van het verhaal.
| |
Context
In de literaire geschiedschrijving wordt Bomans zelden vermeld, nooit uitvoerig behandeld. In enkele gevallen, zoals bij C.G.N. de Vooys en G. Stuiveling, rangschikt men hem bij de kleine, vage categorie van de ‘humoristen’ die de moderne Nederlandse literatuur rijk is. Een nauwkeuriger plaatsbepaling is wellicht moeilijk, omdat Bomans slechts in een tweetal werken, onder andere in Erik, de grenzen en de karakteristieken van een bepaald genre respecteert. Door zijn fantasierijke uitwerking, gepaard aan een zekere nuchterheid, is Erik een voorloper op de latere sprookjes, al heeft het wellicht nog een uitgesprokener persiflerend karakter.
Bomans heeft zijn eigen stilistische en inhoudelijke vondsten vaak als voorbeeld gebruikt. ‘Aan inteelttrekken is zijn wijze van schrijven zeker niet ontkomen’ (Kees Fens). Ook in latere sprookjes laat Bomans insekten en dieren optreden: in Frederica een kip die over haar eieren even verbaasd staat als de mieren over de hunne in Erik. Anita is zelfs een variant op de familie Vliesvleugel. In alle fantasieteksten van Bomans herkent men trouwens onmiddellijk de typische procédés die hij ook in Erik aanwendt. Zo bijvoorbeeld in Wonderlijke nachten, dat duidelijk parallellen met Erik vertoont. Ook de hoofdpersoon Simon verwacht, net als Erik, iets bijzonders als het schemerig wordt. Hem verschijnt een kabouter met wie hij op avontuur gaat. Ook hij maakt zijn tocht in pyjama. Ook hij weet 's morgens het onderscheid tussen droom en realiteit niet dadelijk te maken. Hij put zijn kennis uit de lessen aardrijkskunde (vergelijk met Solms). Hij gedraagt zich onhandig op het huwelijksfeest bij de muizen, zoals Erik bij de vlinders, enzovoort. Bomans herhaalt zich inderdaad vaak: Erik fungeert daarbij wel eens als bron of er worden, uiteraard in mindere mate, vroegere gegevens in opgenomen. Jeroen Brouwers noemt Bomans ‘gaandeweg zijn eigen epigoon’.
Op het eerste gezicht vertoont De kleine Johannes van F. van
| |
| |
Eeden een duidelijker verwantschap met Erik: beide verhalen zijn in de sprookjesvorm gesteld, in beide verlangen jongetjes naar het wonder en stappen ze in een verbeeldingswereld over, beide werken staan kritisch jegens de mensenmaatschappij, in beide wordt het verhaal op een andere wijze opgebouwd... En toch bestaat er een wezenlijk verschil. De kleine Johannes is filosofisch en autobiografisch; Erik luchtig humoristisch en moraliserend. Bomans is een realist die observeert en zijn held in een afgesloten wereld plaatst; Van Eeden is de dromer van een betere wereld, hij wil de maatschappij hervormen. Hij maakt het sprookje ondergeschikt aan zijn bedoeling; Bomans zijn bedoeling aan het sprookje.
Bomans' prozastijl, zinsbouw en woordgebruik vertonen opvallende gelijkenissen met het negentiende-eeuwse Nederlandse taalgebruik. Maar door het aanwenden van dit belegen, vergrijsde woordgebruik in combinatie met een nieuw, soms wat brutaal woord, bereikt Bomans een eigen komisch effect. Zijn proza krijgt in zijn superieure ouderwetsheid, in zijn gedragenheid van taal en toon, in zijn pure gebruik van door de traditie bijna gewijde woorden, een onactueel, humoristisch karakter.
Jeroen Brouwers noemt Bomans ‘een tussenpaus in de Nederlandse (of misschien is het beter te zeggen: de Haarlemse) literatuur’, omdat hij oude vormen van zijn voorgangers, Beets en Van Deyssel, handhaaft, koestert, ze tot schittering brengt, maar ze niet vernieuwt. Op zijn beurt heeft Bomans invloed uitgeoefend op een vierde Haarlemmer, Harry Mulisch. Trouwens ook nog andere Nederlandse schrijvers hebben, bewust of niet, van hun schatplichtigheid aan Bomans blijk gegeven: Heere Heeresma, Doeschka Meijsing, Maarten Biesheuvel, Bob den Uyl, zelfs W.F. Hermans en Gerrit Komrij.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Uit de overvloed aan gelegenheidspublikaties (bijvoorbeeld de uitgave onder redactie van Michel van der Plas) na het overlijden van de auteur blijkt hoe populair hij wel was. Maar het is opvallend hoe weinig de schrijver daarin ter sprake wordt gebracht. Vooral de officiële kritiek heeft Bomans genegeerd. Bijval is hoofdzakelijk te lezen in dagbladrecensies en blijkens de talrijke drukken van bijvoorbeeld Erik (de tien eerste jaren meer dan een half miljoen verkochte exemplaren) heeft ook het grote lezerspubliek deze auteur gewaardeerd. Het is allicht deze tegenstelling die Carmiggelt de uitspraak ontlokte: ‘Bomans is een groot schrijver, je mag het alleen niet zeggen.’ Erik is een be- | |
| |
langrijke waardemeter voor die populariteit. Ze blijkt onder andere uit de oprichting van een standbeeld van Mari Andriessen, Erik op een vlinder gezeten, te Bloemendaal in 1978. Het is merkwaardig dat gereputeerde literatoren Erik volkomen anders evalueren. Lodewijk van Deyssel noteert in zijn dagboek op 22 februari 1950 dat Erik nauwelijks tot de literatuur kan worden gerekend. Anderzijds heeft volgens Jeroen Brouwers het werk ‘de meeste kans de “eeuwigheid” te trotseren. De jeugdige Bomans is in dit werk nog niet bezeten van lolligheden en zware overdrijving’.
Enquêtes in Nederland (1963), op alle middelbare scholen in Den Haag (1965) en een rapport van het Hoogveldinstituut (1967) tonen aan dat Bomans de lievelingsauteur is van middelbare scholieren. Reeds in 1941 schrijft A.J. Schneider in een recensie over Erik: ‘we hebben er een proef mee genomen met scholieren van 12 tot 18 jaar, en beide groepen genoten er het hunne uit.’ Vooral de Vlaamse schooluitgave is en wordt in het onderwijs veel gebruikt. Over de talrijke vragen en voetnoten bij deze uitgave heeft Bomans zich trouwens ironisch uitgelaten. Allicht is vandaag de overweldigende populariteit bij de leerlingen afgenomen. Maar uit een steekproef in het Vlaamse secundair onderwijs blijkt dat Erik nog zeer dikwijls in de klas cursorisch wordt gelezen of als huislectuur wordt opgelegd.
Voor Bomans is humor het vermogen de dingen betrekkelijk te zien. Juist door de toegepaste kleinschaligheid verliest de gestelde problematiek in Erik haar absolute en tragische impact. Volgens Kees Fens echter lacht Bomans de werkelijkheid te veel weg. Zijn humor gaat de ernst uit de weg; hij is allicht te gemakkelijk: hij miskent de toch altijd min of meer tragische tegenstelling tussen droom en werkelijkheid, kleinheid en overmacht, zijn en schijn. Door zijn humor, door de sprookjesvorm, door het uittekenen van typen, door het uitspelen van algemeen aanvaarde wijsheden en algemeen gehekelde onwijsheden schermt Bomans zich af van de werkelijke problemen. In de inleiding tot zijn Groot sprookjesboek stelt hij dat sprookjes schrijven moeilijk is, ‘omdat men van veel mogelijkheden dient af te zien. Ironie, sarcasme, elke vorm van humor behalve die in de situatie zelf gelegen is - men moet het allemaal prijsgeven in ruil voor een directe, snelle en heldere wijze van zeggen’. Dat is ook toe te passen op Erik.
Bomans' Erik is vaak met andere auteurs en met andere werken vergeleken. In De Telegraaf van 23 februari 1941 reeds met onder andere De kleine Johannes van Van Eeden, Michiel de mug van Henriëtte van Eyk, met de Reineart, met Hans Christian Andersen. Samen met Beets en Dickens behoort deze laatste inderdaad tot de grote voorbeelden van de beginnende schrijver
| |
| |
Bomans. Dergelijke vergelijkingen hebben uiteindelijk altijd tot doel de eigen waarde van Bomans als schrijver te profileren of zijn betrekkelijkheid te benadrukken.
Bomans' ‘vertrouwdheid met Dickens’ werk (zie bijvoorbeeld zijn vertaling van The Pickwick papers) heeft ongetwijfeld het eigen werk beïnvloed. Ronald Soetaert analyseert die beïnvloeding: ‘Ik heb (...) niet alleen stijlverwantschap, maar ook nog inhoudelijke overeenkomsten gevonden.’ Oppervlakkig gezien heeft Erik weinig met Dickens te maken. Toch zijn ook in dit werk hele passages aan te duiden waarin Bomans uit Dickens ‘citeert’, bijvoorbeeld: ‘-Aardige meiskens, hè?- fluisterde de vader, die hem begeleidde. -Jazeker-, mompelde Erik. -Schalk- sprak de wesp, hem zacht in de zijde porrend, -schavuit-’ (p. 48). Soetaert vergelijkt dit met een passage uit The Pickwick papers waar een heer Pickwick attent maakt op zijn huwbare dochters: ‘-My daughters, gentlemen, my gals these are... She's a Miss, she is; and yet she ain't a Miss; eh, sir, eh?- And the stout gentleman playfully inserted his elbow between the ribs of Mr. Pickwick.’ Voor Dickens is Mr. Pickwick een sprookjesfiguur op aarde nedergedaald; Erik is uit de grote mensenwereld in de sprookjeswereld van de insekten terechtgekomen. Voor beiden staat de verwondering centraal. Voor Bomans een reden om Dickens te imiteren. Soetaert gaat echter niet zover Bomans een plagiator te noemen. Willem Brandt meent dat Bomans als humorist wellicht beter met Charles Lamb dan met Dickens kan worden vergeleken. Hij verwijst naar de getuigenis van de criticus W.G. Noyhuys, ooit over Lamb zei dat zijn talent bestaat uit een mengsel van fijne gevoeligheid en ironische blijmoedigheid, van realiteitszin en paradoxale opmerkingsgave, van schuilgaand meegevoel en openhartige eigenliefde, die samen humor vormen. Dat zou zijns inziens voor Bomans kunnen gelden.
Bomans' humor is eveneens vergeleken met die van Carmiggelt. Vooral Kees Fens heeft de verschillen tussen de beide auteurs helder belicht. Carmiggelt is een schepper van ‘medemensen’, Bomans van ‘typen’. Carmiggelt geeft een illusie van de werkelijkheid; en al is de werkelijkheid bij Bomans ook uitgangspunt, toch keert de auteur zich tegen die werkelijkheid. Hij zal details uitvergroten en daardoor deformeren. De deformatie openbaart zich ook in de schaalverkleining van Erik. Ook hun taalgebruik is opvallend verschillend: in tegenstelling tot Carmiggelt is Bomans' taalgebruik erg traditioneel. Omwille van zijn maatschappelijk engagement is Carmiggelts humor ook kritischer, schrijnender en overtuigender dan die van Bomans, die in Erik enkel uitbundig komisch is.
| |
| |
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Godfried Bomans, Erik of het klein insectenboek, 45e druk, Utrecht, 1986.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
A.J. Schneider, Erik of het klein insectenboek. In: Het Vaderland, 1-2-1941. |
An. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 23-2-1941. |
An. In: De Telegraaf, 23-2-1941. |
An. In: De Tijd, 23-2-1941. |
F. van Oldenburg Ermke, Dieren als mensen. Godfried Bomans' Erik of het klein insectenboek. In: Critisch Bulletin, 1941, p. 196-198. |
F. Bordewijk, Erik of het klein insectenboek. In: De gids III, 1945, p. 266-267. |
S. Carmiggelt, Godfried Bomans... betrekkelijkheid. In: Ieder kent ze, z.p. 1949, p. 173-184. |
J. Gielen, Belangrijke letterkundige werken, 1954, p. 222-229. |
J. van Dijck, Ernst en luim in het werk van Godfried Bomans, Antwerpen, 1956, p. 23-47. |
Bibeb, Schrijven is een bijt hakken. In: Vrij Nederland, 18-2-1961. |
L.D., Schrijven is niets achterhouden. In: Elsevier, 13-10-1962. |
Godfried Bomans vijftig jaar. In: Elsevier, 2-3-1963. |
Henk Suèr, Godfried Bomans vandaag vijftig. In: De Tijd en Maasbode, 2-3-1963. |
A. Jousma, Erik of het klein insectenboek. In: Kort Bestek VI, Den Haag, 1964. |
Ischa, Godfried Bomans ‘ik heb geen duidelijk gezicht’. In: De Nieuwe Linie, 24-12-1966. |
Trix Beltem, Godfried Bomans: een hoofd vol verdriet. In: Nieuwe Revue, 22-2-1969. |
Michel van der Plas, Godfried Bomans. In: Elsevier, 18-4-1970. |
Leo Thuring, Godfried Bomans over Charles Dickens en zichzelf. In: Het Binnenhof, 30-5-1970. |
Klaas Peereboom, Godfried Bomans somber maar niet zonder hoop. In: Het Parool, 18-9-1971. |
Meine Reitsma, Godfried Bomans: wij zoemen als gekken. In: Het Vaderland, 20-11-1971. |
Herinneringen aan Godfried Bomans. Redactie Michel van der Plas, Amsterdam, 1972, passim. |
Kees Fens, Verdwijnen en laten verdwijnen. In: V.d. Plas (red.), 1972, o.c., p. 82-92. |
Willem Brandt. De ledige stoel. In: V.d. Plas (red.), 1972, o.c., p. 59-63. |
Simon Carmiggelt. Een groot schrijver, je mag het alleen niet zeggen. In: V.d. Plas (red.), 1972, o.c., p. 69-71. |
Jan Bomans, In de stoel van Bomans, Baarn, 1977, passim. |
Tony van Verre, Bomans was de naam, Bussum, 1978. |
Jan Bomans, Godfried achteraf bekeken, Bussum, 1978, p. 45-47, 256-257. |
| |
| |
H. Mulisch, Paniek der onschuld, Amsterdam, 1979, p. 61-82. |
Maarten 't Hart, Dickens. In: Vrij Nederland, bijlage, 14-7-1979. |
Ted van Turnhout, Een snuifje Haarlemmerhout, Antwerpen, 1980, passim. |
Ronald Soetaert, Godfried Bomans en Charles Dickens. In: Ons Erfdeel, 1980, p. 725-732. |
Ed Popelier, Godfried Bomans, Nijmegen, 1981, passim. |
Jeroen Brouwers, De spoken van Godfried Bomans, Amsterdam, 1982, passim. |
Michel van der Plas, Godfried Bomans. Het leven van de jonge Bomans 1913-1945 met redactionele bijdragen van Ted van Turnhout, Bussum, 1982, passim. |
Michel van der Plas, Buurmans gras: herinneringen aan Böll, Bomans en van Duinkerken, Baarn, 1986, passim. |
lexicon van literaire werken 3
oktober 1989
|
|