| |
| |
| |
Emmanuel de Bom
Wrakken
door Tom Sintobin
(asp. FWO-Vlaanderen)
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In 1891 ontmoette de jonge bibliotheekambtenaar Emmanuel de Bom in The Music Hall aan het Schipperskwartier de café-zangeres Clara Gaesch. Zij kwam uit het Duitse Königsberg en had een op dat ogenblik vier jaar oud zoontje. De verhouding die hij met haar aanknoopte, vormde een bron van ongenoegen voor zijn familie en zou op niets uitlopen. Uiteindelijk trok het meisje weg, maar ze kwam enkele keren terug naar Antwerpen, om er in 1895 te overlijden. De Bom ging haar verscheidene malen in het buitenland achterna. Ondanks al zijn dappere voornemens slaagde hij er dus maar niet in haar te vergeten (‘Zonder wil liet ik me door 't leven gaan’, beseft hij in zijn brief d.d. 26 november 1891). Hij werkte zich in ernstige financiële nesten in een poging haar te helpen en verzweeg zijn gemoedsperikelen voor zijn vriend August Vermeylen. Zoals blijkt uit de briefwisseling tussen die twee, heeft dit verdriet nog lang een stempel op hem gedrukt. Het resulteerde onder meer in de roman Wrakken.
Wrakken verscheen voor het eerst in mei 1898. Niet toevallig gebeurde dat in Van Nu en Straks, het tijdschrift waarvan De Bom (* 1868 te Antwerpen, † 1953 te Kalmthout) medeoprichter en actief medewerker was. In datzelfde jaar verscheen deze korte roman ook als overdruk bij De Nederlandsche Boekhandel in Antwerpen (88 bladzijden). In 1918 werd de tekst vrijwel ongewijzigd opgenomen in de verzamelbundel Terugblik. Een afzonderlijke herdruk (dus eigenlijk de ‘derde druk’) kwam er pas in 1938, tegelijkertijd in Nederland (als nummer 688 in de reeks van de Wereldbibliotheek, Amsterdam, 138 pagina's) en in België (Manteau, Brussel, 142 pagina's). Het verschil in pagina's heeft te maken met een korte bibliografie die aan de Manteau-uitgave werd toegevoegd. De teksten zijn echter identiek, en beide uitgaven bevatten een veelgeciteerd voorwoord van Maurice Gilliams. Het zou nog tot 1988 duren voor er een vierde druk kwam, en wel in de reeks ‘Bouwstenen’, verschenen naar aanleiding van het vijftigjarig bestaan van uitgeverij Manteau. Deze keer ging de tekst vergezeld van een inleiding van
| |
| |
de hand van Emiel Willekens. Het boek telt 128 pagina's en werd, getuige het colofon, ‘in een beperkte oplage gedrukt’. De spelling werd gemoderniseerd, maar voor de rest werd aan de tekst niets veranderd.
| |
Inhoud
I
De roman is onderverdeeld in twaalf ongetitelde hoofdstukjes van ongelijke lengte. In het eerste hoofdstuk wordt het schip de Valdemar in de haven van Antwerpen gelost en opgeknapt. Tegen de avond trekt een van de matrozen, William Breede, de stad in. Hij zwerft door de straten, piekerend over de zinloosheid van zijn bestaan, tot hij uiteindelijk in een taverne binnenstapt. Daar knoopt hij een ‘gesprek’ aan met de mooie kelnerin Elly. Zij is afkomstig uit Dantzig en heeft een kind. Zij beweert dat de vader overleden is.
| |
II
Die avond nog vraagt William haar ten huwelijk. Hij keert terug naar de Valdemar zonder antwoord te hebben gekregen, maar laat een blad met zijn naam en adres achter. Het tweede hoofdstuk begint met een vrolijke schets van een burgerfamilie. Er wordt gekletst, gezongen, pianogespeeld en gelachen. De binnenkomst van de sombere jongeman Richard Koenen verstoort dit lieflijke tafereeltje. Nochtans was dit ooit wel anders, zo bedenkt de moeder: vroeger was hij een blije, voorkomende jongeling, maar nu, sedert zijn omgang met een slechte vrouw (namelijk Elly), is hij verbitterd en neerslachtig geworden. Richard gaat er, ondanks de smeekbede van zijn moeder om te blijven, algauw weer vandoor. Hij slaat de deur achter zich dicht.
| |
III
In het derde hoofdstuk denkt Richard na over het verloop van zijn noodlottige liefde. Hij gaat eraan kapot, maar besluit er zo vlug mogelijk komaf mee te maken. Hij gaat zijn geliefde opzoeken en moet daarbij langs de huichelachtige verhuurster madame Mathyssen.
| |
IV
Richard en Elly maken ruzie. Zij zinspeelt erop dat ze misschien wel een ander heeft gevonden, en hij ontdekt Williams papier. Elly vraagt hem of hij kan beloven haar te trouwen. Haar lichamelijke nabijheid ontneemt hem de kracht zijn voornemen uit te voeren om met haar te breken. Elly gelooft zijn liefdesverklaring niet, noemt hem een dweper. Ze gaat niet in op zijn vraag om de nacht samen door te brengen en vertrekt naar haar werk. Richard beslist thuis in zijn bed haar die nacht na haar dienst niet te gaan opwachten.
| |
V
Een stamgast van het café, de oude Duitser Classen, vraagt Elly om bij hem te komen wonen, maar ze wijst hem af.
| |
| |
| |
VI
De matroos komt het café binnen. Hij vertelt Elly dat hij ziek is en enkele weken naar het gasthuis moet voor verpleging. Hij wil haar antwoord weten. Ze maakt hem duidelijk dat ze enkel toestemt als hij het kind aanneemt. Hij aanvaardt. Bij het afscheid geeft hij haar een verlovingsring. Na zijn genezing wil hij vertrekken om haar drie of vier maanden daarna te komen ophalen. Ze kunnen bij zijn moeder in Kopenhagen gaan wonen.
| |
VII
William laat zich opnemen in het ziekenhuis, waar hij langzaam beter wordt.
| |
VIII
Omdat Richard al enkele dagen niet meer is langsgekomen, stuurt Elly hem een briefje. Als hij komt binnengestormd, beginnen ze onmiddellijk te kussen. Ze hervatten hun relatie gepassioneerder dan ooit. Elly begint zelfs de vage hoop te koesteren dat Richard haar toch ooit zal willen huwen, maar de gedachte aan Williams ring maakt haar bang.
| |
IX
Richard leent het begrafenisgeld van zijn moeder om zijn geliefde thuis te kunnen houden. Het geld smelt als sneeuw voor de zon, en wanneer zij de wens te kennen geeft met het kind naar het circus te gaan, verkoopt Richard zijn muziekboeken om kaarten te betalen. Wanneer hij die onverwacht komt brengen, probeert ze hem zenuwachtig af te wimpelen, maar geeft hem ten slotte toch een vage belofte.
| |
X
In hoofdstuk tien krijgen we de reden van haar paniek te lezen: William werd uit het hospitaal ontslagen en schreef haar een brief. Ze gaan uit eten, en hij vertrouwt haar al zijn geld toe. Hij zal haar drie maanden daarna komen ophalen, als ze hem trouw blijft. Op zijn aandringen gaan ze met het kind naar het circus.
| |
XI
In het circus worden ze door Richard opgemerkt. Hij voelt zich verraden, vlucht de tent uit en besluit nog maar eens voorgoed afscheid te nemen. Als hij haar ‘voor de laatste maal’ opzoekt, slaat hij haar. Zij vertelt hem huilend dat ze met de matroos moet trouwen. Hij snelt het huis uit, maar ze roept hem terug en ze slapen samen.
| |
XIII
In het slothoofdstuk kuiert Richard 's avonds alleen langs de Schelde, en bespiedt Elly terwijl ze afscheid neemt van haar matroos. Terwijl het schip aan de horizon verdwijnt, gooit Elly de verlovingsring het water in. Richard komt naast haar staan en neemt haar hand vast. Elkaar omknellend gaan ze ten slotte weg.
| |
Interpretatie
Het boek begint met een uitgewerkte en kleurrijke beschrij- | |
| |
ving van de werkzaamheden aan een drie dagen eerder binnengelopen schip. Het wordt afgebeeld als een bezield subject, als een dier met een ‘grote, geopende buik’. Het blijkt een eigen wil te hebben (‘als een willig beest’), een duidelijk verlangen en daadkracht te bezitten (‘dat zich neerstrekt om zich te laten ontlasten’) en ook wel gevoelens te koesteren (‘zuchtte van verlichting’). Ook andere dingen hebben schijnbaar een eigen gevoelswereld en beweging: de masten flakkeren helgeel op, de schepen beginnen weg te kwijnen, de stapelhuizen rijzen machtig op, snijden het gezicht af en deinzen na een poosje weg in het duister. Wegkwijnen, wegdeinzen: het zijn nogal vreemde werkwoorden om in verband met zaken te gebruiken. Het schip krijgt ook een naam, een koninklijke dan nog (Valdemar was de naam van meerdere Deense koningen), evenals het dok (‘het Grote Dok’) waarin het ligt aangemeerd.
De mensen daarentegen blijven naamloos vervat in anonimiserende collectiva: ‘manschappen’, ‘matrozen’, ‘ploeg werklieden’. Zij zijn nagenoeg nooit subject van handeling (dingen die ‘werden voortgestouwd’, koopwaren die ‘gerangschikt lagen’; mijn cursivering), worden zelfs compleet weggecijferd. De mens als individu moet twee pagina's wachten voor hij ook maar enigszins wordt beschreven: pas nadat het werk voor die dag gedaan (en nauwkeurig beschreven) is, slaagt een ‘man’ erin zich als ‘individu’ te laten opmerken. De mens verliest hier dus voor een groot stuk zijn superioriteit. Hij krijgt zelfs geen voorrang op voorwerpen. Het lijkt dan niet eens zo evident dat iemand zich die avond losmaakt van het schip waarmee hij een eenheid vormt (‘op het donkere vaartuig een donkere schim’), waarvan hij een (dienend) deeltje uitmaakt (‘Hij voelde zich als een stuk van dat schip’). Zijn ogen moeten de weg namelijk zoeken, hij wordt ‘met argwaan’ door de tolbeambte bekeken en krijgt een waar hindernissenparcours af te leggen om het ‘gaanpad’ te bereiken. Aan de ophaalbrug krijgen voorwerpen voorrang: zo moet hij wachten tot een schip het dok is binnen-gedreven, en moet hij oppassen niet onder een wagen of een paard te worden verpletterd. Merk op dat het omgekeerde niet het geval is: de Valdemar is niet van plan te wachten tot haar zieke bemanningslid is genezen. De matroos blijkt, in tegenstelling tot het ‘willige’ schip, geen eigen wil te hebben: ‘Willoos had de matroos zich door de drom laten stuwen’(mijn cursivering). De mens laat zich stuwen, drijft mee en is in die zin ondergeschikt aan de dingen.
Een roman die met een dergelijke mensvernederende beschrijving begint, schept een zeker verwachtingspatroon. Daaraan wordt hier inderdaad beantwoord. Wrakken is het verhaal van stuurloze, willoze mensen die zich laten meedrij- | |
| |
| |
Titel
De slotalinea verklaart de titel: ‘Zij hadden het oneindig weemoedige gevoel, dat het leven hun te sterk was, dat alles in dit leven onvermijdelijk is, en dat zij moesten meegaan, zich laten drijven als hulpeloze wrakken.’ En daarmee is al heel veel gezegd. Woorden als ‘drijven’, ‘stuwen’, ‘gedwee’, ‘afwachten’ en dies meer komen opvallend vaak voor in verband met elk van de drie hoofdpersonages. Deze mensen worden meegesleept door gevoelens, gebeurtenissen, een menigte. Nergens nemen ze het heft in eigen handen. De eigen wil is van geen belang. Alles is onvermijdelijk, noodzakelijk, op een bovenmenselijk niveau voorbeschikt door een ‘noodlottige macht’. In schril contrast met het niet-aflatende komen en gaan van de schepen, bereikt geen van de personages ook maar iets in hun leven, hoe hard zij ook zoeken.
| |
Personages
William Breede houdt er bepaald geen vrolijke levensvisie op na: ‘laden, en dan weer de zee in, naar huis toe, dan weer naar andere kusten, en zo altijd voort zich maar laten wiegen dat water, tot hij eens ergens zijn einde zou vinden -’. Hij draait in doelloze cirkels, laat zich wiegen op de zee - zonder andere eindbestemming dan de dood. Hij is nergens thuis. In Antwerpen niet, waar hij met zijn Mongoolse uiterlijk en zijn Deens klinkende Duits uit de toon valt. Tussen ‘het jolige scheepsvolk en die luidruchtige mensen allemaal’ ook al niet omwille van zijn droevige getob. Onder de noemer ‘mens’ niet omwille van zijn dierlijke, hondse trekjes, en belachelijk genoeg zelfs in zijn kleren niet omwille van zijn te korte broek!
Nochtans is hij wel op zoek naar een thuis, naar iets dat hem zou kunnen bevrijden uit de ‘eentonige cirkel’ die zijn ‘gedachteloos geleefde leven’ is. Precies die zoektocht, dat bewustzijn van zinloosheid verstoort zijn gemoedsrust. Een radertje dat denkt en zijn status van radertje probeert te overstijgen, is tot ellende gedoemd. Zijn zwerftocht door het havenkwartier lijkt wel een verkleining van zijn leven. Al wandelend en piekerend heeft hij geen bewust doel voor ogen: ‘Als een onttakeld schip dreef hij voort, waar de stroom hem stuwen wou.’ Hij is een wrak, een afgetuigd schip, dat op zoek is naar een veilige haven om te schuilen. Plots ziet hij de rode lantaarn van een café dat, helemaal in overeenstemming met de metafoor van het zwalkende schip, als een reddingsboei is: ‘Hij kon het opschrift niet lezen, hij zag alleen dat rode licht, als het sein van een baak, en hij dreef er heen.’ Zijn levensbestemming van daarnet, ‘zijn einde’, lijkt bereikt als hij verlangt om zijn mond op Elly's lippen te drukken ‘om in zo'n kus de hele wereld te vergeten, te vergaan’ (mijn cursivering).
De haven die hij heeft gevonden, zal echter bijlange na niet
| |
| |
zo veilig blijken als Elly hem blijft bedriegen met Richard, die op het einde medelijdend bedenkt dat ‘die sukkel daarginds op het schip nu naar zijn land keerde met de waan, dat hij het geluk gevonden had - en hoe hij toch reeds bedrogen was geworden’. Maar ook achter zijn eigen ‘liefde’ voor Elly gaan wat vreemde dingen schuil. Naast de drang naar een thuis is er bijvoorbeeld ook een sterke zinnelijke drang die zijn bloed opzweept en waartegen hij machteloos staat. Maar ondanks deze betovering die hem verlamt en stuwt, is alle beredenering en rationeel gespeculeer toch niet uit hem geweken. Bij zijn huwelijksaanzoek voelt hij ‘iets in zich opwellen als een triomf: dát was het middel - ja, zij zou hem misschien niet afwijzen, zo hij dát deed’, staat er, net nadat hij heeft vernomen dat Elly een kind heeft.
Richard Koenen wil iets diepers in zijn leven. Hij wil weg van het ‘burgersgedoe’, het dorre ‘kamerplantenleven’ van zijn familie. Ook hij hoort niet thuis in zijn leefwereld, iets wat bij zijn introductie al heel duidelijk blijkt: ‘De deur ging open en een jongeman trad binnen [...] en 't scheen of een koude wind binnengewaaid kwam’. Voor een stuk voelt hij zich aangetrokken tot Elly omwille van zijn drang naar non-conformisme: dat de vrouw verdacht is in de ogen van de burgerij en niet door de maatschappij geduld werd, verhoogt haar vreemde aantrekkingskracht. Zij is voor hem de toegang tot het ware leven; ze heeft ‘hem allerlei nieuwe gezichtseinders geopend’. De liefde zorgt ervoor ‘dat hij niet langer redeneren kon, zich overleveren moest aan die wilde drang, de blinde hartstocht’.
Maar dit ratioloze leven houdt hij niet consequent vol. In lucide momenten beseft hij: ‘ook bij haar, bij háár ook was hij niet gelukkig’. Hij zit beklemd tussen een blinde drift en emotie enerzijds en zijn verstand, dat toch nooit helemaal zwijgt, anderzijds. Zelfs op de meest doorvoelde, dramatische momenten blijft hij op de een of andere manier toch ook voor een stuk afstandelijk en nuchter, beredeneerd zelfs. In het circus bijvoorbeeld, wanneer het besef van Elly's verraad in volle kracht tot hem doordringt, moet hij tot zijn eigen verwondering vaststellen dat hij heel kalm blijft. En wanneer hij na een heftige ruzie de deur uitgaat ‘rekende [hij] er op, dat zij hem terug zou roepen’ (mijn cursivering).
Net als de matroos doet zijn verstandelijke bewustzijn hem lijden: ‘hij was ontwaakt uit die dronkenschap, zag, dat hij op een steile helling stond en ging vallen’. Dit inzicht kan hem echter niet redden. Zijn zinnelijkheid speelt hem telkens weer parten. Elke keer dat hij besluit het voor eens en altijd uit te maken, krabbelt hij terug omdat ‘een onbegrijpelijke zwakheid zijn hart vermurwde. [...] En hij bekeek haar met weke min- | |
| |
nende ogen, zij drong zich tegen hem aan, hun woorden werden fluisteringen, haar warme adem luwde langs zijn wangen’. De sterke lichamelijkheid van deze beschrijving maakt zijn zwakheid uiteraard al een heel stuk minder onbegrijpelijk! Richard verafschuwt zichzelf vanwege zijn onbeheersbare drang naar Elly die zijn eigenlijke levensideaal, ‘zijn gedroom van een zelfstandig, harmonisch bestaan, hecht opgebouwd naar zijn wil, geheel vervuld en als doordrongen van zijn muziek’, in gevaar brengt. Hij laat zich ‘uitputten in een hopeloze passie’, en is een onmachtige, die niet beter verdient. Het besef voelt aan als een kaakslag, maar desondanks blijven al zijn goede voornemens onuitgevoerd. Er volgt telkens nog een ‘laatste maal’: ‘Nog éénmaal nog éénmaal, peinsde hij, en dan is de droom uitgedroomd.’ Bij momenten is het zelfs alsof hij wíl lijden: ‘Hij voelde, dat het hoge woord moest gaan vallen, en hij werd bang, dat het zo spoedig gaan zou... eerst nog wat pijn... voor hem en voor haar... en dan.’
Richard verlangt dus eigenlijk het omgekeerde van wat William verlangt. De matroos wil eindelijk ergens thuiskomen, de jongeman was het ‘te eng geworden in zijn huis’. William is het reizen en de eenzaamheid moe, Richard verlangt ‘naar bewogen gewesten, nooit geziene dingen, naar onmogelijke dingen’ en wil op een bepaald ogenblik zelfs de eenzaamheid opzoeken. William ziet in Elly een haven en huislijkheid, Richard schrijft haar dezelfde evasieve drang toe als zichzelf: ‘als zijn eigen ziel, vol verre begeerten, vol heimwee naar verre landen, het oneindig en smachtend zoeken en verlangen van een jongelingsziel’. Het tragische is dat geen van beiden bij haar zijn einddoel vindt, dat geen van beide houdingen (zwerven versus vastheid) blijkbaar een uitkomst kan bieden uit de menselijke situatie. Zij vluchten in tegengestelde richtingen maar komen op hetzelfde punt uit.
Ook Elly ten slotte, is op zoek naar een thuis. Als immigrante uit Dantzig is ze een vreemde eend in de bijt in Antwerpen. Als ongehuwde moeder wordt ze door de gemeenschap niet aanvaard. William bespeurt in haar ‘iets bijzonders, in haar manieren iets voornaams [...], alsof zij in dit wereldje misplaatst was, er niet thuis hoorde’. Zijn huwelijksvoorstel biedt haar de kans haar wensen vervuld te zien. Haar beslissing erop in te gaan, is heel rationeel; voor haar en haar kind zou dat inderdaad het verstandigst zijn. Maar tegelijkertijd slaagt ook zij er maar niet in om haar irrationele drang te overwinnen. Telkens weer eindigt ze in Richards armen (en in bed). Ze beseft heel duidelijk hoe ellendig het leven eigenlijk is: ‘overal gebroken zielen, hunkerend naar wat geluk dat zij nooit vinden zouden - zij lieten zich drijven, willoos - 't was als een zee waar
| |
| |
ontredderde schepen, het worstelen moe, langzaam in de baren wegzinken of als wrakken aan het strand aanspoelen’.
| |
Thematiek
Deze personages zijn in een hopeloze situatie verzeild geraakt. Zij leven in een wereld vol slechte mensen. Bedriegende kelners, geile en ‘geniepige’ oude mannetjes met oneerbare voorstellen, mannen die hun huwelijk verzwijgen, roddelende en hypocriete huisbazinnen: ze passeren de een na de ander de revue. Het boek puilt ook uit van de ziektes: William, die aan ‘het geel’ lijdt, de dochter van Madame Mathyssen met haar neusstem, stotterend en ‘steeds hardnekkig hoestend’, de merkwaardige collectie die Breede in het gasthuis observeert. Dit is een bedreigende, lelijke wereld - het naturalisme zindert door deze tekst heen.
Mogelijke uitwegen worden stuk voor stuk vernietigd. Van ware liefde bijvoorbeeld is hier geen sprake. William wordt bedrogen. Elly beseft dat ze ‘reeds lang ontnuchterd, niet meer vatbaar voor jongemeisjes-begoochelingen’ is. Haar verhouding tot Richard is niet die van ‘geliefden’, maar wel die van moeder-zoon, oudere zuster-broer of zelfs knecht-meesteres. Zowel zij als Richard beseft vanaf het begin dat hun liefde niet oneindig zal blijven duren: ‘zij had van eerst af het onbepaalde, het tijdelijke van hun verhouding gevoeld’, Richard bespeurt al ‘de voorbode van het barre ogenblik dat hun wegen zouden uiteenlopen’. En wat de oude Classen in zijn zoektocht naar ‘Liebe’ ‘eine gute Freundin’ noemt, is eigenlijk een bijslaap...
Communiceren blijkt een zeer hachelijke onderneming en kan ook al geen brug slaan tussen mensen. De oude Classen hanteert een ‘gebroken Duits’, Breede spreekt Duits met een Deens accent en moet nu en dan naar een uitdrukking zoeken. Hij praat moeizaam, ‘zijn tong was belemmerd; hij was niet gewoon zo lang te spreken [...] Hij zweeg, als voelde hij dat hij reeds te veel gezegd had’ (p. 28-29). Elly neemt afscheid van hem ‘zonder iets te zeggen’. Vooral in de havenbuurt wordt opvallend veel gezwegen. Richard, ‘wel altijd nooit heel veel van zeggen’, lijkt er dus thuis te horen. Ook hij zwijgt liever over zijn diepste gevoelens. Even heeft hij de intentie om alles aan zijn moeder op te biechten, maar ‘hij bedacht zich en zweeg’. Als hij dan al spreekt, doet hij dat ‘versmadend’. Toch schuilt er een vreemde macht in de taal. Van Williams woorden gaat ‘een geheimzinnige dreiging’ uit. Het uitspreken van een naam is ‘als een lichamelijke aanraking’, als ‘een liefkozing’. Maar woorden zijn ook bedrieglijk. Mensen zeggen niet wat ze zeggen, ze doen zich anders voor dan ze zijn. Zij zetten een masker op en verbergen hun ware gevoelens.
| |
Stijl
Dit doen alsof past bij de grote vaagheid die in dit verhaal
| |
| |
aanwezig is. De duistere wazigheid uit het begin van het verhaal wordt nooit helemaal opgeheven. De oude heer Classen is ‘ergens boekhouder op een handelskantoor’ (mijn cursivering), Williams verleden wordt nergens helemaal opgeklaard, we komen nooit te weten of Richard Elly nu al dan niet is gaan opwachten in hoofdstuk zes. Door het open einde blijft de lezer met een heleboel vragen zitten. Deze vaagheid uit zich ook in het overdadige gebruik van constructies met ‘als’, en in de onbepaalde, eigenlijk tegenstrijdige gevoelens waar vooral Richard mee te maken krijgt: ‘uitzinnig van weelde en verdriet’, ‘gelukkig en verdrietig tegelijk’. Overigens staat deze vaagheid in contrast met de sobere, toegankelijke taal waarvoor critici het boek prijzen.
| |
Thematiek
De uitkomstloosheid van het leven wordt benadrukt, doordat deze mensen nergens origineel kunnen zijn. Alles is al eerder gezegd (‘hij begon haar, nogmaals, als ware het iets geheel nieuws, heel het rampzalige avontuur van zijn leven te vertellen’), geschreven (‘“Elly - waarom zijt gij Elly!” zuchtte hij, als Julia over Romeo’) of zelfs geleefd (‘Wist hij ook niet, dat dit een gewone, alledaagse geschiedenis was, door zovelen reeds beleefd?’). Hun leven is een rol. ‘[W]as zijn rol niet uitgespeeld?’, vraagt Richard zich af, en later blijkt zelfs precies welke rol hij krijgt in de ‘belachelijke komedie’ zoals hij de hele affaire noemt: die van de verrader uit een melodrama.
Eerder bleek al dat alle personages gevangenzitten tussen verstand en gevoel, tussen beredenering en drift, en tussen denken en doen. Het zijn deze dilemma's die ongelukkig maken. Wie radicaal voor een van de twee polen kiest, wordt niet gekweld. De andere matrozen bijvoorbeeld zijn vrolijke fuifnummers voor wie er geen vuiltje aan de lucht is, omdat ze de drang niet voelen om na te denken. En Richard begint pas te lijden als hij zich vragen begint te stellen bij zijn liefde; daarvóór kon hij zijn geluk niet op: ‘een zegepralende fanfare die zijn jong leven openblies; een dolle roes, een heerlijk-gezonde gewaarwording al zijn levenskrachten in te spannen, zich geheel uit te laten’. Ook wie volledig afstandelijk, objectief en beredeneerd blijft, speelt op veilig. Althans, dat is de strekking van de wijze raad die Richard ooit kreeg van een man die hem eens zijn leven verteld had: ‘De verstandige blijft aan wal, zijn notitieboekje in de linkerhand en een potlood in de rechter. En hij bekijkt, zeer koelbloedig, de mensen die in de zonneschijn zwemmen en spektakel maken, en de domme kerels die verder willen gaan, meer willen weten en voelen, de domme kerels die neerduiken om te zien wat er daar beneden wel zou omgaan, en die weer naar boven komen, met de handen en de mond vol slijk.’ (Merk op dat Richard al enkele pagina's daarna
| |
| |
een ‘drang om méér te weten’ over Elly's bedrog voelt.) Maar wie zo'n levenshouding aanneemt, is wel gedoemd aan de rand te blijven staan. Opvallend genoeg duikt er in het zesde hoofdstuk een vreemde heer op in het café, ‘die in een notitieboekje schreef’, en waarin Elly eerst dacht Richard te herkennen. Na een uitdagende blik van William neemt die echter de benen, ‘schuw groetend’. Het is alsof het leven een dergelijke afstandelijke observatie niet duldt en de tekst op deze plaats de rationele houding ter discussie stelt. Een intrigerend detail is dat De Bom zelf schijnt te hebben rondgelopen met notitieboekjes om observaties uit zijn dagelijkse omgeving te bewaren voor zijn boeken. Misschien smokkelt de auteur hier tersluiks een aspect van zijn kunstopvattingen de tekst binnen.
Eén uitweg uit de ellende lijkt overeind te blijven: die van de vrije natuur. Richard en Elly zoeken per trein de velden en de bossen op, weg van de ‘zwoele stad’ waaraan slechte herinneringen kleven. Wat later brengt de ochtend in de stad Richard in verrukking, voornamelijk omdat hij er natuurlijke elementen in ontdekt: ‘nooit had hij vogels op de stadsboulevards gehoord. Het was hem alles nieuw’. Een deel van de dreiging die van de stad uitgaat, is nu verdwenen. Dit vertrouwen in de helende kracht van de natuur duikt trouwens wel vaker op in De Boms oeuvre (zie bijvoorbeeld ‘De Daad’ uit 1896, en veel werk van na 1900).
Uit dit alles blijkt dat Wrakken veel meer is dan het verhaal van een tragische liefdesgeschiedenis. Die functioneert eigenlijk als kapstok, als ‘peillood’ om uiting te geven aan de veel ruimere spirituele crisis waarmee velen uit die generatie te kampen kregen, namelijk aan het ‘gevoel van fatale machteloosheid’ (Lissens).
| |
Context
Het boek verscheen in 1898. Het was echter beslist stof waarmee De Bom al lang rondliep. Zo schrijft Stijn Streuvels in Avelgem dat hij er tijdens zijn allereerste tocht door Gent in het gezelschap van Karel van de Woestijne en Emmanuel de Bom al van hoorde: ‘Onderweg werd er niet anders dan over literatuur gesproken [...] De Bom over zijn “Wrakken” waarmede hij toen in 't hoofd liep’ (VWIV: 1201). Maar al daarvoor, zelfs nog voordat Van Nu en Straks een feit was, lijken er al vage voortekenen van deze tekst te zijn. Op De Boms vraag wanneer Buysse eens ‘een Oost-Vlaanderschen naturalistischen roman’ zal schrijven, reageert die met een tegenvraag: ‘“Wanneer schrijft ge eens een naturalistischen Antwerpschen roman?” Daar
| |
| |
moet stellig ook wat nieuws te vinden zijn. Het Antwerpen van Conscience is het hedendaagsche Antwerpen niet meer’ (brief van 28 juni 1890). Misschien resulteerde dit in de ‘Roman van den Does’, waarvoor De Bom notitieboekjes aanlegde. Daarvan werd echter slechts één hoofdstuk gepubliceerd, en wel in Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle. Het kende een zeer bewogen publicatiegeschiedenis. Het ‘Aan den vriend Cyriel Buysse’ opgedragen stuk werd in het katholieke tijdschrift Het Recht, weekblad voor Vlaamsche belangen namelijk fel gewraakt door een anonieme recensent (Edward Poffé): ‘aaneengeflansd om maar papier te bekladden, zonder het allerminste nut voor maatschappij noch kunst [...] zijn werk, zonder strekking noch natuurlijken aanleg, is doodeenvoudig een mislukte kopie van de zedelooze schurfterijen’. De nog niet verspreide exemplaren van het tijdschrift werden herdrukt om de bijdrage van De Bom te vervangen door twee sprookjes van Andersen. Misschien is dit debacle, naast een veranderende literatuuropvatting, een van de redenen waarom Wrakken, als De Boms uiteindelijke Antwerpse roman, al een stuk minder naturalistisch aandoet. Een andere voorbode van deze roman is te lezen in Vermeylens brief aan De Bom van 22 augustus 1892. Daarin schrijft hij De Bom over ‘uw Boek’ waarin onder andere ‘die “café-concert”-studies’ voor zouden komen. In het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven bevindt zich een handschrift van De Boms Notities ‘Café-concert’, roman. Het bevat een aantal bladzijden notities voor een roman in twee delen, en vier bladzijden met uitgewerkte fragmenten. Volgens de samenstellers van de brieveneditie van Van Nu en Straks beschrijft ‘Café-concert [...] de lotgevallen van een
jonge vreemdelinge met een zekere X (deel I van de roman) en met een jonge Antwerpenaar (deel II). De gebeurtenissen en handelingen vertonen opvallend veel gelijkenis met het verloop van de verhouding Emmanuel de Bom - Clara Gaesch. De Bom had reeds einde 1891 aangekondigd dat hij een hele boel aantekeningen over het jaar zijner “Onmacht” verzamelde [...] De idee is hem blijven beheksen en heeft uiteindelijk geresulteerd in Wrakken’ (Van Dijck e.a. 1988: 128). Vermeylen toont zich in zijn brief echter nogal afkerig van ‘de laagste waters van het naturalisme’ waarin zijn vriend dreigt te verdrinken.
Zijn aantekeningen leverden stof voor heel wat meer dan de roman. Zijn tragische ervaring zou hij in tal van verhalen (o.a. in ‘Onmachtig’ uit 1891 en in ‘Het avontuur’ en ‘Rouw’ uit 1896) en in een onuitgegeven toneelstuk (‘Zieke Liefde’) fictionaliseren. Die vertonen dan ook alle een onmiskenbare gelijkenis met Wrakken, zowel wat onderwerp (mislukte relatie) als thematiek betreft (pessimisme, willoosheid, troosteloosheid,
| |
| |
weemoed). Ook het onvermogen tot handelen uit ‘De daad’ (1896) is hier terug te vinden.
Verschillende critici hebben erop gewezen dat De Bom met dit soort werken perfect aansloot bij het geestelijke klimaat van het fin de siècle, en meer nog, het hielp scheppen. Dit laatste werd echter door Lissens ter discussie gesteld. Maurice Gilliams noemt hem in zijn inleiding dan ook ‘het prototype van een tragische jeugd, het verderfelijke en beminde kind van zijn eeuw’. En als dat kind een naam moet krijgen, dan luidt die voornamelijk ‘naturalistisch’. De populariteit van Emile Zola had zich in de laatste decennia van de negentiende eeuw als een inktvlek over Europa verspreid. Talloze schrijvers schreven meer of minder getrouw volgens de kunstopvattingen van de naturalistische school, die - met Taine - de mens beschouwde als niets meer dan een product van erfelijke eigenschappen, omgeving en tijd. Ook in het Nederlandse taalgebied ging een naturalistische wind waaien. Schrijvers en titels die hierbij horen zijn: F. Netscher (Studies naar het naakt model 1886), M. Emants (Een nagelaten bekentenis 1894), C. Buysse (Het recht van de sterkste 1893), S. Streuvels (Lenteleven 1899), I. Querido (Menschenwee 1903), G. Vermeersch (De last 1904), R. Stijns (Hard labeur 1904) en... E. de Bom met zijn Wrakken.
Wrakken heeft dan misschien wel minder affiniteit met het naturalisme dan vroegere teksten (zoals het eerder vermelde ‘Een hoofdstuk uit den roman van den Does.? L. Tarara!’), toch heeft het typisch naturalistische kenmerken. Romain Debaut wijst in zijn studie over ‘het naturalisme in de Nederlandse letteren’ op een aantal typische elementen: de metaforische titel, het (micro)milieu van de havenstad, de voorkeur voor minder mooie ‘helden’ als Breede, de uiterst pessimistische opvatting over het leven en de zin van het bestaan, het gebruik van de zogenaamde ‘erlebte Rede’ en de ‘panoramische veralgemeningen’ van de ervaringen van het individu. We kunnen daar nog aan toevoegen: het motief van de beloftevolle jongeman die ten onder gaat in een passionele relatie, het deterministische en vernederende mensbeeld, het conflict tussen verstand en gevoel en de afwezigheid van alle ontsnappingsmogelijkheden. Het type van de lijdende mannelijke intellectueel is ook al geen zeldzaamheid. We treffen het in het Nederlandse taalgebied onder meer aan in Emants' Een nagelaten bekentenis, en in het buitenland in boeken van F.M. Dostojewski (bijvoorbeeld Herinneringen uit het ondergrondse 1864) en E. Zola (verscheidene figuren in de twintig romans die Les Rougon-Macquart uitmaken).
In later werk van Emmanuel de Bom duiken verschillende
| |
| |
personages op die een loutering hebben doorgemaakt en hun toevlucht zoeken in een vrolijker milieu. De natuur komt nadrukkelijker voor en het beeld van de troosteloze wereldstad Antwerpen moet wijken voor de charmes van de binnenstad (zie bijvoorbeeld Het land van Hambeloke uit 1946). De Bom is in de richting van een meer optimistisch wereldbeeld geëvolueerd. Zo moet dan ook de ‘waarschuwing’ worden begrepen die de auteur in 1918 aan de bundel Terugblik laat voorafgaan. Dit zijn ‘overwonnen standpunten’, betoogt hij, tekenen van de zwarte en opstandige tijd waarmee iedereen te maken krijgt als hij jong is en die hij ‘nog eenmaal, voor en aleer er bepaald afscheid van te nemen, even in de oogen wil kijken’. Veelbetekenend is ook: het wrak is ‘een schuitje met niet al te zware vracht’ geworden dat hij ‘gelaten, en niet zonder stillen weemoed’ nawuift.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Vooral door de voorkeur voor de lelijke facetten van het bestaan (seksuele uitspattingen, geweld, drankmisbruik, sociale wantoestanden, pathologische figuren) en het fundamentele pessimisme, kreeg het naturalisme vrijwel overal waar het opdook felle kritiek te verduren. De heftigheid waarmee op werk van mensen als Buysse, Emants en de jonge Streuvels (ooit zelfs als ‘pornograaf’ afgeschilderd) werd gereageerd, toont aan dat het protest in de Nederlanden niet minder was dan in andere landen. Bij de publicatie van Wrakken bleef het echter vrij rustig. Had dat misschien te maken met het toch wat ‘mildere’ naturalisme van de tekst, met het groeiende gezag van Van Nu en Straks en met het feit dat men na Buysse wel wat meer gewend was?
In 1898 verschijnt een vijftal besprekingen. Lissens vat samen: ‘Geestdrift wekt het werk niet [...] Er ontbrandt geen strijd rond.’ Hubert Lampo merkt nochtans snerend op dat ‘in “De Amsterdammer” één of andere meester Pennewip, wiens naam zich thans niemand herinnert [namelijk Willem Gerard Nouhuys op 4 september 1898; TS], ontzet de Vlaamse taalparticularismen van de dertigjarige auteur met rode inkt’ aanstreepte. Naar aanleiding van de herdruk van 1938 volgt nog een aantal besprekingen. Volk en Staat is niet echt enthousiast, noemt Wrakken ‘een hybridisch mengsel van niet geheel geslaagde naturalistische objectieveering en, evenmin zuivere, introspectieve interpretatie’, enkel nog interessant als ‘litterairhistorisch document’. De Vlaamsche Gids is positiever: ‘De Bom innovéérde’ en ‘opende voor anderen nieuwe mogelijk- | |
| |
heden’. Ook van de heruitgave in 1988 verschijnen recensies. De Standaard is vol lof, De Morgen toont zich kritischer maar toch welwillend: ‘Is dit nu een goede roman? Je zou hem wel belachelijk kunnen maken [...] Ach, waarom zou je dat doen? [...] Ik denk: bitter weinig Vlaamse boeken uit de vorige eeuw laten zich zo aangenaam lezen.’
Deze kleine roman wordt in nogal wat literatuurgeschiedenissen en artikelen vermeld als een belangrijke vernieuwing. Vaak wordt daarbij gewezen op de nadrukkelijke psychologie, de fijnzinnige ruimtelijke sfeerschepping van de stad Antwerpen, de functionaliteit van de beschrijvingen, de authenticiteit of doorleefdheid, en de geslaagde verhaalstructuur. Het sobere en toegankelijke proza dat geschreven is in een opvallend verzorgde taal, wordt om zijn leesbaarheid geroemd. Jan Lampo noemt het ‘een strak en concies geschreven en gestructureerd boek, waarin het frequente gebruik van nevenschikkende zinsconstructies opvalt - de opsomming als “modern” middel om de complexiteit van de psyche en het leven alsnog te kunnen vatten’. Vermeylen looft de geslaagde combinatie van psychologie met de ‘sobere kunst van naturalistischen verhaaltrant, de gevoelig en raak impressionistische weergave van het milieu’. Hubert Lampo bejubelt de ‘zuiverheid’ van het verhaal, Joris Eeckhout stelt ‘dat de Bom de kneep weg heeft om een verhaal architektonisch-stevig op te bouwen’. Dat Wrakken een schakel is in de literaire geschiedenis wordt niet vaak echt in twijfel getrokken. Vervliet noemt het een ‘mijlpaal’, Lissens toont zich wat negatiever en noemt het ‘een eigenaardig overgangswerk’ omdat het een verouderde verhaaltechniek combineert met een aantal relatieve ‘nieuwigheden’ (onder andere toon, motieven, introspectie). Sommigen betreuren dat De Bom niet met ditzelfde elan is doorgegaan (‘een hoogtepunt, dat hij nooit meer zal weten te evenaren’ noemt Vervliet het), anderen daarentegen, in de Boekengids bijvoorbeeld, wijzen de boodschap af (‘Jammer dat dit nu niet geweest is juist een boodschap van hoop, van stralende levenswaarden’ - Joris Caeymax in 1939) en zijn vol lof voor zijn meer luimige,
latere werk dat een ‘positieve, moreel-onaantastbare levenskunst’ (Paul Hardy in 1946) wordt genoemd.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Emmanuel de Bom, Wrakken, Antwerpen 1988.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Voor een bibliografie tot 1944 verwijs ik naar: Paul van Tichelen, Bibliografie van en over Emmanuel de Bom. In: Verslagen en mededeelingen Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde, januari-februari-maart 1944, pp. 67-382, aldaar pp. 324-325 en pp. 337-338.
Joris Eeckhout, Literaire profielen, Dl. III, Gent 1929, pp. 141-156. |
Maurice Gilliams, [Inleiding]. In: Emmanuel de Bom, Wrakken. Amsterdam 1938, pp. 9-20. |
August Vermeylen, De Vlaamse letteren van Gezelle tot heden, Amsterdam 1938, pp. 78-79. |
Hubert Lampo, De betekenis van De Bom. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, nr. 3, 1948-1949, pp. 690-695. |
Anton van Duinkerken, Emmanuel de Bom. In: Anton van Duinkerken, Vlamingen. Een bundel opstellen over het letterkundig leven in Vlaanderen, Hasselt 1960, pp. 27-32. |
R. Beckers e.a., De wereld van ‘Van Nu en Straks’. Briefwisseling 1890-1901, Antwerpen 1975. |
R.F. Lissens, Wrakken, proeve van interpretatie. In: R.F. Lissens, Letter en geest: opstellen over Nederlandse letterkunde. Antwerpen 1982, pp. 155-166. |
L. van Dijck e.a., Het ontstaan van ‘Van Nu en straks’. Een brieveneditie 1890-1894, Antwerpen 1988. |
Raymond Vervliet, Emmanuel de Bom (1868-1953). In: M. Rutten en J. Weisgerber, Van Arm Vlaanderen tot De Voorstad Groeit. De opbloei van de Vlaamse Literatuur van Teirlinck-Stijns tot L.P. Boon (1888-1946), Antwerpen 1988, pp. 122-128. (overzicht) |
Romain Debbaut, Het naturalisme in de Nederlandse letteren, Leuven/Amersfoort 1989, passim. |
Jacky Goris, [over Wrakken]. In: Vlenego, nr. 1, 1989, pp. 24-25. |
Kathryn Smits, Een nieuwe kijk op de jonge Streuvels. De briefwisseling met Emmanuel de Bom en het werk uit de eerste jaren, Kapellen 1993. |
Jan Lampo, ‘Geweldig koperen orkest, of alles is hier een open raadsel’. Van De Bom tot Van Ostaijen: de moderne stad in kaart gebracht. In: Jan Lampo, Verzonnen stad Antwerpen in de literatuur, literatuur in Antwerpen, Amsterdam 1994, pp. 183-190. |
Koen Vermeiren, ‘Feestelijke wrakken’. In: De Standaard, 27-08-1988. |
Joris Note, ‘Ontredderde schepen’. In: De Morgen, 26-05-1989. |
lexicon van literaire werken 49
februari 2001
|
|