| |
| |
| |
J.C. Bloem
Het verlangen
door A.L. Sötemann
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Op 12 mei 1921, twee dagen na de vierendertigste verjaardag van J.C. Bloem (* Oudhoorn, 1887 - † Kalenberg, 1966), verscheen zijn debuut, de dichtbundel Het verlangen, voor risico van de dichter bij de uitgever P.N. van Kampen & Zoon te Amsterdam. De verzameling verzen, opgedragen ‘Aan mijn ouders’, was typografisch verzorgd door J. van Krimpen, die ook de band had ontworpen; ze was gezet uit de letter Caslon, en gedrukt door Van Scherpenzeel en Co. in den Haag. De omvang was 122 bladzijden, het formaat 16,5 × 25,5 cm, de oplage beliep 500 exemplaren plus vijfentwintig op Hollands papier, de prijs bedroeg f4,75 ingenaaid, en f6,- gebonden in een zwarte buckram band. Een tweede druk zag het licht in juni 1926, in een oplage van 700 exemplaren (plus een onbekend aantal op Hollands papier) tegen een prijs van f2,50 ingenaaid en f3,50 gebonden. Deze raakte uitverkocht in 1941. Sindsdien werd de bundel niet afzonderlijk herdrukt.
Zoals voor de hand ligt, had de publikatie van Bloems eerste bundel een lange voorgeschiedenis (zijn vrienden en leeftijdgenoten J. Greshoff en P.N. van Eyck hadden hun eerste bundels gepubliceerd in 1909).
Al in 1905 had de achttienjarige poëet een vers aangeboden ter plaatsing in Albert Verwey's juist opgerichte tijdschrift De beweging; het werk evenwel geweigerd, evenals naderhand een sonnet uit juni 1910. Enkele gedichten uit 1907 en 1908 zouden later een plaats vinden in de Utrechtse studenten-almanak voor 1911 (dec. 1910), zoals ook een aantal verzen uit 1910 een jaar nadien nog elders gepubliceerd zou worden. Maar met twee gedichten uit oktober 1910 maakte de dichter zijn debuut in het december-nummer 1910 van Verwey's tijdschrift - waarmee de enige ‘vurige ambitie’ die hij naar zijn zeggen ooit gekoesterd had, werd bevredigd. Van zijn naderhand gebundelde produktie uit de jaren 1910 tot en met 1914 - 38 verzen - zou precies de helft verschijnen onder de aegis van Verwey, door Bloem gekenschetst als: ‘de goede genius, die aan den aanvang van ons dichterschap heeft gestaan’.
| |
| |
In oktober 1911 vroeg Bloem de uitgever C.A.J. van Dishoeck of deze bereid zou zijn ‘tegen het volgend jaar’ een bundel van hem te publiceren ter grootte van Van Eycks Getijden (140 pagina's). In mei 1912 had hij ook al een titel: Gensters (= vonken). Maar het plan werd op de lange baan geschoven wegens onvoldoende omvang (‘nog geen vijf vel’ = 80 bladzijden). In 1913 bedenkt hij een nieuwe titel: De vlam des levens. Opnieuw zijn er aarzelingen van de kant van de dichter en herhaald uitstel is het gevolg. In 1915 wordt de bundel in het tijdschrift Onze eeuw aangekondigd als Gestalten, een jaar later zal hij Het verlangen gaan heten. Maar alweer: het komt er niet van. In 1917 klinkt het: ‘Mijn bundel komt nu pertinent dit najaar uit’, en eind 1919 zal hij ‘'t volgend voorjaar wel komen’.
Het is J. van Krimpen geweest die de dichter over de brug geholpen heeft. De handschriften waren zoek geraakt, maar aan de hand van een door Van Eyck verstrekte ‘lijst der geboorten mijner Muze’ schreef de bevriende typograaf de verzen over uit tijdschriften en verzamelbundels. Hij verzorgde als gezegd de typografie en maakte het bandontwerp. Van Eyck leverde de datering van de gedichten ‘met het oog op de chronologie der plaatsing’, en eindelijk verscheen dan, op 12 mei 1921, de bundel die, als het aan de dichter zelf had gelegen, misschien nimmer het licht zou hebben gezien.
Bloem voorzag Het verlangen van een ‘Naschrift’ waarin hij constateerde dat ‘vele van de gedichten de uiting zijn van een levenshouding, die thans niet meer onveranderd de mijne is’, en ook ‘dat er onder de vroegste gedichten enkele zijn, op wier behoud ik prijs stelde, maar die ik thans niet meer zóó zou schrijven als toen zij ontstonden, omdat zij in détails, behalve de gewone onvolmaaktheden, dat zekere behagen in de woorden om de woorden zelf vertoonen, dat welhaast niet één jong dichter schijnt te kunnen vermijden. Ik heb ze echter niet veranderd. Zij zijn de uitdrukking van wat ik toen vermocht, en mogen als zoodanig staan of vallen.’
De bundel was door de dichter aanvankelijk in twee afdelingen (‘Gestalten’ en ‘Lyrisch’) gesplitst, maar vanaf de vierde druk wordt zoveel mogelijk de chronologische ordening aangehouden. Eveneens in de vierde druk van de Verzamelde gedichten heeft Bloem twee verzen ‘die (hem) al te zeer erger(d)en’: ‘De zanger’ en ‘De mummie’, geschrapt, zodat sindsdien Het verlangen 57 in plaats van de oorspronkelijke 59 gedichten omvat.
Tot en met het jaar 1992 zijn van de Verzamelde gedichten zestien drukken verschenen in een gezamenlijke oplage van 50 000 exemplaren. Daarevenboven werden nog 20 000 exem- | |
| |
plaren gedrukt van een ‘keuze uit eigen werk’: Doorschenen wolkenranden.
| |
Inhoud en interpretatie
Titel
De titel die Bloem uiteindelijk aan zijn eerste bundel heeft gegeven, is door hemzelf toegelicht in een gelijknamig essay dat hij in 1915 publiceerde in De beweging en dat sindsdien verscheidene malen is herdrukt als ‘Over het verlangen’, ter onderscheiding van het verzenboek:
‘Wanneer ik naga, wat het is, dat scheidt [...] den dichterlijken mensch (in den ruimsten zin des woords) van den ondichterlijken, dan geloof ik, dat dit is: het verlangen. [...]
Het verlangen, dat ik op het oog heb [...] is niet de ontevredenheid om een gemis, die een leven, dat overigens zoo kalm als een sloot zou zijn, vertroebelt met haar slijmerig kroos; het is de goddelijke onvervuldheid, die wel verre van ons het leven tot een last te maken, ons juist den anders onduldbaren last des levens doet dragen niet alleen, maar zelfs bovenal beminnen.
Zonder dit verlangen - wat ware het leven ons?
[...] het verlangen, het onwankelbare middelpunt, waaromheen de sferen onzer droomen zich reien, eeuwig als het leven zelf. Het kan zich op aarde niet vervuld zien [...] Maar in de bewogenheid der het meest door dit verlangen doordrenkte en verheven momenten, wanneer ons hart schreeuwt naar vervulling en hijgt om genade voor al wat op aarde vervallen van zijn oorbeeld ronddoolt en haakt naar een bevrediging van wat het verontrust, een vereeniging van wat hier gescheiden is - dan kunnen wij navoelen wat een der grootste menschen die ooit onder ons leefden, schreef:’
[volgen twee strofen van Blake]
| |
Thematiek
In poeticis is Bloem een volstrekt onpolemische figuur, en in tegenstelling tot die van de grote meerderheid van zijn collega's kan men zijn poëtische geloofsbelijdenis, zoals zal blijken, zonder problemen op haar eigen merites accepteren. Het bewijs daarvoor is eenvoudig te leveren door de verzen er op na te lezen.
In de 57 gedichten waaruit de bundel in zijn uiteindelijk door de dichter gewenste vorm bestaat, komen de woorden leven en bestaan 125 voor; dood, sterven en verwante noties 70 maal. Datgene wat de dichter ervaart als centraal staande in de menselijke existentie: het hart, voelen en het gevoel, treffen we 120 maal aan. Bloems thematiek vindt dus duidelijk haar kern
| |
| |
in de manier waarop hij het leven emotioneel ondergaat.
De woorden droom en verlangen komen we eveneens ruim 120 maal tegen; daarnaast termen als begeren, wensen, hunkeren, haken, hongeren, smeken (66 maal), en ook een complex dat met zwerven, dwalen, dolen, ver en vreemd verband houdt (130 maal). Alles bijeen zijn er meer dan zevenhonderd woorden die betrekking hebben op positief te waarderen gemoedsbewegingen.
De tegenkant: angst, smart, pijn, lijden, eenzaamheid, verlies en verwante ervaringen vinden we alles te zamen een driehonderdvijftig keer.
Er kan dus geen misverstand over bestaan: in Bloems poëzie gaat het nagenoeg uitsluitend om de hunkering naar de vervulling, de beleving van de onvervuldheid - en naderhand vooral: van de ontgoocheling, de onvervulbaarheid - van het menselijk bestaan. Deze ervaring dient, ook in haar smartelijke, negatieve aspecten, evenwel als bij uitstek zinvol en waardevol te worden opgevat: zíj is het die het leven èn de poëzie dient te doordrenken, zíj is de grondslag van de menselijke waardigheid: ‘Laat mij hijgen in een fel begeren / Zó verlangend en zó onvervuld.’ En: ‘Het heil des levens is niet in de vele dagen. / Maar in den gloed daarvan.’ (brand(en), vlam(men), gloeien en gloed komen 49 maal voor.) Waar de dichter zich telkens weer tegen afzet, is ‘den vlakken vree der onberoerden’: ‘want ik ben wars van deze middelmaat / Van vreugde en leed’; ‘Met de eenge zonde van dit aards bestaan: / Laagheid des harten, heb 'k mij nooit belaên’:
Ik was toch nooit van hen die 't leven smaden,
Wier droom zich niet van de eigen laagheid keert,
Ik heb altijd, in dichten en in daden,
De onstuimigheid van dit bestaan begeerd.
De termen waarin de dichter zich de levensvervulling voorstelt worden nergens in zijn werk nader omschreven; ze krijgt geen scherpere contouren dan: ‘eens zal ik winnen, daar 'k zozeer. / Zo onuitsprekelijk 't geluk beheer’ en: ‘eenmaal zal ik zalig zijn.’ En elders spreekt hij over zijn ‘diepst verlangen [...] / Om na dit derven en dit lange schijnen / Eindlijk te zijn.’
Vaststaat evenwel dat Bloems uiteindelijke geluksvoorstelling geen enkel verband houdt met enig metafysisch of transcendent perspectief: hij is een fundamenteel agnosticus. De enkele malen dat hij woorden gebruikt met religieuze connotaties, zoals zonde en offer, hanteert hij die in oneigenlijke zin.
Het spreekt vanzelf dat de kwaliteit van poëzie, en natuurlijk ook die van zijn eigen poëzie, voor Bloem van essentieel belang is. Hij gebruikt dan ook het woord schoonheid bij her- | |
| |
haling (26 maal, doch lang niet altijd in verband met het vers of de kunst). Maar het cultus-karakter dat deze term bij de Tachtigers en hun navolgers bezat, heeft hij bij Bloem zeker niet. Wanneer Bloem schrijft over J.H. Leopold, naar zijn overtuiging de grootste Nederlandse dichter van de laatste twee eeuwen, vermeldt hij wel ‘de volstrekte schoonheid’ van diens verzen, maar waar hij bij uitstek op ingaat, is ‘het conflict, dat Leopold's leven heeft beheerscht [...] hèt conflict van overal en van alle tijden: de botsing van een overgevoelig hart met mensch en wereld’. En wat hij bovenal bewondert is Leopolds blijvende ‘ontvankelijkheid des harten’, ‘in spijt van alle, ook de wrangste ervaring’.
De betekenis van het dichterschap is voor Bloem persoonlijk in hoge mate gelegen in het gevoel van bevrijding dat de poëtische creatie dank zij de ‘bewogenheid van maat en rijm’, kan schenken en hij is dan ook telkens bevreesd voor het verlies van ‘dit éne troosten’: ‘Geen smart te kennen, die haar zang niet vindt.’
Misschien dat al dit dolen, al dit zwerven,
Al wat ik zó begeer en niet geniet,
Mij slechts gebeurt om 't eeuwig te verwerven
In ritme en rijmen van dit ene lied.
Misschien. Maar nu kan ik alleen gevoelen,
Dat zoveel zaligheid voorbij mij glijdt.
Ik rijp in eenzaamheid voor duistre doelen,
Maar dit gaat nimmer zonder bitterheid.
Het zal inmiddels duidelijk zijn geworden: Bloems poëzie is volledig geconcentreerd op de emotioneel ondergane en gewaarmerkte ervaring van het leven, zoals de frequentie van de kernwoorden in Het verlangen al suggereerde. In overeenstemming daarmee is het feit dat er nauwelijks sprake is van zuiver redelijke beschouwing en overweging: denken en gedachten spelen in het werk een zeer ondergeschikte rol: ze komen slechts ii respectievelijk 13 maal voor, en dan nog nauwelijks als specifiek intellectuele activiteit. Dit in tegenstelling tot verwante noties die een emotionele component bezitten: (be)peinzen, herinneren, heugenis, her- en gedenken (te zamen 40 maal) en het kennelijk in deze zelfde sfeer thuishorende staren (22 maal). Gegeven dit elegische karakter van de verzen ligt het ook voor de hand dat de wil, het kiezen en de daad een heel bescheiden rol spelen (15, 10 respectievelijk ii maal); niet voor niets heeft A. Roland Holst eens gezegd dat Bloem nooit een ‘karakter’ heeft ontwikkeld in de zin die hij aan het woord hecht.
| |
| |
Het past bij de aard van Bloems poëzie dat de situering in de meest algemene termen is gehouden. Land(en), aarde en wereld worden 80 maal genoemd, hemel en lucht 47 maal, zon en maan 64 maal, drie van de vier seizoenen (de winter ontbreekt vrijwel) te zamen 65 maal, dag (dagelijks, daags), nacht en avond 176 maal. Daar horen onmiddellijk bij licht, schijn, donker en duister (alles bijeen 137 maal), en de in de context van Bloems werk vrijwel altijd positief geladen schaduw en schemer(ing), die 71 keren voorkomen. Het is zinvol zich voor ogen te stellen dat het hier in totaal gaat om 640 woorden, gemiddeld dus meer dan 11 per gedicht, die een ‘elementaire’ omgeving scheppen. Men mag van mening zijn dat gemiddelden in poëzie niet alles zeggen, maar dat wordt toch anders wanneer de frequentie zo hoog blijkt te zijn als in dit geval.
Ook de ‘omstandigheden’ zijn opmerkelijk coherent in Bloems werk: storm(en), wind, waaien, vlagen worden 64 maal genoemd, wolken, nevel, mist en damp 39 maal en water, stroom en stromen 27 maal; verder vinden we bomen, bladeren, lover en lommer 33 maal.
En daarmee naderen we de ‘menselijke’ omgeving: paden, wegen en straten treffen we 54 maal aan, stad, steden 32 maal, huis, woning en woon (als substantief) komen 42 voor, en via raam, venster en ruit (21 maal) belanden we bij lamp (13) en sponde, bed (13). Andere, meer specifieke aspecten van huis en omgeving treden een doodenkele maal op en het zelfde geldt voor met name genoemde planten en dieren: drie keer rozen, tweemaal bijen, en daarmee is het vrijwel gezegd.
Ook de medemens als zodanig komt er nauwelijks aan te pas: zeven bruiden, vier ouders, evenveel zusters en vrienden, en een paar makkers of buren. Eigennamen ontbreken vrijwel geheel (op Missalina, Rome en Palatijn, Cophetua, Walcheren, Holland en Scheveningen na).
Elementen uit het dagelijks leven - beroepen, functies, bezigheden - komen evenmin in noemenswaardige aantallen voor: een enkele boer en bakker, een paar vorst(inn)en; werken compareert 10 keer, slepen, sloven, zwoegen een enkele maal, evenals ‘Het dorperlijke werk, waarmee 'k mijn nooddruft win’ - datgene wat hij later zou noemen: ‘'t slecht vervullen van onnoozle plichten / Om den te karigen brode’.
Dit alles onderstreept eens te meer het fundamenteel en exclusief lyrische karakter van Bloems poëzie. Meermalen heeft hij gesteld dat hij het anekdotische en accidentele in zijn werk wenste te mijden. Het bovenstaande bevestigt dat hij dit consequent heeft gedaan.
Een belangwekkende categorie woorden wordt gevormd door de zintuigelijke indrukken. Smaak, reuk en tastzin spelen
| |
| |
een geringe rol. Vijfentwintig maal komt zien voor, een paar keer (aan)schouwen en ontwaren - maar ook de kleuren zijn spaarzaam aanwezig: alleen grijs en groen komen meer dan tien keer voor (14 respectievelijk 12 maal), andere nog minder. Maar auditieve elementen: stem, spreken, zeggen, praten, zwijgen, horen treffen we 52 keer aan, klinken, klank, luid 30 maal), ruisen, geruis 21 maal, en stil(te) 57 keer. De laatste drie woorden hebben in Bloems werk een zeer positieve lading, zogoed als rust (24 maal), teder(heid) (33 maal), natuurlijk (ge)lief(de) en beminnen (61 maal), en meestal ook vreugde (28 maal), evenals de kwalificaties oud (26 maal) en warm (23 maal). Dit alles onderstreept het elegische karakter van het werk.
Ten slotte is er nog een klein complex dat verband houdt met de poëzie zelf: 18 maal is er sprake van zang, 12 maal van lied en 12 maal van beeld (in uiteenlopende betekenissen). Woorden als scheppen, dichten, maat en rijm komen maar enkele keren voor. Op een totaal van 57 verzen bewijst dit dat Bloem het dichterschap als zodanig maar zelden thematiseert, in duidelijke tegenstelling tot collega's die een meer autonomistische poetica huldigen.
Aan de hand van een frequentie- en woordveldonderzoek van Bloems vocabularium is het dus mogelijk gebleken de thematiek van zijn bundel vrij nauwkeurig te bepalen en te omschrijven.
| |
Vorm en stijl
Een ander aspect van het werk dat aandacht verdient, is het formele. Verwey had al sinds jaren protest aangetekend tegen wat hij zag als de verbale wildgroei van (de navolgers van) Tachtig - de cultivering van het originele beeld om der wille van het beeld, vaak ten koste van de samenhang - en bepleitte het eerherstel van de volzin - een opvatting die in de praktijk trouwens gedeeld werd door dichters uit de jaren negentig als Boutens en Van de Woestijne. De jonge dichters van Bloems generatie onderschreven dit beginsel - Verwey zag het als typerend voor hun werk. Zij hanteerden regelmatige versvormen en schreven gedichten waarin het streven naar het oorspronkelijke beeld de samenhang van ritme, zin en versvorm niet overwoekerde. Het is duidelijk dat ook een aantal Franse dichters: Henri de Régnier, Charles Guérin en Jean Moréas met name, met hun ‘klassieke’ versvorm, wortelend in de ‘tradition française’, op hen een herkenbare invloed uitoefenden. In een bespreking van de Régniers laatste bundel hield Bloem in 1911 een pleidooi voor de retoriek, zoals zijn generatiegenoot Gossaert dat kort voordien had gedaan. Bloem wilde daaronder verstaan: ‘het bezield-retorische, of: het levensvollevormelijke [...] het vermogen oude vormen te bezielen en om- | |
| |
gekeerd in die vormen de ziel te bespeuren’. Hij stelde vast dat men in de Stances van Moréas kan zien ‘hoe men met de meest gebruikte en meest gekende beelden, in den gewoonsten versvorm, echte en oorspronkelijke poëzie kan schrijven’. Dit is duidelijk een indirecte geloofsbelijdenis: een dergelijk soort van vers is het dat ook hemzelf voor ogen staat. Zoals hij het later zou uitdrukken: hij verkoos de synthese van het grootst mogelijke traditionalisme en de grootst mogelijke oorspronkelijkheid.
Nu is het een onmiskenbaar feit dat Bloem, als elke jonge dichter, er niet onmiddellijk in slaagde dit program te verwerkelijken. Hij bezweek nogal eens voor de verleiding van de nodeloos ingewikkelde archaïserende constructie, het sonoor klinkende ‘poëtische’ woord (‘het tampen / Der schaardge klok, die brekende uren kloeg’, een ‘lustdoorwoelde peel’, ‘paruren’ en heel wat soortgelijke fraaiigheden). En daarnaast verrieden zijn vroege verzen uiteraard invloeden, naar zijn eigen zeggen vooral van Karel van de Woestijne. Bovendien moet men het feit onder ogen zien dat de beheersing van zijn uitdrukkingsmogelijkheden meermalen ontoereikend bleek om een simpeler oplossing te vinden. Men denken aan zijn latere aforisme: ‘Dichten is afleren.’
Het valt niet te ontkennen dat de vroege verzen van Bloem ons veelal precieus aandoen, al dient daarbij bedacht te worden dat in die tijd het poëtische taalgebruik in het algemeen ver afstond van de spreektaal: er werd heel wat meer ‘geweend’ of ‘geschreid’ dan gehuild, meer ‘getreden’ dan gelopen; in plaats van het alledaagse ‘huis’ koos men dikwijls voor ‘woon’, ‘sponde’ werd vaak geprefereerd boven het simpele bed, en in het algemeen gaven de dichters vaak de voorkeur aan het uitzonderlijke woord en de gecompliceerde zinsbouw.
Verstechnisch bezien heeft Bloem, in zeker even sterke mate als zijn generatiegenoten, altijd een grote regelmaat betracht: van de 57 gedichten zijn er niet minder dan 52 geschreven in vierregelige strofen, 50 vertonen gekruist rijm en 49 zijn gebaseerd op een jambisch metrum (36 zijn geschreven in vijfvoeters, 5 in alexandrijnen, 8 in een ander jambisch patroon). Heel opmerkelijk is evenwel dat hij, in tegenstelling tot de even oude vrienden en de voorgangers, geen enkel sonnet publiceerde.
De lengte van zijn gedichten is, althans tot 1917, vrij aanzienlijk: uit de jaren 1910-'11 bundelde hij 17 verzen van gemiddeld 46 regels, uit de periode 1912-'13 14 gedichten van gemiddeld 44 regels, uit 1914-'16, een tijdsbestek van drie jaar, dateren eveneens 14 verzen van gemiddeld 36 regels. Zijn produktiviteit vermindert dus in deze tijd, en het is niet zonder reden dat
| |
| |
hij al in september 1914 schrijft: ‘Ik ken alleen den martlende’ angst van 't dichten / En die gedachte: is dit de laatste maal?’
Nadien neemt niet alleen het aantal verzen sterk af, maar ook de omvang ervan: uit 1917 dateren nog vier gedichten, uit 1918 een vijftal, waarvan er drie eerst later voltooid werden, in 1919 schrijft hij geen enkel vers, en in 1920 nog maar twee. Hun gemiddelde omvang is bovendien, vergeleken bij de vroeger geschrevene, vrijwel gehalveerd: twintig regels. Bloem is nooit een produktief dichter geweest (buiten de gebundelde verzen heeft hij er na 1910 maar weinige geschreven): over de gehele ontstaansperiode van zijn bundel gerekend schreef hij ongeveer één gedicht in de twee maanden, maar in de laatste jaren dus veel minder. Hij zette zich alleen tot het schrijven van een vers als hij zich daartoe gedrongen voelde, en zijn vrienden Van Eyck en Greshoff verweet hij dan ook dat ze maar al te vaak hun dichtader forceerden, al gaf hij anderzijds toe zelf ‘een steriel poëet’ te zijn.
Sinds zijn dertigste jaar was het bijna helemaal gedaan. In 1919 sprak hij over zijn ‘ongelooflijk taedium van verzen, in de eerste plaats van mijn eigen’. En: ‘Wat ik te zeggen had, heb ik gezegd: 't was niet slecht, maar een Ronsard ben ik toch niet geworden, zelfs geen Charles Guérin [...]. Ik geloof dus dat mijn rol op het literaire toneel is uitgespeeld.’ Het zou inderdaad jaren duren voor hij weer ‘aan de schrijverij’ geraakte, op enige schaal eerst in 1929.
| |
Context
Bloem begon zijn carrière als dichter onder de invloed van Boutens en Van de Woestijne. Over die van de eerstgenoemde is hij zich altijd blijven verbazen, omdat hij geen enkele mentale verwantschap voelde met diens christelijk-platonische, aarde-onttogen geest. De oorzaak moet liggen in het onmiskenbare (formele) meesterschap van de oudere dichter, dat alle jongeren imponeerde. Het is veelzeggend dat Greshoff zijn bloemlezing uit het werk van generatiegenoten, Het jaar der dichters 1911, opende met een vers van Boutens, bij wijze van banier zou men haast zeggen.
De invloed van Van de Woestijne daarentegen is onmiskenbaar, niet alleen in de eerste vier, door Bloem zelf als zodanig gesignaleerde verzen uit Het verlangen, maar ook nog in de regels als: ‘De gaarde is als met lover volgeschonken, / Dat zwaar-groen golvende muur-over bront’, met hun overdadig aandoende klankwerking.
De betekenis van Verwey voor de jonge dichter dient niet
| |
| |
gezocht te worden in diens verzen, maar in de richtinggevende functie die zijn kritische werk en zijn activiteit als tijdschriftredacteur bezaten voor Bloem en de zijnen. En dan mag zeker P.N. van Eyck niet vergeten worden: hij heeft voor Bloem een buitengewoon grote betekenis gehad. Jaren lang ging elk vers dat deze schreef voor een kritische beoordeling eerst naar de vriend, die hem bovendien door zijn enorme belezenheid op het spoor zette van vele ontdekkingen. ‘Ik heb ontzaglijk veel van hem geleerd’ is Bloems zeer gerechtvaardigd eerbetoon. Het is trouwens opmerkelijk te zien hoezeer het vocabularium in de vroege poëzie uit Het verlangen overeenstemt met dat van Van Eyck in zijn eerste bundels.
Aanvankelijk voelde Bloem zich volkomen thuis in de sfeer van De beweging, en ook naar mentaliteit sloot hij erbij aan. Naarmate hij evenwel het métier beter in zijn vingers kreeg, omstreeks 1912, namen zijn verzen een meer retorisch karakter aan (in de minder gunstige zin van het woord). Het is of hij zich juist op dat ogenblik moest forcéren in de richting van een Beweging-achtige positieve zingeving, zoals in het vers ‘Het brood’, dat begrijpelijkerwijze door Van Eyck tot zijn allerbeste gedichten wordt gerekend: ‘En o, dat hij nu nimmermeer vergete / De makkerschap, die in elk wezen school.’ Bloem moet zelf een min of meer onbehaaglijk gevoel hebben gekregen bij deze soort verzen - hij moet ze hebben ervaren als strijdig met zijn diepste wezen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij zelf een duidelijke voorkeur had voor gedichten als ‘De dwaze maagd’ en ‘De gelieven’, met regels als ‘Weer waak ik eenzaam in de hallen’ en:
Ze gingen... zagen niet elkander aan.
Zij keerde wenend langs het pad door 't koren,
Hij vond weer de eenzaamheid van zijn bestaan,
En beiden gingen voor hun heil verloren.
Dit laatstgenoemde vers is bovendien van een opmerkelijke eenvoud en helderheid van taal, vergeleken bij andere uit dezelfde periode.
Meer en meer raakt de dichter ervan doordrongen dat de gedroomde geluksstaat onbereikbaar is, dat de ‘Verzaliging’ zich niet laat afdwingen, dat het een illusie is te hopen eenmaal ‘verzadigd heen te gaan van 's levens koningsmaal’. Hij voelt zich in toenemende mate vervreemden van de sfeer van De beweging. Van Eyck oefent dan ook steeds meer kritiek, niet op de poëtische kwaliteiten maar op de portée van zijn gedichten. Bloem neemt het zijn vriend kwalijk dat deze zijn authentieke levensvisie niet accepteert en veronderstelt op zeker ogenblik
| |
| |
dan ook dat die zijn verzen wel zal gaan ‘conspueeren’ wegens de hem onwelgevallige somberheid. Als hij in 1915 weer gedichten publiceert, doet hij dat ook niet meer in Verwey's tijdschrift, maar in Groot-Nederland.
Een laatste, poëtisch geslaagd vers dat bij Van Eyck in de smaak gevallen moet zijn, is ‘Lichte vensters’, een gedicht waarin de liefde wordt verheerlijkt voor ‘de sterfelijken, de beminden, / De genoten van deez' fellen tijd’, en dat eindigt met ‘[...] de droom waarvan ook dit gedicht is: / 't lieve leven en de zoete dood.’ Later zou Bloem dit vers rigoureus afwijzen, ondanks de literaire kwaliteiten ervan, omdat hij een antipathie had opgevat jegens de mentaliteit die eruit spreekt.
Nauwelijks een paar maanden later schreef hij het prachtige gedicht dat nu ‘Regen en maanlicht’ heet, waarin hij ineens de soberheid en helderheid zelve geworden lijkt - een vers, ontdaan van elke poging tot het maken van een groot gebaar, een gedicht waarvan hij zelf zei dat hij het boven alles stelde wat hij tot dan toe geschreven had, ‘om het gevoel van gelijkelijk boven vreugd en leed uit te zijn, dat ik voordien nog nooit in mijn leven heb bereikt’ en omdat hij in dit serene vers geen woord teveel vond, of iets dat hij zou willen veranderen.
In de jaren tot de afsluiting van de bundel zou hij nog elf verzen schrijven. Onder de verzameltitel ‘Enkele strofen’ plaatste hij acht van deze twaalf gedichten bijeen aan het eind van Het verlangen als een sterke afsluiting. Het zijn verzen van niet meer dan twee tot vijf strofen, waarin van de vroegere onbedwingbare onstuimigheid niet méér over is dan ‘die éne drang, die diep-verscholen / Naar dauw, gelatenheid en avond hijgt’. Of, zoals hij het zelf in een van de laatstgeschreven gedichten uit de bundel zegt:
Wat blijft ons over van dit lange derven,
Dat leven is? Wat, dat ik nog begeer?
Voor hem en mij een herfst, die niet kan sterven:
Zon, mist en stilte, en dan voor immermeer.
We mogen concluderen dat Bloem in deze poëzie zichzelf uiteindelijk gevonden heeft in een verworven levensvisie, die, opmerkelijk genoeg, in zijn vroegere werk, zij het verscholen, toch al besloten lag. In wezen is zijn thematiek niet fundamenteel veranderd. Daarvan getuigt het feit dat men in de latere bundel bij herhaling herformuleringen aantreft van regels en motieven uit zijn vroege werk. Hij heeft dit trouwens zelf erkend in zijn lezing uit 1953, ‘Terugblik op de afgelegde weg’, waar hij weliswaar wijst op een aanzienlijk verschil tussen zijn eerste bundel en zijn latere werk ‘in formeel en materieel op- | |
| |
zicht’, maar dit nader toelicht met de constatering: ‘De vaak wat te ongebreideld gevoelige verzen uit mijn jongelingstijd, waarin een latent al aanwezig inzicht in mensch en wereld zich trachtte te paaien met een toekomstdroom van geluk, vroegen als het ware om een minder geserreerde, uitgebreider dichtvorm, terwijl de latere verzen, die van een niet langer ontweken inzicht getuigden, uiteraard een korter en minder overdadige vorm noodig hadden.’
| |
Waarderingsgeschiedenis
Over de ontvangst van zijn bundel heeft Bloem geen reden tot klagen gehad. Met enig voorbehoud kan worden gezegd dat de twaalf achterhaalde kritieken alle uitgesproken positief waren. Tot de meest typerende behoort die van M. Nijhoff. Deze constateert dat Bloem weliswaar geen ‘groot’ dichter is omdat hem het metafysische, buitenwereldse verlangen ontbreekt, maar binnen die beperking noemt hij hem ‘een der zuiverste’, een der besten onder de jongeren en ‘een centraal punt’ in de groep om Verwey.
De uitvoerigste en diepstgravende beschouwing over Het verlangen is van P.N. van Eyck, die haar in 1926 publiceerde in Groot-Nederland. Bloem waardeerde Van Eycks essay als getuigend van een diepe kennis van zijn poëzie en ‘een gedegen stuk werk’, maar had, zoals na het hierboven gezegde voor de hand ligt, het bezwaar dat het ‘hier en daar te zeer een critiek is op mijn zijn als mensch [...] dat ik tegenover een levende indiscreet vind’.
Ondanks de nagenoeg algemene waardering voor Bloems werk zou het tot na de Tweede Wereldoorlog duren voor hem de algemene erkenning en de bewondering ten deel vielen die resulteerden in de toekenning van de belangrijkste literaire prijzen en in de verkoop van vele duizenden exemplaren van zijn Verzamelde gedichten, die hem tot op de huidige dag maken tot een van de meest gelezen dichters uit deze eeuw.
Voor de hier gegeven beschouwing is het meeste materiaal ontleend aan: J.C. Bloem, Gedichten. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. Amsterdam, Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1979. Dl. I: Teksten, Dl. II: Apparaat en commentaar. Monumenta Literaria Neerlandica I, 1 en I, 2. De gedichten zijn geciteerd uit J.C. Bloem: Verzamelde gedichten. (Ed. A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet.) Achtste, opnieuw herziene druk. Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1981. Nederlandse
| |
| |
Klassieken. (Latere drukken zijn tekstueel identiek.) Voorts is gebruik gemaakt van Bloems Verzamelde beschouwingen. 's-Gravenhage, A.A.M. Stols, 1950, en van zijn bundeltje Poetica. Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1969.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
De eerder genoemde historisch-kritische editie van Bloems werk bevat een zo volledig mogelijke lijst van secundaire literatuur, in totaal meer dan vierhonderd recensies, essays en studies omvattende (bijgewerkt tot september 1979. Het is ondoenlijk hier alle titels op te sommen waarin over Het verlangen of over afzonderlijke gedichten daaruit is geschreven. In de historisch-kritische uitgave zijn ook de twaalf recensies vermeld die over de bundel zijn verschenen. Bij de commentaar op elk vers staat vermeld wanneer het is ontstaan, welke varianten er zijn overgeleverd, waar het is (voor)gepubliceerd, of, en zo ja: wàt Bloem er zelf over heeft geschreven, waar het in de secundaire literatuur nader aan de orde komt, en eventueel welke vertalingen ervan zijn gemaakt. De uitgave bevat ook een gedetailleerde ontstaansgeschiedenis van de bundel.
De beschouwing van Nijhoff is te vinden in zijn Verzameld werk [dl.] 2: Kritisch, verhalend en nagelaten proza, eerste deel. [Den Haag, Amsterdam] 1961. p. 101-106. Het essay van Van Eyck werd gebundeld in diens Verzameld werk [dl.] 4: Proza 1917-1927. Amsterdam 1961. p. 496-525. De overige recensies zijn niet in verzamelbundels opgenomen.
Afzonderlijke uitgaven, gewijd aan Bloem en diens werk:
E. Ottevaere, Proeve tot een interpretatie van het dichterlijk oeuvre van J.C. Bloem. Leuven 1951. [Licentiaatsverhandeling, niet in de handel.] |
J. Kamerbeek, De poëzie van J.C. Bloem in Europees perspectief. Amsterdam 1967. |
E. Ottevaere, J.C. Bloem. Brugge 1968. (Ontmoetingen) |
C. Eggink, Leven met J.C. Bloem. Amsterdam 1978. |
A.L. Sötemann, Vier opstellen over J.C. Bloem. Amsterdam 1979. |
W. Kusters, Dit lege hart. Over J.C. Bloem. Maastricht 1987. |
lexicon van literaire werken 19
augustus 1993
|
|