| |
| |
| |
J.C. Bloem
De nederlaag
door A.L. Sötemann
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De totstandkoming van het debuut van J.C. Bloem (*1887 te Oudshoorn, †1966 te Kalenberg) was een langdurige en uiterst moeizame aangelegenheid geweest. Eerst in mei 1921, toen de dichter juist 34 was geworden, verscheen, eindelijk, de bundel Het verlangen. Aan een lange periode van poëtische steriliteit was vervolgens, afgezien van enkele verzen uit de jaren 1924-'25, pas een einde gekomen in de tweede helft van 1930, toen Bloem in betrekkelijk korte tijd het overgrote deel schreef van de 23 gedichten die in het daaropvolgende jaar gebundeld zouden worden onder de titel Media vita. Maar opnieuw sloeg daarna de steriliteit toe.
Nu maakten Bloems toenmalige levensomstandigheden dat niet geheel onbegrijpelijk. Al in Sint Nicolaasga, waar hij tot 1 juni 1931 had gewoond, was zijn huwelijk met Clara Eggink onder spanning komen te staan, maar na de verhuizing naar Breukelen, waar hij benoemd was tot griffier aan het kantongerecht, werd de situatie langzamerhand onhoudbaar, zodat in het najaar van 1932 het besluit viel tot echtscheiding. Bloem voelde zich ‘verguisd en verraden’. Tot overmaat van ramp overleed, kort voor de scheiding werd uitgesproken, ook nog zijn moeder, en hoewel de dood voor de oude mevrouw Bloem een verlossing betekende, moet de uiteindelijke verdwijning van zijn ouderhuis, waaraan hij als bijna geen ander gehecht was, hem een tweede geweldige schok hebben toegebracht. Het jaar daarvoor was ook al zijn jongere broer Floris, die in Amerika verbleef, tengevolge van een ongeluk gestorven, zodat zijn zuster Ini als enig medelid van het gezin-Bloem overbleef. In het voorjaar van 1933 was Bloem dan ook naar zijn eigen woorden ‘er beroerder aan toe dan [...] ooit van mijn leven’. Hij dacht erover, na de opheffing van het kantongerecht aan het einde van dat jaar, in zijn eentje in Zuid-Frankrijk te gaan wonen, iets wat er natuurlijk niet van kwam. Maar wel spitsten zijn toch al chronische financiële problemen zich nog verder toe, toen hij eerst op wachtgeld werd gesteld en dit na ruim een jaar ook nog ophield. Eerst eind 1935 kreeg hij weer
| |
| |
een overheidsbaantje dat hem ‘teveel [gaf] om dood te gaan en te weinig om van te leven’. Het is niet nodig hier en détail in te gaan op Bloems verdere levensomstandigheden; het bovenstaande zal voldoende duidelijk hebben gemaakt dat de achtergrond waartegen in deze tijd toch weer een aantal gedichten ontstond, niet anders dan bitter treurig te noemen valt.
In juli 1936 had de dichter intussen voldoende verzen bijeen om zijn vriend J. van Krimpen te kunnen vragen of Enschedé bereid zou zijn ‘een bondeltjen ter mediavietgrootte’ uit te geven, bij voorkeur in gelijke uitvoering als de tweede druk van Media vita uit 1933. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden dat het plan om het boekje in het najaar te laten verschijnen door toedoen, of liever: nalaten, van de dichter niet gerealiseerd werd. Het overtikken van de kopij werd telkens weer uitgesteld, Bloem wilde nog nieuwe verzen voltooien en toevoegen, een heel schrift met gedichten raakte zoek, ‘een titel weet ik ook niet’, inmiddels vervaardigde drukproeven werden niet teruggezonden, een voorstel de voltooide verzen maar vast te laten verschijnen en ‘volgend jaar een klein supplement erop te geven’, was voor de uitgever onaanvaardbaar. Alles bijeen was het nog een wonder dat Van Krimpen eind maart 1937 de volledige kopij ontving voor de nieuwe bundel, die inmiddels dan wel een uitbreiding met zeven gedichten had ondergaan en waaraan op het allerlaatste ogenblik nog een epiloog-gedicht, ‘Aan W.’, werd toegevoegd.
Op 7 mei, enkele dagen voor zijn vijftigste verjaardag, ontving Bloem de eerste exemplaren van De nederlaag, opgedragen aan zijn zoon Wim. De bundel, die 30 gedichten omvatte, was gezet uit de Romanée en de Lutetia cursief; het formaat was 12 × 20, gelijk aan dat van de tweede druk van Media vita. Gebonden in donkerblauw linnen kostte hij f 2,90, ingenaaid f 2,-. De oplage was waarschijnlijk 300 exemplaren plus 20 op Japans papier. De auteur ontving een honorarium van f 200,-. In 1941 zou een herdruk verschijnen in identieke uitvoering, misschien eveneens in 300 exemplaren.
| |
Inhoud en interpretatie
Titel
De titel De nederlaag voltooit de boog: Het verlangen naar een vervuld bestaan vormde de aanvang, Media vita, het midden des levens (waar wij intusssen door de dood omgeven zijn volgens de elfde-eeuwse ‘Antiphona de morte’ waaraan Bloem zijn citaat ontleende) het vervolg, en De nederlaag in de vergeefse strijd om geluk, die naar het gevoelen van de dichter
| |
| |
ons allen beschoren is, het besluit. Afgezien van het eigenlijk titelloze Enkele gedichten, luidt Bloems volgende bundel-opschrift dan ook Sintels: de dode slakken die overblijven na de brand. Gelukkig was de aard van deze verzen niet zó negatief als de titel zou doen verwachten, en nadien zouden er toch nog drie kleine vervolgen komen: Quiet though sad (een aan Milton ontleend citaat), Avond en Afscheid.
| |
Vorm
Al betrekkelijk snel, zo'n zes jaar na zijn debuut in december 1910, had de poëzie van Bloem een ingrijpend versoberingsproces ondergaan: hij had toen gekozen, in overeenstemming met ‘een niet langer ontweken inzicht’ in de fundamentele ontoereikendheid van het bestaan, voor ‘een kortere en minder overdadige vorm’ dan die van zijn jeugdwerk. Het spreekt vanzelf dat de bundel Media vita daarvan a fortiori blijk gaf: de 23 verzen omvatten in totaal 272 regels. En in De nederlaag is dit nauwelijks anders geworden: de 30 gedichten tellen te zamen 366 regels, gemiddeld ruim twaalf per vers. In feite waren de meeste verzen nòg korter geworden. De bundel bevat namelijk één lang vers van 24 regels, en niet minder dan vijf sonnetten (twee andere, ‘Later’ en ‘Aan Jan van Nijlen’, die waren gepubliceerd in De gemeenschap en in Groot-Nederland, nam hij niet in De nederlaag op). Sonnetten betekenden voor Bloem een vernieuwing in zijn versbouw. Afgezien van een drietal uit 1910, waarvan er slechts één werd gepubliceerd doch niet gebundeld, en nog één enkel niet geslaagd specimen uit 1917 dat eveneens ongepubliceerd was gebleven, had hij zich nimmer van deze onder zijn generatiegenoten nogal populaire versvorm bediend. Van Vriesland meende dat de uitgesproken architectonische aard ervan strijdig zou zijn met het elegische karakter van Bloems werk, maar hij deed dat in een ‘open brief’ waarin hij zijn ongenoegen over het feit dat het vers ‘Later’ een onverhulde aanval behelsde op Clara Eggink (de auteur zelf sprak van ‘mijn dichterlijke dolkstoot’) verpakte in een technische en poëticale kritiek op het gedicht. Het is intussen heel wel denkbaar dat Bloem, die in het dagelijks leven lang niet vrij was van rancune, juist door de
keuze voor de gedachtelijke structuur van dit soort gedicht trachtte de particuliere emotie de baas te worden, en deze, afgezien van dit door velen om inhoudelijke redenen gekritiseerde gedicht, uit zijn poëzie te bannen. Een tweede sonnet, ‘Aan Jan van Nijlen’, bleef waarschijnlijk ongebundeld wegens zijn anekdotische karakter. Het is in elk geval frappant dat Bloem in 1933 en 1934 ineens vijf sonnetten schreef; twee andere dateren uit eind 1936.
Maar daar bleef het in verstechnisch opzicht niet bij. In zijn vroegere werk had Bloem een uitgesproken voorkeur aan
| |
| |
de dag gelegd voor de vierregelige strofe, en op één enkel vers na waren zelfs alle gedichten uit Media vita in deze vorm geschreven. In de nieuwe bundel evenwel maakte hij slechts in iets meer dan de helft van de gevallen (zeventien verzen) gebruik van deze strofevorm. Daarnaast komen we, naast de vijf sonnetten, tweemaal strofen van twee regels tegen, twee van zes, twee van acht, één van tien en één van twaalf regels.
Wèl bleef zijn uitgesproken voorkeur voor het jambische metrum gehandhaafd (21 vijfvoetige, 1 alexandrijn, 1 viervoetige, 3 drievoetige en 1 tweevoetige), naast slechts één gedicht dat is geschreven in zesvoetige trocheeën, en twee hebben een afwijkend ritme. En ook de rijmschema's blijken ten opzichte van het vroegere werk niet ingrijpend gewijzigd te zijn: vijftien maal gebruikt de dichter gekruist rijm, tien maal omarmend, tweemaal gepaard, en slechts in drie gevallen hanteert hij een afwijkend rijmschema. In tweederde van de gevallen past hij ook, net als vroeger, rijmalternantie toe (afwisselend manlijk en vrouwelijk rijm), maar daarnaast treffen we nu zeven verzen aan met uitsluitend manlijk rijm en een drietal is weer afwijkend.
Dit overzichtje wekt wellicht de indruk dat er alles bijeen niet heel veel ingrijpends is gewijzigd in Bloems vershantering, te minder waar de verhouding tussen zin en versregel haast nog harmonischer is geworden dan in het vroegere werk. De enjambementen vallen vrijwel steeds samen met een natuurlijke pauze in de zin, spectaculair zijn ze in de nieuwe bundel eigenlijk nergens (behalve in het paradoxale ‘Maar in een zwijgen, dat niets is dan spreken / Met de andere [...]’), en het einde van een strofe valt bijna altijd samen met de afsluiting van een zin. Al evenzeer slaagt Bloem ook in deze bundel erin bijna steeds de indruk te wekken dat de zinnen zich ongeforceerd en vanzelfsprekend vlijen in het verspatroon. Slechts een doodenkele maal treft men ook in deze bundel noodoplossingen aan terwille van metrum of rijm, zoals in ‘Het late middaglicht was warm en bronzen’ omdat er gerijmd moest worden op ‘gonzen’, en een weinig functioneel rijm als ‘eenzamer/kamer’ in het gedicht ‘Avondduinen’, dat meer zwakke plekken vertoont. Maar in het algemeen gesproken levert de dichter ook in deze verzameling weer keer op keer het bewijs van zijn schijnbaar moeiteloos meesterschap over de taal.
Toch zou men zich vergissen als men zou menen dat De nederlaag in formeel opzicht geen verdere ontwikkeling in Bloems werk betekende. Integendeel. Natuurlijk mag men van een subtiel, ingehouden en geraffineerd dichter als Bloem niet verwachten dat er ingrijpende en direct in het oog springende veranderingen in zijn werk optreden. Immers, juist in zijn
| |
| |
soort poëzie komt alles aan op de nuance. Maar in dit licht zijn de hiervoor genoemde wijzigingen zoals de variërende strofevormen en het verschijnen van sonnetten veelzeggend. Daarbij komt nog dat de dichter zich in deze bundel vrijheden toestaat, met name in ritmisch opzicht, die binnen zijn context opmerkelijk zijn. Vroeger bijvoorbeeld zou hij er niet over gedàcht hebben een vierheffingenvers te schrijven als het indrukwekkende ‘Hun graven’, hoezeer hij zich ook híer uiteindelijk weer binnen wèlomschreven grenzen houdt. Een slotstrofe als die van ‘De bevrijde’:
Wat geeft het wat ik was of ben?
met het in de context van dit vers bijzonder effectieve ‘scheve’ rijm, zou hij zich niet eerder hebben toegestaan. De sprekende antimetrische effecten in een gedicht als ‘Een man’ en in de inzet van het vers ‘Geluk’ betekenen in het kader van Bloems oeuvre weinig minder dan een subtiele revolutie. En zo zijn er vele voorbeelden te geven. Met andere woorden: tegen zijn vijftigste jaar was Bloem in verstechnisch opzicht nog allerminst vastgelopen of vervallen in zelfherhaling.
| |
Stijl
Op een hedendaagse lezer maken de verzen van Bloem ontegenzeggelijk een enigszins geformaliseerde, nogal archaïserende, en waarschijnlijk wat plechtstatige indruk, veel sterker dan de toenmalige situatie rechtvaardigt, maar dat is nu eenmaal inherent aan het verloop van de tijd. Ook het literaire taalgebruik is in bijna 60 jaar heel wat ongedwongener en directer geworden. Inderdaad wenste Bloem zich nadrukkelijk te blijven aansluiten bij de traditie. In die zin bleef hij een ‘retorisch’ dichter en hij verwierp dan ook voor zijn eigen werk elke vorm van opvallend modernistisch experimenteren met woordcombinaties en zinsbouw. Maar wanneer men zijn gedichten vergelijkt met die van voorgangers als Boutens en Van de Woestijne, en ook met het werk van tijdgenoten als A. Roland Holst en P.N. van Eyck, dan valt er een duidelijk onderscheid waar te nemen. Het is nauwelijks overdreven te zeggen dat zijn taal- en beeldgebruik, vergeleken bij het hunne, de eenvoud zelve is. Het is dan ook niet zonder reden dat hij zich verwant voelde met een schrijver als Moréas, die naar zijn overtuiging het bewijs had geleverd dat men ‘met de meest gebruikte en meest gekende beelden, in den gewoonsten versvorm, echte en oorspronkelijke poëzie kan schrijven’. En zo heeft hij ook gezegd dat voor hem de allerhoogste dichterlijke taal is: ‘een poëzie, die zoozeer conform is aan de taal van het dagelijksche leven, dat zij alleen tot poëzie wordt door plaats
| |
| |
en omstandigheden’. Maar wel waarschuwt hij nadrukkelijk tegen de verwarring van ‘natuurlijke taal’ met de spreektaal, die ‘zondigt door afgesletenheid’, een onderscheid dat naar zijn mening in de verzen van Dèr Mouw wordt genegeerd.
In zijn kritieken levert een schrijver, al of niet bewust, nu eenmaal een zelfportret, en in het geval van Bloem is het zeer duidelijk dat zijn waarderingen direct samenhangen met datgene wat hij in zijn eigen werk nastreeft. Het treffendst heeft hij zijn opvatting misschien verwoord in de uitspraak: ‘Als het niet te paradoxaal klinkt, zou ik willen zeggen: een gedicht is beter, naarmate men de woorden ervan minder merkt.’ Voor een juiste beoordeling van Bloems taalgebruik is het daarom van belang zich voor ogen te stellen dat niet alleen zijn generatiegenoten, maar ook jongere schrijvers bewondering hebben voor Bloems heldere eenvoud. Zoals Vestdijk (die spreekt van zijn ‘zeer nauwkeurige, zelfs zakelijke woordkeus’), Binnendijk (: ‘naakte bewoording’) en Ter Braak (: ‘het woord dient slechts’). En ook Du Perron geeft blijk van zijn grote waardering voor Bloems ‘doeltreffendheid van uitdrukking’, zijn ‘onliteraire taal’, die toch ‘volmaakt poëtisch’ is.
Hoewel de hedendaagse lezer toch getroffen wordt door een 20 archaïsch aandoende woorden - zoals ‘euvelmoed’ (kwaadwilligheid), ‘domen’ (nevelig schijnen, opdoemen), ‘halcyonisch’ (rustig, ongestoord), ‘inane’ (zinloze), ‘wrijt’ (tekeergaat, twist) - en door constructies als ‘uw wanhopige queeste’, met een zogenoemde objectieve genitief (de zoektocht naar u), de frequentie ervan is sinds Media vita verder afgenomen. Zoals ook het aantal opvallende beelden. Eigenlijk is er maar een drietal werkelijk spectaculair: ‘En engelen met flonkerende klingen / Tot lijfwacht stellen om zijn weerloosheid’, ‘In het gestaalde leed klieft slechts een schaarde / Op 't pantser dat de slapenden omgeeft’ (er ontstaat slechts een kerf in het scherp van het zwaard van het leed, dat afstuit op het pantser) en ‘De ziel een trekhond voor de dagelijkse kar’. Dit houdt volstrekt niet in dat Bloem weinig of geen beelden zou gebruiken in deze verzen, integendeel. Maar die vragen in overeenstemming met zijn opvattingen zo weinig aandacht voor zichzelf dat de lezer ze in zijn lectuur als het ware ‘meeneemt’ en er niet bij ‘stil blijft staan’, hoewel bijvoorbeeld onopvallende beelden als ‘Een deur, die open schrijnt’, ‘De sleetse rug was krom’ en ‘de geul van een gore straat’, alle uit het vers ‘Een man’, naar mijn gevoelen zeldzaam effectief zijn. Nagenoeg elk gedicht uit de bundel blijkt bij zorgvuldige lectuur een dergelijk soort metaforiek te bezitten.
| |
Thematiek
Weinig dichters zijn zo bij uitstek lyricus als Bloem. Ontelbare malen heeft men vastgesteld dat zijn werk in feite één
| |
| |
onverhulde belijdenis is van het eigen levensgevoel. En er is geen enkele reden om deze bewering tegen te spreken. Zelf heeft hij herhaaldelijk geschreven dat ‘de stem des harten [...] altijd het eenige [is] geweest, wat in de dichtkunst belang heeft’. Maar het is hem in zijn werk altijd gegaan om wat hij noemt de ‘essentiëele dingen des levens’, en niet om zijn particuliere lotgeval. Aan die opvatting is hij trouw gebleven, ook in de tijd dat hij de gedichten schreef die in De nederlaag zijn bijeengebracht. In het eerste gedeelte van deze beschouwing is uiteengezet dat zijn toenmalige levensomstandigheden het niet onbegrijpelijk maken dat hij herhaaldelijk persoonlijk verbitterd en rancuneus uitvoer, maar opmerkelijk genoeg: in de verzen die hier bijeengebracht zijn, is dat niet terug te vinden. Hoewel de levensvisie die uit de bundel spreekt diep ontgoocheld en somber is, gaat het in deze poëzie niet òver en òm de ervaringen van de heer Bloem, maar om datgene wat naar zijn overtuiging het deel is van ieder mens: het verdriet over de vereenzaming, de benauwenis, het onvermogen, de machteloosheid, de dodende sleur van alledag, de bitterheid over het verraad der wereld. Alleen in de kadergedichten, die gericht zijn tot zijn zoon, treft het sterk persoonlijke karakter: de ‘ik’ is hier onmiskenbaar de man zelf, die de liefde voor zijn kind uitspreekt, een liefde die hem ten slotte verzoent met het leven: ‘dat is genoeg’. Maar uiteindelijk wordt ook deze band weer gezien in het perspectief van het fundamentele menselijke onvermogen:
En hoop ik nu, dat mijn berooide dagen
Zich rekken tot het winterlijk seizoen,
Het is alleen - ergste der nederlagen -
Omdat ik anders niets voor je kan doen.
Nu is het opmerkelijke dat er in de hele bundel maar een paar gedichten staan die uitsluitend neerdrukkend en beklemmend zijn, zoals ‘Het einde van 't jaar’ en ‘Een man’. Verreweg de meeste verzen bezitten, in alle uiteindelijke negativiteit van de levensbevinding die erin wordt uitgesproken, een innerlijke spankracht - een wezenlijke vitaliteit, zou men bijna zeggen - door de aanwezigheid van een tegenkant, een tegenbeeld. In gedichten als ‘De scheidenden’, ‘Het huisje in de duinen’, ‘Eén dag’, ‘Geluk’ en ‘Ontstegen’ overwegen kwantitatief de positieve gevoelens en beelden zelfs. Het spreekt intussen haast vanzelf dat de uiteindelijke teneur, ook van deze verzen, er alleen maar te schrijnender door wordt. In het januarinummer 1934 van De gemeenschap publiceerde Bloem een achttal gedichten (waarvan er één ongebundeld bleef) onder de
| |
| |
verzameltitel ‘Monodrama's’, een benaming die hij ontleende aan Tennyson (Maud; a Monodrama). Maar hij refereerde daarmee waarschijnlijk eerder aan de poëzie van Robert Browning, die hij vooral bewonderde om haar ‘innerlijke dramatiek’. Deze nu vindt men ook in Bloems eigen verzen door de voortdurend voelbare spanning tussen mens en wereld, ofwel tussen diens geluksverlangen en het hem beschoren lot. En die wordt voor een belangrijk deel poëtisch waargemaakt door de aanwezigheid van de ‘tegenbeelden’. Naast de ‘rechtstreekse’ componenten van klank, beeldspraak, ritme, versbouw en syntaxis natuurlijk.
Hoewel het aantal ‘ik’/‘wij’-gedichten groter is dan in Bloems voorgaande poëzie (een achttal), wijst dit maar ten dele op een meer particulier karakter van de verzen uit De nederlaag. Twee ervan, de zelfmoordverzen ‘De gestorvenen’ en ‘De bevrijde’, worden uit een postuum perspectief gepresenteerd, en de overige zes, waaronder de beide ‘kadergedichten’, mogen hun impuls hebben gevonden in persoonlijke ervaringen, ze zijn daardoor niet minder in potentie algemeengeldig. Opmerkelijk is bijvoorbeeld het tweetal opeenvolgende verzen ‘De scheidenden’ en ‘Afscheid’, die qua teneur identiek zijn, maar waarvan het eerste spreekt van ‘deze beiden’ en het andere van ‘wij’; en in geen van beide is er sprake van persoonlijke schuld: ‘Het leven stuurt ons hooploos heen en weer’. In vijf gedichten is ‘het hart’ het lyrisch uitgangspunt - minder dan vroeger -, maar in de meeste is dat ‘zij’ (meervoud), ‘hij’ of ‘men’, en in een zestal ontbreekt een lyrisch subject geheel. Alles bijeen voldoende rechtvaardiging om Vestdijks karakteristiek van Bloems oeuvre als ‘klacht zonder aanklacht’ ook op deze bundel te betrekken.
Het spreekt wel vanzelf dat de gronddimensies van Bloems verzen in deze nieuwe bundel nauwelijks veranderd zijn. Nog steeds is het ‘het hart’ (18 maal), dat geconfronteerd wordt met ‘het leven’ (22 maal) en ‘de dood’ (17 maal), zij het dat de laatste veel explicieter aanwezig is dan voordien het geval was. En ook de ‘elementaire’ omgeving (zon, wind, water en wolken, land(schap), wereld, hemel en de jaargetijden) blijft de situering van de verzen in hoge mate bepalen: in totaal komt dit soort woorden zo'n 85 maal voor. De tijd (dag, nacht, avond) en de ervaring van het voorbijgaan (laat(st), einde, voorgoed en dergelijke) spelen een grote rol; in totaal zijn er in de bundel ongeveer 130 woorden die daarop betrekking hebben. Maar het frequentst zijn de negatieve gemoedservaringen, zoals verdriet, pijn, leed, wanhoop (55 maal), eenzaamheid (30 maal), ondergang, verworden, teloorgaan (40 maal) - alles bijeen zijn het er ongeveer 200. Maar als gezegd: de tegenkanten, die de
| |
| |
meeste gedichten hun interne spanning verlenen, ontbreken allerminst: kracht, schoonheid, geluk treft men 35 maal aan, liefde en gezamenlijkheid 40 maal, hunkeren, streven, ontkomen 35 maal. In totaal zijn er ongeveer 130 positieve noties, maar meer nog dan vroeger dienen ze hier om de hopeloosheid te intensiveren:
Tot welk een glorie ware 't hart verbrand,
In den verleden tijd der eerste dromen,
Van wie nu maar alleen uit pijn en nood
Omgaat door zon en avond als reeds dood.
Slechts twee verzen eindigen op een positieve toon: ‘Geluk’ en ‘Elegie’, maar ook daar natuurlijk in het besef van de vergeefsheid van het geluksverlangen.
Wat opvalt, is de relatief hoge frequentie van woorden die samenhangen met het huis (kamer, wanden, lamp, bed en dergelijke): 26 in totaal, en met planten, bomen en heesters (20); terwijl er in Bloems vroegere werk vrijwel nooit specifieke benamingen voorkomen, vinden we in deze bundel linden, meidoorns, muurbloemen, duindoorns en kamperfoelie, weliswaar niet in grote aantallen, maar ze vervullen hier een duidelijke functie: ze roepen onherroepelijk voorbije gelukservaringen op (waartegen het troosteloze heden wordt afgezet) - men zou kunnen zeggen: een Proust-effect. De dagelijkse bezigheden:
[...] het ontwaken, zich wassen en kleden,
Het zitten aan 't gezamenlijk ontbijt,
het ‘zich haasten naar de inane daden’, blijven vrijwel beperkt tot het tweetal verzen ‘Daaglijksheid’ en ‘Not a breath of wild air’ (een titel ontleend aan een vers van George Meredith). Voor het overige vallen er geen kenmerkende verschillen te signaleren ten opzichte van het woordgebruik in Bloems vorige bundel.
| |
Context
In feite valt over de context van de bundel De nederlaag niet veel te zeggen. Bloem kwam, zoals men weet, voort uit de groep dichters die zich omstreeks 1910 om Verweys tijdschrift De beweging hadden geschaard, maar al spoedig raakte hij daarvan meer en meer vervreemd, en in elk geval had hij sinds 1917 een onmiskenbare eigen toon, vorm en thematiek gevonden, die hem tot een eenling maakte. Zij het, als gezegd, tot
| |
| |
een dichter die weliswaar streefde naar oorspronkelijkheid, doch zonder zijn band met de poëtische traditie ook maar een ogenblik te verloochenen. Het is dan ook niet toevallig dat zijn versbouw welbewust vele traditionele trekken vertoont, en dat hij in heel wat verzen openlijk of bedekt refereert aan oudere poëzie. De namen van Tennyson, Browning en George Meredith zijn al gevallen. Daaraan kunnen nog worden toegevoegd W.B. Yeats (‘Suddenly I meet your face’, een regel uit diens gedicht ‘A deep-sworn vow’, waarmee ook het thema van Bloems vers verband houdt) en het Pervigilium Veneris: ‘Er is maar één ding dat wij zeker weten: / Dat eens de lente ons nimmer wederkeert’, dat zinspeelt op het ‘Quando ver venit meum’ (wanneer komt míjn lente), een citaat dat hij tot titel zou geven aan een van zijn laatste gedichten, met dezelfde portée: ‘Nimmermeer. Er is geen weerkomst van een eens gemist getij’. Gevoegd bij zijn aperte afkeer van het spelen van een literair-politieke rol, valt er van een context-in-engere-zin nauwelijks te spreken, al moet vastgesteld worden dat Bloems streven naar soberheid, naar wat, blijkens de eerder aangehaalde uitspraken van Du Perron en anderen, destijds ook door jongeren werd ervaren als ‘onliteraire taal’, tot op zekere hoogte een voorbeeldfunctie kan hebben vervuld voor de dichters van de jaren dertig.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Toen Bloem De nederlaag publiceerde, was hij al ruimschoots een algemeen erkend en bewonderd dichter. De elf recensies die achterhaald konden worden, getuigen dan ook van een vrijwel unanieme bewondering, zij het dat sommigen de bundel niet geheel en al van hetzelfde niveau vonden als zijn voorganger Media vita. Het is niet onmogelijk dat de fundamentele ontgoocheldheid die de gedichten tot uitdrukking brengen - een gemoedsgesteldheid die door Vestdijk werd gekarakteriseerd als ‘straffeloos pessimisme’ - daarbij een grotere rol speelde dan de kwaliteit van de verzen op zichzelf, hoewel ook Vestdijk van mening was dat het uitzonderlijke peil van enkele gedichten uit Media vita in de nieuwe bundel niet werd geëvenaard. Bloem zelf was en bleef van mening dat de derde bundel ‘wel gelijkwaardig’ was aan zijn voorganger, en ook anderen, zoals Marsman, kwamen na enige tijd terug op een eerder uitgesproken voorkeur voor de voorganger van De nederlaag: ‘nu lijkt mij het verschil niet meer te bestaan’, schreef hij op 2 mei 1940.
Ondanks de algemene waardering van collega's en critici,
| |
| |
werd ook deze bundel geen groot publiek succes. Vier jaar na de verschijning, in 1941, kwam er nog een herdruk uit, waarschijnlijk, net als de eerste, in een oplage van 300 exemplaren. Hoewel veel geciteerd, werd Bloem algemeen beschouwd als een - zeer verdienstelijke - ‘minor poet’. Eerst na 1947, toen de Verzamelde gedichten verschenen in een oplage van 3 000, binnen een half jaar gevolgd door nog eens 2 000, kreeg hij in toenemende mate officiële erkenning: hij mocht alle prestigieuze literaire prijzen in ontvangst nemen. Maar ook het publiek had de weg naar zijn werk gevonden: nog tijdens zijn leven bracht zijn verzamelbundel het tot een totale oplage van 21 000 exemplaren. En in tegenstelling tot vele van zijn mededichters kwam er ook na zijn overlijden geen einde aan zijn populariteit. In de jaren sinds 1966 is het totale aantal drukken gestegen tot zeventien, met een gezamenlijke oplage van ongeveer 55 000, een succes dat alleen overtroffen wordt door Marsman, vrijwel geëvenaard door Achterberg, op enige afstand gevolgd door Nijhoff en Slauerhoff. De wijze waarop Bloem uitdrukking heeft weten te geven aan wat hij noemde ‘enkele essentialia des levens’ is kennelijk nog steeds ten volle relevant voor een grote schare lezers.
Deze bespreking berust voor een aanzienlijk gedeelte op materiaal uit: J.C. Bloem, Gedichten. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A.L. Sötemann & H.T.M. van Vliet. Amsterdam 1979. 2 dln. Dl. i: Teksten. Dl. ii: Apparaat en commentaar. Monumenta Literaria Neerlandica I, 1 en I, 2. De gedichten zijn geciteerd naar: J.C. Bloem: Verzamelde gedichten. (Ed. A.L. Sötemann & H.T.M. van Vliet.) Achtste, opnieuw herziene druk. Amsterdam 1981. (De latere drukken zijn tekstueel identiek.)
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
De historisch-kritische editie uit 1979, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet, bevat een zo volledig mogelijke lijst van secundaire literatuur, in totaal meer dan 400 recensies, essays en studies omvattende (bijgewerkt tot september 1979). Het is ondoenlijk alle titels op te sommen waarin over deze bundel of over afzonderlijke gedichten daaruit is geschreven. In de historisch-kritische editie is vermeld welke recensies er over de bundel zijn verschenen, een elftal. Bij de commentaar op elk vers is vermeld wanneer het is ontstaan, waar het is (voor)gepubliceerd, welke varianten er zijn overgeleverd, of, en zo ja wat, Bloem zelf erover heeft geschreven, waar het in de secundaire literatuur nader aan de orde is gesteld en eventueel welke vertalingen ervan zijn gemaakt. De uitgave bevat ook een gedetailleerde ontstaansgeschiedenis van de bundel.
Vier recensies van De nederlaag zijn te vinden in: D.A.M. Binnendijk, Randschrift; Verzamelde critische beschouwingen. Amsterdam 1951, p. 138-140; M. ter Braak, Bloem vijftig jaar. In: idem, Verzameld werk. Dl. 6: Kronieken. Amsterdam 1950, p. 395-402; J. Greshoff, Volière. 's-Gravenhage 1956, p. 182-184; S. Vestdijk, Straffeloos pessimisme. In: idem, Muiterij tegen het etmaal [dl.] 2: Poëzie en essay. Den Haag 19662, p. 31-36. De overige zeven besprekingen zijn niet gebundeld.
Afzonderlijke uitgaven, gewijd aan Bloem en diens werk:
E. Ottevaere, Proeve tot een interpretatie van het dichterlijk oeuvre van J.C. Bloem. Leuven 1951. (Licentiaatsverhandeling, niet in de handel.) |
J. Kamerbeek, De poëzie van J.C. Bloem in Europees perspectief. Amsterdam 1967, 19792. |
E. Ottevaere, J.C. Bloem. Brugge 1968 (Ontmoetingen). |
C. Eggink, Leven met J.C. Bloem. Amsterdam 1978, 19945. |
W. Kusters, Dit lege hart. Over J.C. Bloem. Maastricht 1987. |
Bart Slijper (red.), Verlangen zonder vorm en zonder naam. Over J.C. Bloem. Groningen 1993. |
A.L. Sötemann, Een dichter en zijn wereld. Over J.C. Bloem. Groningen 1994. |
lexicon van literaire werken 28
november 1995
|
|