| |
| |
| |
J.C. Bloem
Media vita
door A.L. Sötemann
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Pas op zijn drieëndertigste jaar was J.C. Bloem (* 1887 te Oudshoorn, †1966 te Kalenberg) ertoe gekomen zijn gedichten bijeen te brengen in een bundel. Bijeen te láten brengen is eigenlijk een juistere omschrijving: een vriend, de typograaf J. van Krimpen, schreef voor hem de verzen over uit de tijdschriften waarin ze waren verschenen; hij verzorgde ook de typografie van het boek. Bijzonder produktief was Bloem nooit geweest: Het verlangen (1921) bevatte negenenvijftig gedichten als oogst van tien jaar dichterschap. Een paar jaar voor de verschijning van de bundel al had Bloem gesproken van zijn ‘ongelooflijk taedium [afkeer] van verzen, in de eerste plaats van mijn eigen.’ En sindsdien had hij er vrijwel geen meer geschreven: ‘Wat ik te zeggen had, heb ik gezegd: 't was niet slecht, maar een Ronsard ben ik toch niet geworden, zelfs geen Charles Guérin (...). Ik geloof dus dat mijn rol op het literaire tooneel is uitgespeeld.’
Het zou duren tot 1924 voor hij kon meedelen: ‘Na een bijna-Gezelliaansch zwijgen begint de Muze in mij (...) haar slaperige leden te rekken. Ik heb een deel van een versje af.’ En eerst een half jaar later was het kwatrijn ‘Vermaning’ voltooid, ‘een soort grafschrift op mijzelf’. Het jaar 1925 leverde twee gedichten op, waaronder ‘Herfstdag’, dat de dichter zelf als een van zijn meest geslaagde beschouwde, en de opzet van twee andere die eerst in 1929 hun afronding zouden krijgen. Daarna bleef het weer jaren stil.
Tijdens een vakantie in juni 1930 schreef Bloem in Bergen het vers ‘Spiegeling’ en daarmee raakte hij weer ‘aan de schrijverij’ zoals hij het noemde. In de tweede helft van dat jaar volgden nog zeven nieuwe gedichten.
Toen Bloem op verzoek van Van Krimpen de tekst voor een kerstgeschenk van Joh. Enschedé en Zonen had uitgezocht (drie verzen van Richard Crashaw), was hij zo enthousiast over de uitvoering van het boekje, dat hij vroeg of ook hijzelf een nieuw bundeltje ‘bij dit huis’ zou kunnen uitgeven. Het vooruitzicht van de bundeling stimuleerde kennelijk zijn creativiteit, zodat in de eerste maanden van 1931 nog een achttal nieuwe gedichten ontstond.
| |
| |
De kopij ging in april naar Van Krimpen: eenentwintig verzen, waaraan er begin mei nog twee werden toegevoegd. Op verzoek van de dichter werd het formaat (bijna) gelijk aan het Crashaw-boekje: 25 × 17 cm, en de band werd donkerblauw. De typograaf koos voor zijn eigen nieuwe letter, de Romanée, en maakte er een aristocratisch-sobere uitgave van. Op 1 augustus ontving de dichter het eerste exemplaar van Media vita, en in september kwam de bundel in de handel. De oplage was 175 exemplaren, de - voor die tijd niet geringe - prijs f 6,50. Ook het honorarium was onverwacht hoog: f 300, -, voor Bloem een maandsalaris. Er werden op verzoek van de auteur ten minste veertien recensie-exemplaren verstuurd.
In het najaar van 1932 was er sprake van een herdruk, die in oktober van het jaar daarop verscheen in het kleinere formaat waarin Van Krimpen een hele reeks bundels zou doen uitgeven (20 × 12 cm), overigens in nagenoeg dezelfde tijdloos fraaie vorm. De oplage was waarschijnlijk 300 exemplaren, de prijs f1,50 ingenaaid en f2,40 gebonden. Bloem kreeg er f150,- voor. In 1941 kwam er nog een derde, identieke, herdruk, misschien eveneens in 300 exemplaren.
| |
Inhoud en interpretatie
Titel
De titel Media vita is ontleend aan een elfde-eeuwse antifoon, die begint met de regel ‘Media vita in morte sumus’: midden in het leven zijn wij in de dood. Zoals nog zal blijken, is de keuze van het citaat veelzeggend: er is haast geen vers waarin de dood, al of niet verzwegen zoals in de titel, niet een grote rol speelt.
| |
Vorm
Zoals gezegd, bevat de bundel drieëntwintig gedichten, op een vijftal na daterend uit de periode juni 1930 tot eind april 1931, en dus ruim tien jaar later geschreven dan de laatste verzen uit Het verlangen. De dichter was inmiddels drieënveertig jaar.
In 1953 schreef Bloem zelf ‘dat er tusschen eerste en tweede bundel een verschil, naar mijn meening zelfs een vrij aanzienlijk verschil, bestaat, hoezeer ieder mensch natuurlijk in wezen zichzelf gelijk blijft. Dat verschil is van tweeërlei aard, formeel en materieel, maar tusschen beide kanten bestaat een logisch verband. De vaak wat te ongebreideld gevoelige verzen uit mijn jongelingstijd, waarin een latent al aanwezig inzicht in mensch en wereld zich trachtte te paaien met een toekomstdroom van geluk, vroegen als het ware om een minder geserreerde, uitgebreider dichtvorm, terwijl de latere verzen, die van een niet langer ontweken inzicht getuigen, uiteraard een korter en minder overdadige vorm noodig hadden.’
Dit laatste blijkt in allerlei opzichten. Terwijl in Het verlan-
| |
| |
gen verzen van twaalf of meer strofen geen uitzondering zijn, bevat de nieuwe bundel één gedicht van zes en één van vijf vierregelige strofen, en verder vier van vier, acht van drie, zes van twee en twee van één, terwijl één vers bestaat uit zes disticha. In totaal 272 regels poëzie, niet veel meer dan een paar lange gedichten uit zijn vroegere tijd omvatten, al had zich in de twaalf verzen uit Het verlangen die van na 1916 dateren, de neiging tot versobering al doen gelden.
Had Bloem ook in zijn eerste bundel al een haast exclusieve voorkeur voor een strofe van vier regels, hier is deze vorm met één uitzondering tot absolute norm geworden. Het is niet het enige punt waarop hij zich beperkingen had opgelegd: niet minder dan twintig verzen zijn in jamben geschreven, waarvan er zestien vijfvoetig zijn; twee gedichten zijn trocheïsch en één (‘Spiegeling’) heeft een afwijkend, zij het ook regelmatig, metrisch patroon. Met de rijmschema's is het al niet anders gesteld: zeventien maal vinden we gekruist rijm, vijf maal omarmend, en in al die gevallen past Bloem rijmalternantie toe (afwisselend manlijk en vrouwelijk rijm). De enige uitzondering is weer het gedicht ‘Spiegeling’. De indruk van strenge beheersing wordt nog versterkt door het feit dat alle strofen ook syntactisch van elkaar gescheiden zijn door een zinseinde. Er zijn maar drie gevallen waarin de zin over de strofegrens heenloopt, en ook daar is er een zeer duidelijke syntactische grens.
Frappanter wordt dit alles nog als we naar de enjambementen kijken: heel wat keren wordt de zin weliswaar door het regeleinde onderbroken, maar in verreweg de meeste gevallen valt op dat punt een natuurlijke pauze in de zin, zodat men het ternauwernood merkt. Enjambementen die in het oog springen vormen een minderheid: in het totaal niet meer dan 26, en maar enkele daarvan zijn werkelijk spectaculair zoals ‘de onheuchelijken nood / Tot bloeien...’. Wèl zijn ze op hun gedempte wijze vrijwel altijd functioneel: slechts een doodenkele maal vraagt men zich vergeefs af waarom het woord aan het regeleinde - en dus in rijmpositie - gereleveerd wordt.
Nog verbazingwekkender wordt dit alles wanneer men in aanmerking neemt dat de overgrote meerderheid van de strofen gevuld wordt door één enkele zin, ook al bevat die dikwijls een of twee diepe pauzen, en dat die zinnen haast zonder uitzondering de indruk maken zich volstrekt ‘natuurlijk’, als vanzelf in het verspatroon te vlijen. De zinsorde is nimmer geforceerd: aan noodoplossingen als achter het substantief geplaatste adjectieven ter wille van het rijm en andere ‘dichterlijke vrijheden’, heeft Bloem kennelijk geen enkele behoefte.
Al deze bevindingen bewijzen in hun nuchterheid en schijnbare negativiteit Bloems volstrekte meesterschap over de taal.
| |
| |
Temeer daar bij de lectuur van zijn verzen zelfs de gedachte aan monotonie niet opkomt.
| |
Stijl
Kort na zijn debuut als dichter schreef Bloem in De beweging van 1911 een beschouwing over een bundel van Henri de Régnier waarin hij het opnam voor het ‘klassieke vers’, het ‘bezield rhetorische, of: het levensvolle-vormelijke’. Hij stelde daar dat ‘men met de meest gebruikte en meest gekende beelden, in den gewoonsten versvorm, echte en oorspronkelijke poëzie kan schrijven.’
Albert Verwey bracht in een belangrijk essay, ‘De richting van de hedendaagsche poëzie’, deze reactie op wat hij noemde ‘de anarchie en ontbinding’ waartoe de Tachtiger-poëzie geraakt was, in verband met een voorliefde voor ‘de volzin, waaraan het woord is ondergeschikt geworden’, voor een poëzie ‘waarin de beweging hoofdzaak is (...), verwant aan de welsprekendheid.’
Sindsdien heeft Bloem deze opvattingen herhaaldelijk verdedigd en toegespitst: ‘Een goed rhetorisch dichter (...) is hij, die door een zuiver inzicht, ik zou haast zeggen: instinct, geleid, het oude weet te herhalen en tegelijk te vernieuwen.’ En: ‘De grootste kunstenaar schijnt mij altijd deze te zijn, die het grootst mogelijke traditionalisme verbindt aan de grootst mogelijke oorspronkelijkheid.’ Hij omschrijft ‘het doel waarnaar elk modern dichter behoort te streven’ als ‘een kunst (...) natuurlijk als ademhalen, waarin de woorden niets meer willen schijnen dan zij zijn en een vers aandoet, alsof men het in gewone alledaagsche woorden niet anders zou kunnen zeggen.’ Ja zelfs: ‘Indien het niet te paradoxaal klinkt, zou ik willen zeggen: een gedicht is beter, naarmate men de woorden ervan minder merkt.’ In deze zin dient dus ook Bloems bekendst geworden aforisme te worden opgevat: ‘Dichten is afleren.’ De ‘eenvoud’ van zijn poëzie is dan ook een verworvenheid, een onnadrukkelijke demonstratie van superieure beheersing. Terecht heeft Slauerhoff gezegd: ‘Ik ken bijna geen andere gedichten in het Hollandsch waar het woord zoo schijnbaar vanzelve en toch zoo vastberaden de eenig juiste plaats inneemt.’
Deze taal- en dichtconceptie ligt uiteraard ook ten grondslag aan de strakke, geacheveerde vorm van de verzen, waarover al gesproken is. Het gevaar van monotonie dat deze soort poëzie bedreigt, weet Bloem te bezweren door een breed scala van syntactische variaties: het schuiven met bijvoeglijke en bijwoordelijke bepalingen of bijzinnen creëert telkens weer anderssoortig gespannen verbindingen, die toch steeds weer binnen de grenzen van het ‘natuurlijke’, het niet-geforceerde, blijven. Deze strategie laat zich goed demonstreren aan de eerste strofe van ‘Grafschrift’. Het gaat daarin over een uiterlijk volstrekt onop- | |
| |
vallende man. In de geheel nominaal gehouden strofe wordt driemaal bijna hetzelfde gezegd: [Hij was] ‘Een naamloze in den drom der namelozen’, maar de constructie van de tweede regel is spiegelend ten opzichte van de eerste: [Hij was - en nu komt éérst de bepaling en pas aan het eind de kwalificatie van de overledene zelf] ‘Aan de gelijken schijnbaar zeer gelijk.’ En in de tweede strofehelft gebruikt Bloem een passieve constructie (die de gestorvene nogmaals karakteriseert, maar nu in het negatieve, dat wil zeggen: in positieve termen!): ‘Door geen vervoering stralend uitverkozen / Tot heersen in een onaantastbaar rijk.’ Er is over deze regels natuurlijk veel meer te zeggen, maar het ging hier uitsluitend om de syntactische variaties binnen een puur nominale structuur. Vergelijkbare verschijnselen vindt men in vrijwel elk vers, in haast iedere strofe. En bijna nooit wordt de zinsorde geweld aangedaan omwille van metrum of rijm.
Zijn respect voor de traditie brengt Bloem onder meer tot uitdrukking door een woordkeus die ook in de poëtische context van 1930 hier en daar enigszins archaïserend aandeed. Voor de tegenwoordige lezer geldt dit natuurlijk veel sterker: een aantal woorden zal hij nauwelijks meer kennen. Uitdrukkingen als ‘vege zegepralen’, ‘derven’, ‘de klingen kruisen’, ‘hoven’ in de zin van akkers, ‘schouw’ (wild, onstuimig), ‘een vuig kerkhof’, het ‘rijten’ van een ‘wade’, ‘gelaten’ (gezichten), ‘slachten’ (lijken op), ‘veil’ (te koop, omkoopbaar), ‘opgetogen’ in de betekenis naar boven getrokken, ‘een warse en schriele deugd’, en zoveel andere. Daarnaast vindt men archaïserende constructies als ‘laat den ijdelen hun (...) zegepralen’, en zelfs vooropgeplaatste genitieven zoals: ‘na veler dagen zware ommekomen’ en ‘des levens streng beschikken’.
Een lezer van 1989 zal zich waarschijnlijk afvragen hoe ook jongere auteurs uit die jaren deze toch duidelijk formele taalhantering konden ervaren als ‘zwierige spontaneïteit’ (Jan Engelman). Dan dient hij natuurlijk te bedenken dat het taalniveau in vrijwel de hele poëzie uit die decennia veel verhevener en statiger was dan tegenwoordig. Wanneer men dichters als Karel van de Woestijne en P.C. Boutens (op wiens verzen Bloem uitdrukkingen als ‘een verloren schoon’ en ‘eenzaam bevonden’ modelleerde), of ook contemporaine auteurs als Geerten Gossaert en A. Roland Holst leest, zal men gemakkelijk inzien dat Bloem in verhouding tot hen, en zelfs tot jongeren, erin geslaagd was de indruk van ongedwongenheid en natuurlijkheid te wekken. Er zijn maar heel weinig uitzonderingen op die regel, zoals Herman Gorter, die het had bestaan om al in 1889 een vers te schrijven als: ‘Zie je, ik hou van je, / ik vin je zoo lief en zoo licht’. Tekenend is dat Bloem Adwaita verweet dat hij spreektaal en na- | |
| |
tuurlijke taal verwarde. ‘De volmaakte dichterlijke taal is volmaakt natuurlijk. De spreektaal echter is de volkomen tegenvoeter van de geijkte dichterlijke taal; zondigt deze laatste door opgeblazenheid, de eerste zondigt door afgesletenheid.’ In dit perspectief moeten woordkeus en zinsbouw van Media vita worden bezien.
Hetzelfde wat hier gezegd is over het door Bloem gecultiveerde taalniveau, kan ook worden opgemerkt over zijn beeldgebruik. Zijn metaforen en vergelijkingen zijn maar bij uitzondering zo frappant geformuleerd dat ze in het oog springen, zoals dat het geval is in ‘Zon en water kruisen daar hun klingen’ en ‘Den fellen klauw in zijn gebogen nek’. Veelal zijn ze zo subtiel ingebed in het vers dat men ze als vanzelfsprekend accepteert, er niet bij ‘stil blijft staan’: ‘Weer keert het najaar en belaagt / Het hart...’; ‘de klokken doven’, ‘leven dat naar geen verlossing taalt’.
Wat men hier voor ogen ziet, is precies datgene wat Bloem eist van de goede retorische dichter: een ‘nieuw-doorvoelde’, persoonlijk gevarieerde hantering van ‘eerder gebruikte beelden’. Media vita bevat in zijn 272 regels zo'n tweehonderd beelden, die voor een belangrijk deel berusten op gangbare, soms versleten, metaforiek, zoals in ‘Vermaning’, waar het naderen van de ‘levensavond’ wordt verwoord als ‘nu dat de zon gaat dalen’, en zoals het ‘minder deel’ waarmee juist de ‘Beetren’ (dan de zwakke ziel) zijn ‘heengegaan’. Dit ‘minder’ legt bovendien de nadruk op de (on)waarde, in tegenstelling tot het voor de hand liggende ‘kleiner’. Ook de lange en hete dag en het geringe ‘gewin’ vinden hun basis in van ouds bekende omschrijvingen, evenals de ‘ijdelen’, die minder te maken hebben met zelfingenomenheid dan met de ‘ijdelheid’ (zinloosheid, vruchteloosheid, leegte) van de Prediker, waarvan het kwatrijn in zekere zin een aforistisch resumé lijkt.
Intussen: wat Bloem aldus tot stand heeft gebracht, draagt een onverwisselbaar persoonlijk stempel.
| |
Thematiek
Twee gevaren bedreigen naar Bloems overtuiging de dichter: het accidentele, particuliere en toevallige - de anekdote, en anderzijds het verstandelijk-beschouwelijke, het filosofische - de abstractie. Het gaat hem om de ‘essentiële dingen des levens’ zoals die in beginsel door ieder mens worden ervaren. Vandaar dat alle specificering of individualisering van personen, lokaties, planten of dieren in Media vita ontbreekt. Op zeer weinige uitzonderingen na, en dan vrijwel steeds in een beeld (‘Lazarus’, ‘een vege zwaan’, ‘een kersen zon’, ‘een glas’, een schelp, ‘magneten’), bestaan in deze bundel de samenleving, de individuele mens met zijn dagelijkse bezigheden, de omgeving die hij zich heeft opgebouwd, de voorwerpen waarmee hij zich heeft om- | |
| |
ringd, de dieren en de planten, niet of ternauwernood, en dan alleen in de meest algemene termen. Zelfs de medemens, de geliefde, de vriend en het gezin zijn afwezig, op ‘een onverschilge vrouw’ na, en ‘het langzaam lopen / Van de geliefden langs het grijze pad’.
Maar waaruit bestaat die wereld dan wèl? Uit de traditionele kern van het ervaringsleven, het hart, om te beginnen. Bloem mag een volstrekte lyricus zijn, er staan maar drie ‘ik’-gedichten in de bundel, tegenover elf waarin het hart het lyrisch subject is, terwijl zes verzen geen expliciet lyrisch subject hebben. De resterende drie zijn één ‘wij’-gedicht en twee dramatische monologen, gericht tot de ‘zwakke ziel’ en ‘Gij waart een kind’. Dit bewijst eens te meer dat het Bloem niet gaat om de strikt individuele belevenis, maar om de in principe algemeen-geldige ondervinding van het leven, die van het menselijk tekort. De medemens ontbreekt in expliciete termen, doch hij wordt intensief in de verzen betrokken als mede-belevende lezer.
Dit (ons) hart wordt dus geconfronteerd met ‘het leven’, dat verreweg het frequentste woord is in de bundel (twintig maal als substantief, drie maal als werkwoord en twee maal als ‘het bestaan’). En natuurlijk bijna evenzeer met ‘de dood’. Maar die wordt, veelzeggend genoeg, slechts op enkele plaatsen met name genoemd. Doch in allerlei omschrijvingen, beelden en vergelijkingen wordt hij zichtbaar, en vrijwel voortdurend is hij aanwezig als ondertoon of onderstroom, zoals dat ook het geval is in het verzwegen gedeelte van het citaat waaruit de titel bestaat.
Het leven (en sterven) voltrekt zich onder de ‘hemel’, de ‘lucht’ (zestien maal voorkomend), op de ‘wereld’, de ‘aarde’, in het ‘land(schap)’ etcetera (veertien maal), op de ‘dag’, in de ‘avond’, de ‘schaduw’ of het ‘duister’; onder ‘zon’, ‘maan’, ‘sterren(licht of -schijn)’, in het ‘(namiddag)licht’, in het ‘donker’, of bij ‘dageraad’ (drieëndertig maal).
De wereld van Media vita kent bijna geen kleuren, afgezien van telkens éénmaal ‘groen’, ‘blauw’, ‘bruin’, een ‘kersen zon’ en veel ‘grijs’, maar voornamelijk noties van zachte glans en licht, zoals ‘duivenveren’, ‘paarlen’, ‘parelzwarte’, ‘schelpenkleurge’, ‘glanzend’, ‘stralen’ en dergelijke, en daartegenover ‘bleek’, ‘egaal’, ‘versomberd’, ‘vaal’, ‘ongekleurd’, ‘groezelig’, verdwijnend in ‘donker’, ‘zwart’ en ‘nachtelijk’. Kortom: een gedempte wereld, atmosferisch bepaald door ‘herfst’ en ‘najaar’ (dertien maal), of door ‘lente’ en ‘voorjaar’ (zeven maal); de ‘zomer’ komt slechts twee keer voor en ‘winters’ één enkele maal.
De laatste belangrijke materiële component is het ‘water’, dat drieëntwintig keer verschijnt, in de vorm van ‘mist’, ‘nevelen’, ‘regen(droppels)’, van ‘lentemeer’, ‘rivier’ en ‘zee’, van ‘ba- | |
| |
ren’ en water dat ‘kolkt’ en ‘schuimt’, ‘zeewaartsstromende’ of ‘stroomopwaarts’ (drieëntwintig maal). Eén enkele keer, in een beeld, komen we ‘gloeien als vuur’ tegen.
Bloems kosmos is dus herleid tot ‘elementaire’ dimensies. Het is bovendien een wereld waarin de ‘stilte’ overheerst (acht maal), en waar ‘geluid’ en ‘gerucht’ alleen voorkomen als afwezigheden: ‘verlaten van...’.
En gereduceerd tot zijn essentie: ‘het hart’, of tot zijn enige relevante eigenschap: de ‘ijdelen’, de ‘Beetren’, de ‘dwazen’ en de ‘wijzen’, de ‘vergetenen’, de ‘niet-beminden’, de ‘naamloze’, de ‘gelijken’ (een voor Bloem zeer kenmerkend gebruik van het gesubstantiveerde adjectief), staat in die geluidloze kosmos de mens in eenzaamheid voor zijn lot: in al zijn zwakte en machteloosheid, verzworven en verdwaald, in het onontwijkbaar perspectief van ondergang en dood, afgepijnd, vermoeid, pogend zich neer te leggen bij het onvermijdelijke.
Toch zijn er maar weinig verzen in de bundel die een dergelijk levensgevoel enkelvoudig tot uitdrukking brengen. In de grote meerderheid van de gedichten wordt de troosteloosheid-van-het-nu onder spanning gebracht door de gelijktijdige evocatie van de jeugdige vervoering, het besef dat ‘de vroege dromen / Achter de jaren niet gestorven zijn’, het vermogen om ‘als een knaap met heldere ogen / Den onuitsprekelijken hemel (te) zien.’
Die ‘voortdurende ontvankelijkheid des harten’ behoedt Bloems verzen voor wezenlijke grauwheid. In een laatste omvangrijk woordcomplex ontmoeten we die tegenhangers van de onmachtigheid en de pijn: ‘stijgen’, ‘uitrijzen’, ‘genezen’, ‘ontkomen’; ‘gelukzalig’, ‘verheerlijkt’, ‘stralend’; ‘onuitsprekelijk’, ‘onaantastbaar’, ‘ongedeerd’. En bovenal ook woorden waarin de tijd wordt opgeheven: ‘ademloos’, ‘onheuchlijk’, ‘eeuwoud’, ‘oorspronklijk’, ‘oneindig’, ‘eindloos’, ‘onvergankelijk’, ‘eeuwigheid’.
Doordat het negatieve op deze manier, vaak in de ontkenning van het positieve (dat daarmee dus toch maar met name wordt genoemd: ‘Door geen vervoering stralend uitverkozen / Tot heersen...’), een tegenwicht vindt, verkrijgen Bloems gedichten een sterke interne gespannenheid en complexiteit: de geëvoceerde ervaring èn haar tegendeel zijn bijna voortdurend gelijktijdig - soms binnen hetzelfde woord - aanwezig, de emotie mist vrijwel nooit als ondertoon de tegengestelde ontroering en ervaring, zoals ze in feite ook elkaar vooronderstellen. Te zamen vormen ze de ontkenning, de afwijzing van ‘een leven (...) dat bidt noch vloekt’ - een formulering die op zichzelf weer een fraai voorbeeld is van het verschijnsel waarom het hier gaat.
| |
| |
| |
Context
P.N. van Eyck heeft in 1927 een belangrijk, zij het op bepaalde punten aanvechtbaar, essay geschreven over Bloems bundel Het verlangen. Hij zegt daarin: ‘De kleine dichtergroep (Gossaert, Bloem, De Haan, Van Eyck) die tussen 1905 en 1910 in De beweging begon te publiceren, verschilde hierdoor het essentieelst van de eigenlijke Nieuwe-Gids-dichters (...); dat hun dichterschap niet, in de eerste plaats, (...) door schoonheidsverlangen, maar door geluksverlangen beheerst werd.’ Hij spreekt er vervolgens over dat zij ‘sinds hun eerste bewuste ervaring van eigen innerlijkheid (...) ontgoochelden waren’, zich bewust van de onverwezenlijkbaarheid van hun idealen en doelstellingen, maar desondanks levend en dichtend ‘in één aanjagende droom van fel, schoon en heerlijk leven.’ Bloem zelf heeft trouwens eens geschreven dat hij in de debuutbundels van Greshoff en Van Eyck (beide uit 1909) de ambitie herkende die ook hemzelf bezielde.
In hun taal- en versopvattingen waren de genoemde dichters eveneens verwant door hun voorkeur voor het ‘bezieldvormelijke’, voor de volzin en de ritmische beweging boven het afzonderlijke beeld, zoals Verwey in 1913 vaststelde. Er vallen overigens duidelijke parallellen aan te wijzen met opvattingen en dichtpraktijk van wat oudere Franse dichters als Henri de Régnier, Charles Guérin, Francis Jammes en anderen.
In de loop der jaren vervreemdde Bloem evenwel van de tot bezinning neigende sfeer van De beweging omdat hij, zoals Van Eyck in zijn recensie van Media vita terecht opmerkte, ‘in wezen geheel de man van Het Verlangen bleef’, zij het dat hij er hier in was geslaagd ‘de ingeschapen levenservaring (...) tot haar zuiverste, eenvoudigste formule terug te brengen en (...) zijn gedicht tot het noodzakelijkste te verinnigen en te verzuiveren: het te vereenvoudigen en aldus te veredelen.’
In dit streven is Bloems werk zonder twijfel van invloed geweest op de ontwikkeling van de Nederlandse poëzie in de jaren dertig.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Op één uitzondering na is Media vita, zo goed trouwens als de eerste bundel Het verlangen, zeer positief ontvangen. Men roemde algemeen de zuiverheid van het sentiment en het meesterschap over de taal, al klonk van confessionele zijde wel kritiek op het ontbreken van enig metafysisch perspectief. De uitzondering vormde M. Nijhoff, die in een venijnig stuk sprak over ‘eer de bekentenissen van een afgedreven mens dan die van
| |
| |
een voltooid dichter’ en over ‘armoedige retoriek, lang niet op het vroegere peil.’
Hoewel Bloem een gerespecteerd en veel geciteerd dichter was geworden, werd zijn werk niet echt populair, zoals blijkt uit de al genoemde oplagecijfers. Men bleef hem ook beschouwen als een, zij het zeer verdienstelijke, uitgesproken ‘minor poet’, vooral in vergelijking met zijn generatiegenoot A. Roland Holst.
Ter gelegenheid van Bloems zestigste verjaardag evenwel, in 1947, verschenen zijn Verzamelde gedichten in een oplage van tweeduizend exemplaren. Enkele maanden later bleek er een evengrote herdruk nodig, en het jaar daarop nogmaals. Toen kwam ook de officiële waardering: hij ontving de Constantijn Huygens-prijs (1949), de P.C. Hooft-prijs (1952) en ten slotte de Prijs der Nederlandse Letteren (1965).
Na nog een herdruk bij A.A.M. Stols in 1953 (drieduizend of vierduizend exemplaren) verschenen sinds 1965 de Verzamelde gedichten bij Athenaeum - Polak & Van Gennep. Inmiddels zijn er negen drukken uitgekomen in de serie ‘Nederlandse Klassieken’. Daarnaast verscheen van zijn Gedichten een historisch-kritische editie - de eerste in Nederland - in duizend exemplaren.
Terwijl sommige voormalige sterren van de eerste grootte verbleekten, groeide Bloems reputatie na zijn dood bestendig en werd hij een van Nederlands meest gelezen dichters. De totale oplage van de verzamelbundel ligt boven de veertigduizend en daarnaast is er nog de bloemlezing uit eigen werk Doorschenen wolkenranden die eveneens in enkele tienduizenden exemplaren verspreiding vond.
Van dit oeuvre wordt vrijwel algemeen Media vita als het hoogtepunt beschouwd. Ook de dichter zelf vond dat, al was naar zijn oordeel De nederlaag (1937) nauwelijks minder, misschien wel gelijkwaardig.
Deze bespreking is grotendeels gebaseerd op ‘De wereld van Media vita’, in Sötemann 1979. In dit boekje zijn ook uitvoerige interpretaties afgedrukt van de gedichten ‘Spiegeling’ en ‘Grafschrift’ uit Media vita. Veel materiaal werd ook ontleend aan: J.C. Bloem: Gedichten. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet, Amsterdam, Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij 1979. 2 dln. Dl. I: Teksten. Dl. II: Apparaat en commentaar. Monumenta Literaria Neerlandica I, 1 en I, 2. De gedichten zijn geciteerd uit: J.C. Bloem: Verzamelde gedichten. (Ed. A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet.) Achtste, opnieuw herziene druk. Amsterdam, Athenaeum - Polak & Van Gennep 1981. Nederlandse Klassieken. (De negende druk is tekstueel identiek.)
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
De historisch-kritische editie, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet, 1979, bevat een zo volledig mogelijke lijst van secundaire literatuur, in totaal meer dan vierhonderd recensies, essays en studies omvattende (bijgewerkt tot september 1979). Het is ondoenlijk alle titels op te sommen waarin over deze bundel of over afzonderlijke gedichten daaruit is geschreven. In de historisch-kritische editie is vermeld welke recensies er over de bundel zijn verschenen - een tiental. Bij de commentaar op elk vers staat vermeld wanneer het is ontstaan, waar het is (voor)gepubliceerd, welke varianten er zijn overgeleverd, of, en zo ja, wat Bloem zelf erover heeft geschreven, waar het in de secundaire literatuur nader aan de orde is gesteld, en eventueel welke vertalingen ervan zijn gemaakt. De uitgave bevat ook een gedetailleerde ontstaansgeschiedenis van de bundel.
Drie recencies van Media vita zijn te vinden in het Verzameld werk van resp. P.N. van Eyck (dl. 5. p. 457-59), M. Nijhoff (dl. II, 2e dl. p. 725-29) en J. Slauerhoff (dl. VIII [= Proza dl. V]. p. 127-30). De bespreking van J. Greshoff is herdrukt in diens Critische vlugschriften. 's-Gravenhage 1935. p. 126-32). De overige recensies zijn niet in verzamelbundels opgenomen.
Afzonderlijke uitgaven, gewijd aan Bloem en diens werk:
E. Ottevaere, Proeve tot een interpretatie van het dichterlijk oeuvre van J.C. Bloem, Leuven 1951. [Licentiaatsverhandeling, niet in de handel.] |
J. Kamerbeek, De poëzie van J.C. Bloem in Europees perspectief, Amsterdam 1967, 2e druk 1979. |
E. Ottevaere, J.C. Bloem, (Ontmoetingen), Brugge 1968. |
C. Eggink, Leven met J.C. Bloem, Amsterdam 1978. |
A.L. Sötemann, Vier opstellen over J.C. Bloem, Amsterdam 1979. |
W. Kusters, Dit lege hart. Over J.C. Bloem, Maastricht 1987. |
lexicon van literaire werken 3
oktober 1989
|
|