| |
| |
| |
J.M.A. Biesheuvel
In de bovenkooi
door Hans Werkman
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In oktober 1972 debuteerde J.M.A. (Maarten) Biesheuvel (* 1939 te Schiedam) met de verhalenbundel In de bovenkooi in de Meulenhoff Editie, uitgegeven door Meulenhoff te Amsterdam. In maart 1988 (19e druk) waren er in totaal 87 500 exemplaren verschenen.
De omslagtekening (herkomst wordt niet vermeld) toont een driemaster in volle zee. In een voorwoord bij de 13e (gewijzigede) druk vergelijkt Biesheuvel de bundel met de afbeelding: een op de werf ingekort schip dat hij een behouden vaart wenst. Hij schrapte vanaf de 13e druk de ‘twee dwaze, onmogelijke verhalen’ ‘Suzanne’ en ‘De vijver’, en voegde het verhaal ‘Schip in dok’ uit 1981 toe. De bundel tel 28, vanaf de 13e druk 27 verhalen. Acht verhalen uit In de bovenkooi, waaronder het toegevoegde, werden herdrukt in Zeeverhalen (1985), een keuze uit vijf bundels van Biesheuvel.
In de bovenkooi opent met een opdracht ‘Voor Marinus van der Lubbe’ en een citaat uit deel XII van de grote Blaeu-atlas, bij wijze van motto.
In enkele verhalen wordt vermeld wanneer de schrijver eraan werkte (‘Slapeloosheid’, ‘Rekenschap’).
| |
Inhoud
De compositie van In de bovenkooi is willekeurig. Verhalen over Biesheuvels jeugd, zijn gymnasiumtijd, zijn zeereizen, de periode dat hij in een psychiatrische inrichting zat, in het Vredespaleis of aan de Leidse Universiteit werkte, liggen chronologisch door elkaar. Ook thematisch vertoont de bundel geen ordening. Het toegevoegde verhaal kwam bijvoorbeeld op de plaats van het eerste weggelaten verhaal, hoewel het een heel ander thema aansnijdt.
Van ieder verhaal volgt nu een summiere samenvatting, met daarachter tussen haakjes een thematiek-aanduiding. Terwille van het overzicht worden de verhalen hier genummerd.
| |
(1)
De heer Mellenberg. De ik-figuur is opgenomen in een gekken- | |
| |
huis; hij denkt dat hij de Verlosser is en beschrijft aan welke arbeidstherapieën hij zoal meedoet. Een van zijn medepatiënten is de heer Mellenberg, iemand die spot met alle soorten van wetenschap en er zijn eigen eenvoudige theorieën op nahoudt. (Relativering van objectieve werkelijkheid.)
| |
(2)
De beo. Jacob gaat gebukt onder het leed van de wereld, omdat hij er niets tegen kan doen. Hij ontmoet een jongen met een beo, die de vogel terug gaat brengen naar het oerwoud. Jacob is jaloers op hem, omdat de jongen een daad stelt, terwijl Jacob niets doet. (Onmacht tegenover het lijden.)
| |
(3)
Brommer op zee. Isaäc, een jonge zeeman die bij niemand hoort, ziet op zee 's nachts iemand op een brommer over de golven naar het schip rijden en het dek beklimmen. Ze hebben een goed gesprek, en Isaäc wil graag mee, maar dat gaat niet. Niemand op het schip gelooft hem de volgende dag. Nu is hij nog eenzamer. (Eenzaamheid.)
| |
(4)
Slapeloosheid. Maarten kan niet slapen en geeft zich over aan een chaotische gedachtenstroom. Hij gaat uit bed om aan een verhaal te prutsen over de moeite en zinloosheid van het schrijven. (Zinloosheid.)
| |
(5)
Moeilijkheden. De ik-figuur gaat met zijn vriend Peter naar de bioscoop, waar deze een toeval krijgt. (Angst.)
| |
(6)
Rekenschap. Maartens tante, de schrijfster Jacoba M. Vreugdenhil, is gestorven. Aan haar sterfbed heeft Maarten zitten denken wat haar gedachten geweest kunnen zijn: vol twijfel aan en protest tegen God en Jezus, vol spijt over haar onbelangrijke schrijverschap. (Geloofstwijfel.)
| |
(7)
Een dwaze hoogleraar. De hoofdfiguur weet met behulp van een wetenschappelijke formule een brok ijs per fiets door een woestijn te vervoeren en een rest ongesmolten over de finish te brengen. Maar ook zonder zijn wetenschap zou het hem gelukt zijn. (Zinloosheid van de wetenschap.)
| |
(8)
Beproeving en straf. Een centurio laat zijn manschappen 's nachts een zware, gevaarlijke route lopen. Job, die als eerste aankomt, heeft zijn lantaarn niet achtergelaten om een gevaarlijke plek te markeren en wordt daar zwaar voor gestraft. De anderen, die het evenmin doen, worden alleen berispt. Maar Job gelooft heilig in de rechtvaardigheid van zijn baas. (Een grillige oppermacht.)
| |
(9)
Inwijding. Ruwe zeelui dompelen een ketelbink onder in afgewerkte olie enzovoort, vooral omdat hij niet hun soortgenoot, maar een gymnasiast is. (Eenzaamheid.)
| |
(10)
In de bovenkooi. In zekere zin het vervolg van het vorige verhaal: de ketelbink wordt nu in bescherming genomen en ligt heerlijk in zijn bovenkooi bij te komen. (Geluk.)
| |
(11)
Astrid Krikke. Maarten blikt terug op zijn knapenvereni- | |
| |
gingstijd, waarin alles duidelijk zwart of wit was. Hij moet niets hebben van verwaterde onduidelijke christelijkheid. Hij is verliefd op Astrid Krikke en bewondert haar zelfs om haar karaktervastheid als ze het uitmaakt. (Vroeger was alles overzichtelijk.)
| |
(12)
De vijver (geschrapt vanaf 13e druk). Hosea, wiens onderlijf verlamd is geraakt, haast zich vloekend naar het af en toe geneeskrachtige bijbelse bad Bethesda, gaat clandestien te water, dreigt te verdrinken, en wordt in bed wakker. (Mensen als slachtoffer van Gods willekeur.)
| |
(13)
Schip in dok (vanaf 13e druk). Op een van die harmonieuze en intieme zondagen uit zijn jeugd mag Maarten onder leiding van zijn vader de werf van Wilton bekijken. Staande onder de kiel van de ‘Nieuw Amsterdam’ in het dok heeft hij een groot geluksgevoel. (Geluk.)
| |
(14)
De grote gieter. Een man die zich ‘de God van Israël’ noemt bestelt bij Barendsz een gieter van 800 000 liter inhoud, omdat de regeninstallatie van zijn zoon kapot is. Terwille van de produktie verkoopt Barendsz zelfs zijn ziel, maar de besteller wil hem niet betalen. In wanhoop pleegt Barendsz zelfmoord, komt in de lege hemel bij de besteller en diens zoon, repareert snel de defecte installatie en wordt gedwongen altijd psalmen te zingen die hij niet kent. (De God van het christendom is een prutser.)
| |
(15)
Van een man en een beer. Een man woont alleen in een Canadees paradijselijk dal, waar hij een jonge beer adopteert. Maar onwetend doodt de volwassen geworden beer de man. (Het mysterie van het lijden.)
| |
(16)
Alleen in de nacht. De ik-figuur ligt angstig in bed; hij heeft geslapen met een straatsteen onder zijn rug. Indringers vergroten zijn angst. Wanneer zal de goede huisgenoot komen? (Angst.)
| |
(17)
Sjaan, a sweet memory. Sjaan kruipt bij de achttienjarige ik-figuur in bed. (Liefde.)
| |
(18)
Een moeilijke vraag. Biesheuvel krijgt vanuit Wenen een vraag over een toestel waarmee motorfietsen getest worden. Na drie dagen zoeken weet hij nog geen antwoord, totdat hij het snel krijgt van een eenvoudige portier. (De ware wetenschap moet je bij de ongeletterde zoeken.)
| |
(19)
Zweeds werk. De ik-figuur snapt een technisch detail uit Moby Dick niet en vraagt het lukraak aan een conducteur, die het antwoord feilloos geeft. (De ware wetenschap moet je bij de ongeletterde zoeken.)
| |
(20)
Dolly. Een eenzaam jongetje van zes ziet dat een stuurse stratemaker een lastig hondje doodt en snel onder de straatstenen begraaft. Als de bazin het beestje komt zoeken, stuurt hij haar een
| |
| |
andere kant op en doet gemaakt vriendelijk tegen het jongetje om hem te laten zwijgen. Het jongetje trapt erin om zijn vriendschap te winnen. (Eenzaamheid.)
| |
(21)
Gravitatie-proeven. De ik-figuur laat in een stijgende lift een fietssleuteltje vallen, dat terug springt in zijn jaszak. Maar als hij het bij zijn fiets opnieuw laat vallen, verdwijnt het in een spleet. (Wetenschap is onzin.)
| |
(22)
Storm op zee. Een ketelbink moet in een storm op zee de luiken van een vrachtschip mee helpen vastsjorren. Na het gevaarlijke karwei gaat hij heerlijk uitrusten in de aardappelbak. (Geluk.)
| |
(23)
Tanker cleaning. Een zeventienjarige gymnasiast helpt bij het schoonmaken van het ruim van een olietanker. Hij probeert het smerige werk te ontlopen door gesprekken met tientallen soorten buitenlanders aan te knopen. Maar ten slotte wordt hij toch een kleine pijp ingeduwd. (Iedereen is alleen.)
| |
(24)
Oculare Biesheuvel. Na meer dan 280 namen overdacht te hebben, gaat Biesheuvel zich op een Pools station verfrissen en raakt zijn bril kwijt. Hij mist hem ontzettend, maar krijgt hem ondanks alle pogingen niet terug. Pas achteraf hoort hij hoe gemakkelijk hij een nieuwe bril had kunnen laten maken. (Men maakt het leven nodeloos ingewikkeld.)
| |
(25)
Welp. Een achtjarige padvinder doet het in zijn broek, wordt radeloos als hij van onder tot boven stinkt en loopt ten slotte naakt naar de eettafel. (Angst en alleenstaan.)
| |
(26)
Van de man die zelf een wolk was. Een man verandert in een wolk en wordt heel angstig omdat hij het doel van het bestaan niet kan ontdekken. (Angst.)
| |
(27)
Suzanne (geschrapt vanaf 13e druk). David B. ontmoet Suzanne, een jeugdvriendin, wat een chaos aan reacties en gebeurtenissen oproept. (Liefde.)
| |
(28)
Maan. Een groentekweker gelooft niets van wat door wetenschappelijk onderzoek ontdekt is over de maan. (Wetenschap is onzin.)
| |
(29)
Port Churchill. De ik-figuur is zijn monsterboekje kwijtgeraakt, wat hem vervult met een groot heimwee naar de zee. Als zestienjarige, toen hij op de ‘Haulerwijk’ voer, nam hij zijn radiootje mee aan boord, maar dat begaf het meteen door de te hoge netspanning. Zijn vriend beweerde dat het schip naar Port Churchill zou varen, en hoewel hij dat niet kon weten, kwam het daar inderdaad terecht. (Het leven is raadselachtig.)
| |
Interpretatie
Thematiek
Hoewel Biesheuvel In de bovenkooi niet thematisch heeft opgebouwd, is het wel mogelijk een aantal themata vast te stellen, die
| |
| |
zich door de bundel slingeren; ze hebben een sterke onderlinge relatie:
- Angst en zinloosheid (verhalen 4, 5, 16, 25, 26).
- Het alleen (gelaten) zijn (verhalen 3, 9, 20, 23).
- In de jeugd de overzichtelijkheid van geloof en ongeloof, en daaraan verwant enorme vlagen van geluksgevoel (verhalen 10, 11, 13, 22).
- Later is het geluk vervangen door ongeloof en onmacht tegenover het lijden: God is grillig en kan er ook niets tegen doen (verhalen 2, 6, 8, 12, 14, 15).
- Dus: relativeer de werkelijkheid en de wetenschap (verhalen 1, 7, 8, 19, 21, 24, 28, 29).
Het laatste thema maakt alles betrekkelijk. Elke waarheid en werkelijkheid staat bij Biesheuvel op losse schroeven. ‘Er zijn filosofen die beweren dat alles wat is, inbeelding is en het tegendeel valt ook niet te bewijzen!’ (p. 32, 33) Een verhaalfiguur bereikt alleen echte rust, als hij zich isoleert in een kortstondige gelukzalige situatie: met vader onder de geweldige kiel van een schip (p. 106), als ketelbink neergevlijd in de aardappelbak (p. 150, 151) of wegdoezelend in de bovenkooi ‘als op een warme en zacht deinende buik van honderd bunder’ (p. 91).
Er is een kloof tussen de ongecompliceerde jeugd van toen (‘“Vader, ik ben zo gelukkig,” zei ik.’ (p. 106)) en de angst, de chaos en het lijden van nu: ‘Van dag tot dag wordt de wereld een grotere etterbuil. Goed, dan zal God de wereld geschapen hebben, maar wat heeft Hij daarna gedaan? Niets, helemaal niets.’ (p. 65); ‘Ik eet angst, ik zweet angst. Over liefde zwijg ik.’ (p. 179) De schrijver vlucht vanuit de angst van het heden af en toe naar de veiligheid van de jeugd. Helemaal zonder angst is de jeugd trouwens ook niet. Het achtjarige met poep besmeurde, stinkende padvindertje loopt naakt naar zijn keurig uitgestalde eetgerei op de schone tafel, maar wat ziet het wit na de laatste zin op p. 176 er dreigend uit.
De levensangst is het thema van de hele bundel. Ondanks alle pogingen de angst met bokkesprongen en ironie te overstemmen, blijft die het terrein beheersen.
| |
Titel
De titel In de bovenkooi is uitstekend als aandachtstrekker; een bij veel lezers onbekende term opgebouwd uit bekende bestanddelen wekt nieuwsgierigheid. Vanuit de inhoud van het boek suggereert de titel vooral veiligheid, maar als je uit de bovenkooi wordt geslingerd, loop je wel de hardste klap op (p. 149). Aan de titel zitten twee zijden.
| |
Motto
Zo is het ook met het motto. Het gaat over vogels die zich onbevreesd op schepen begeven, omdat ze nooit mensen gezien hebben. De matrozen kunnen ze nu gemakkelijk pakken en
| |
| |
doodslaan. In In de bovenkooi gedraagt de mens zich in zijn jeugd als die vogels, totdat boze machten hem grijpen. Na het eten van sudderlapjes op zondag en het deinen in de bovenkooi springt het leed van de wereld op je nek; een narrige stratemaker doodt een hondje en dwingt een jongetje tot medeplichtigheid, een beo wordt uit het oerwoud geroofd, een lieve beer doodt een argeloze man, en de goede God van vroeger leeft ook al niet meer.
| |
Thematiek/Stijl
Biesheuvel moet de kloof tussen het vroegere ideaal en de harde werkelijkheid van nu wel accepteren, maar intussen doet hij pogingen deze te overbruggen, het verdriet en de zinloosheid te maskeren met ironische en satirische humor. De lach waarmee in de humor het leed gerelativeerd wordt, kan heel verschillend van karakter zijn. Naar de onderscheiding van Lippz kan men Biesheuvel indelen bij de gebroken of satirische humor. Het conflict tussen ideaal en werkelijkheid is bij hem niet te overwinnen, maar hij doet er wel iets tegen, bijvoorbeeld erover schrijven, ertegen protesteren, erin berusten, erom lachen.
Gerrit Komrij was de eerste die erop wees (Vrij Nederland 24-11-1973) hoezeer de stijl van Biesheuvel lijkt op die van de negentiende-eeuwse humoristen. Komrij toonde het aan vanuit de dissertatie van juffrouw E. Jongejan, De humor-‘cultus’ der Romantiek in Nederland (Zutphen 1933). Ieder boek van Biesheuvel kan dienen om haar lange lijst van negentiende-eeuwse stijlkenmerken (p. 125-232) te voorzien van voorbeelden. Hier volgt een aantal met voorbeelden uit In de bovenkooi:
- Congruent maken van het incongruente. De eerste zin van het boek geeft meteen al een combinatie van archaïsch (‘achtte men het dienstig’) en ruw (‘gekkenhuis’) woordgebruik. In ‘Tanker cleaning’ roept een Rus midden in de meest smerige olietroep: ‘skaziejtje mnjê, gawariesj pa roesskie?’ De gebrilde gymnasiast antwoordt: ‘Het spijt me, het enige facultatieve vak bij ons op school is Hebreeuws.’ (p. 155)
- Inlassen, uitweidingen en opsommingen zijn in ieder verhaal te vinden. ‘Storm op zee’ bijvoorbeeld bestaat voor tweederde uit een citaat van Heckscher, een smartlap, de schaal van Beaufort, en uitweidingen over Moby Dick, de Sprinklerinstallatie, het haarwassen en de werking van de schroef. Op p. 166-168 staan meer dan 280 namen die tijdens een treinreis in Biesheuvels gedachten komen. In de achterplat-tekst noemt Karel van het Reve dit ‘de mooiste opsomming van namen sinds de “lijst der schepen” bij Homerus’.
- Het spel met de romantische fictie door zelfcorrecties en quasiernstige toelichtingen. Een combinatie hiervan: ‘Maar nu genoeg van die grapjes, lieve kinderen, het is niet altijd speeltijd, we gaan door en vergeet het niet: “Waar gewerkt wordt vallen
| |
| |
spaanders”, is dat niet waar, dan in ieder geval: “Het kwaad, dat straft zichzelf!” (p. 139)
- Het komisch verstoren van de werkelijkheidsillusie. De verhalen waarin de wetenschap gerelativeerd wordt (zie hiervoor bij Thematiek) geven een overvloed aan voorbeelden. In ‘Gravitatie-proeven’ bijvoorbeeld tracht hij iets ingewikkelds uit te leggen, maar onderbreekt hij zichzelf opeens: ‘Het voorbeeld is zo eenvoudig gekozen dat het u wel moet duizelen, denk er niet over na, het is tóch te moeilijk, jongens en meisjes, vergeet het maar, laat het aan de geleerde koppen over, breek me de bek niet open, ik word er zèlf horendol van.’ (p. 138) Ook de vele zeer lange zinnen en tussen haakjes geplaatste zeer lange uitweidingen verstoren de werkelijkheidsillusie. Grammaticale vrijheden zijn bij Biesheuvel normaal: ‘Zoals gezegd lees ik in mijn vrije tijd, overdag werk ik op het Paleis, ik ben geen koning maar dat komt wel, niets anders dan boeken die juist over die onderwerpen gaan.’ (p. 138)
Kenmerkend voor Biesheuvel is ook (maar dit valt buiten de stijlkenmerken die Jongejan noemt) het gebruik van bijbeltaal. Hij reageert hiermee op zijn vroegere geloof en reageert er zijn huidige ongeloof mee af.
Als de ketelbink heerlijk in zijn bovenkooi ligt, komen er spontaan vriendelijke psalmregels in hem op: ‘Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot, o Heer der legerscharen God, zijn mij Uw huistempelzangen.’ (p. 91) Veel vaker echter komt een volwassen verhaalfiguur aandragen met religieuze opmerkingen en psalm-regels die uit hun bijbelse context zijn losgemaakt. Als een verhaal niet lukken wil: ‘Ik smeek God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, dat ze mijn werk zullen zegenen. De steen die door de tempelbouwers, veracht'lijk was een plaats ontzegd, is tot verbazing der beschouwers, van God ten hoofd des hoeks gelegd.’ (p. 48) Deze profanisering van een bijbelcitaat of geloofsuitspraak kan platvloerse vormen aannemen. De Biesheuvel die zijn monsterboekje kwijt is, roept uit: ‘De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de Naam des Heeren zij geprezen!’ (p. 189)
| |
Vertelsituatie
Van de 29 verhalen in In de bovenkooi hebben er 21 een ikverteller die een grote rol in het verhaal speelt. De ik heet meestal Maarten of Biesheuvel of is de partner van Eva, zodat de verhalen een zeer autobiografische indruk geven. In ‘Suzanne’, ‘Een dwaze hoogleraar en ‘Gravitatie-proeven’ is de ik een andere dan Maarten, maar verschilt toch nauwelijks van hem. Ook ‘Dolly’ lijkt een ik-verteller te hebben, maar in de voorlaatste alinea blijkt er toch een alwetende verteller te zijn. ‘In de bovenkooi’ is het enige jij-verhaal.
In ‘Brommer op zee’ lijkt Isaäc het medium te zijn, maar in
| |
| |
de laatste zin wordt de vertelsituatie opeens verlegd naar de bootsman. Iets dergelijks gebeurt in de eerste zin van ‘De beo’ en in een plotselinge aanspraak tot de lezer in ‘De vijver’. Het zijn onvoorspelbare en zeer Biesheuveliaanse wendingen. ‘Beproeving en straf’, ‘Van een man en een beer’ en ‘De grote gieter’ hebben een duidelijker alwetende verteller.
| |
Context
Biesheuvel heeft een grote voorkeur voor schrijvers als Nabokov en Melville. Dit straalt uit naar zijn eigen verhaalfiguren, maar men kan evengoed zeggen dat ze geheel opwellen uit Biesheuvels eigen persoonlijkheid. In Moby Dick van Melville gehoorzaamt kapitein Ahab niet meer aan God, maar hij daagt hem uit met zijn jacht op de waarheid, gepersonifieerd in de jacht op de ongrijpbare witte walvis waarmee hij ten slotte ondergaat. Biesheuvels figuren geloven niet meer in een sturende God en moeten het zelf opknappen, wat hun, ondanks hun relativerende toon, mislukt.
De relatie tot de negentiende-eeuwse humorcultus, waarop Komrij wees, hoeft niet het gevolg van bewuste beïnvloeding te zijn. Alles welt op uit Biesheuvels eigen gespleten persoonlijkheid.
De recensenten zijn het erover eens dat Biesheuvels latere verhalenbundels uitbreidingen zijn van In de bovenkooi. Alle themata en verhaalfiguren worden opnieuw opgevoerd. Ook inhoudelijk vullen latere verhalenbundels de eerste aan. ‘Alweer dezelfde nieuwe verhalen van Biesheuvel,’ schreef Jan Verstappen naar aanleiding van de vijfde bundel (Het Binnenhof, 8-12-1979). De meeste recensenten accepteerden dit. ‘Wat bij een ander een zwakte zou zijn, wordt bij hem, dank zij zijn grillige en onuitputtelijke fantasie, een kracht.’ (Aad Nuis, de Volkskrant, 4-7-1986.) Anderen echter vonden dat de verrassende zijsprong voorspelbaar geworden was. Wim Hazeu constateerde iets plichtmatigs in zijn latere bundels (Haagse Post, 8-10-1983) en Jaap Goedegebuure schreef over De steen der wijzen: ‘De ironie en de scherpe kantjes van de uitweidende verteltechniek zijn in de loop der jaren een beetje afgesleten.’ (Haagse Post, 24-9-1983.)
| |
Waarderingsgeschiedenis
De recensenten waren in 1972 bijna eenstemmig in hun lof over In de bovenkooi. Ze vonden de verhalen ongestructureerd en
| |
| |
boeiend tegelijk en deze combinatie werd ervaren als nieuw en verfrissend. Buddingh' noemde Biesheuvel een van de ‘opwindende schrijvers die je eensklaps aan het lezen zetten’. Komrij vond hem ‘een meester in absurd cynisme, in surreële logica’, in het ‘beheerst waanzinnig improviseren op een onmogelijk thema’. Ook de veel oudere Clara Eggink schreef enthousiast over ‘het wonder van dit even erudiete als olijke, even dartele als diepzinnige, even fantastische als nuchtere proza’.
J. Huisman vond het boek vooral ‘overweldigend’ om de reacties op het gereformeerde verleden. Juist op dit punt had Hans Werkman zijn bedenkingen: naast zijn waardering voor het nieuwe verschijnsel en voor Biesheuvels eerlijkheid had hij zijn religieus-ethische bezwaren tegen de wijze waarop Biesheuvel in een aantal verhalen de bijbel en het geloof profaneerde.
J.F. Vogelaar stond met zijn negatieve kritiek op In de bovenkooi in 1972 alleen. Hij had het over ‘een stroom van associaties en afdwalingen’, ‘verongelijkt gemopper’ en ‘reactionair verzet tegen actuele ontwikkelingen’.
Kort na de verschijning werd aan Biesheuvel de Alice van Nahuys-prijs 1972 toegekend, voor het beste literaire debuut uit de produktie van twee jaar. De jury, bestaande uit Margaretha Ferguson, James S. Holmes en Alfred Kossmann, roemde zijn ‘exuberante stijl’, zijn ‘artistiek volstrekt verantwoorde overdrijvingen’, zijn ‘beheerst barokke stijl’ en zijn ‘fascinerend temperament’.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
J.M.A. Biesheuvel, In de bovenkooi, 7e druk (augustus 1974) en 19e druk (maart 1988). Bij de paginaverwijzingen is de 19e druk gehanteerd.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Gerrit Komrij, Karel van het Reve als Biesheuvels Sinterklaas. In: Vrij Nederland, 30-9-1972. |
Carel Peeters. Een wolk die zijn gang maar gaat. In: Elseviers Magazine, 14-10-1972. |
I. Sitniakowsky, In de Bovenkooi van J.M.A. Biesheuvel - Overrompelende verhalen van gigantische outsider. In: De Telegraaf, 28-10-1972. |
Tamar, Over Jacob Maarten Arend Biesheuvel. In: Vrij Nederland, 28-10-1972. |
Vera Illes. Het leven op aarde van Jacob Maarten Arend Biesheuvel. In: NRC Handelsblad, 3-11-1972. |
Ab Visser, Verhalen van J.M.A. Biesheuvel. In: Leeuwarder Courant, 4-11-1972. |
Guus Luijters, Wat een schrijver! In de Bovenkooi. In: Het Parool, 11-11-1972. |
J.F. Vogelaar, Er is nog een Biesheuvel die domineestaal uitslaat. In: De Groene Amsterdammer, 14-11-1972. |
J. Bernlef, In de Bovenkooi - macaber debuut van J. Biesheuvel. In: Algemeen Dagblad, 18-11-1972. |
Wam de Moor, Jacob M.A. Biesheuvel: Schrijven om normaal te worden. In: De Tijd, 25-11-1972. |
C. Buddingh, J.M.A. Biesheuvel: In de bovenkooi - Opwindend bochtenwerk. In: Haagse Post, 29-11-1972. |
J. Huisman, Een overrompelend debuut. In: Trouw, 9-12-1972. |
Harry van Santvoort, In de Bovenkooi: literatuur van hoge kwaliteit. In: De Nieuwe Linie, 13-12-1972. |
Frans van Suetendael, Een ereplaats voor Biesheuvel. In: Nieuwe Gazet, 20-12-1972. |
N.A. Schuman, De andere Biesheuvel. In: Voorlopig, december 1972. |
Anneke van Luxemburg, In de Bovenkooi van Biesheuvel - Samenhang versterkt verhalenserie. In: Haarlems Dagblad, 20-1-1973. |
Clara Eggink, Hoe verkeerd vooroordelen wel kunnen zijn. In: Leids Dagblad, 10-2-1973. |
Pierre H. Dubois, Nieuw Nederlands Proza van Biesheuvel tot Buddingh'. In: Het Vaderland, 23-2-1973. |
Han Steendijk, Maarten Biesheuvel en het gekkenhuis. In: Brabants Nieuwsblad, 21-7-1973. |
René Marres, Autobiografica. In: Raam, juli 1973. |
Rudolf Geel, Over de tijdgeest en het werk van J.M.A. Biesheuvel. In: Kritisch Akkoord 1975, p. 32-40. |
Jan Brokken, Schrijven is een therapie - J.M.A. Biesheuvel. In: Schrijven, Amsterdam 1980, p. 67-76. |
B. de Groot, Maarten Biesheuvel (over zijn eerste vijf boeken). In: Uitgelezen, deel 5, Den Haag 1981, p. 9-18. |
Anton Korteweg, J.M.A. Biesheuvel. In: Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945, Groningen 1981. |
| |
| |
Hans Werkman, J.M.A. Biesheuvel. In: Aangekruist, Groningen 1982, p. 9-22. |
Ton Lohman, De wereld van Maarten Biesheuvel, Synthese-reeks, Amsterdam 1986. |
lexicon van literaire werken H
januari 1989
|
|