| |
| |
| |
J. Bernlef
Wolftoon
door Remco Ekkers
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Wolftoon, de negende poëziebundel van J. Bernlef (pseudoniem van Hendrik Jan Marsman, *1937 te Sint Pancras), verscheen in 1986 bij Querido te Amsterdam. Nog in hetzelfde jaar verscheen een tweede druk.
De bundel bestaat uit 31 gedichten, verdeeld over vier romeins genummerde afdelingen zonder titel. In een drietal notities geeft de dichter toelichting op enkele gedichten. De bundel is opgedragen aan Eva, Bernlefs vrouw.
| |
Inhoud en interpretatie
Titel
Het woord ‘wolftoon’ heeft betrekking op het valse geluid dat het resultaat kan zijn van de stemming van een muziekinstrument. Van Dale geeft het woord niet, maar Bonmans Vreemde woorden in de muziek geeft onder ‘orgelwolf’: ‘de valse kwinten op de nog niet getempereerde orgels’. Ook de term ‘wolfskwint’ is bekend, als de komma van Pythagoras: bij het in kwinten stemmen van een muziekinstrument komt men bedrogen uit. Als men begint met de es, is de laatste kwint gis-es zeer vals; deze huilt als een hongerige wolf. Men spreekt dan van enharmonisch gelijke tonen.
Bernlef heeft het in het titelgedicht ‘Wolftoon’ - het derde gedicht uit afdeling ii - over ‘dubbeldruk’, ‘gezichten / onder roerloze bladeren’, over de pijnlijke ervaring van niet rijmende dingen, geheimzinnige schemerende mogelijkheden die ons bewust maken van het feit dat de werkelijkheid niet ‘klopt’. Bernlef schrijft vanuit het besef dat de werkelijkheid een onleesbare brief is. De dichter kan alleen maar proberen zijn vermoedens onder woorden te brengen. Achter het zichtbare schemert een onzichtbare aanwezigheid, anders geformuleerd, achter de zogenaamde werkelijkheid lijkt een andere wereld schuil te gaan. Deze verraadt zich in afwezigheid, in gemis, of als ‘een licht / magnetisch veld’ (p. 22). Bernlef schrijft dan ook: ‘Als het heelal een schrift is (net zo / geschreven als het
| |
| |
wordt gewist) heeft / iets of iemand ergens zich vergist’ (p. 26).
| |
I
De eerste afdeling houdt zich bezig met macht en geweld; hoe mensen daar het slachtoffer van zijn en hoe raadselachtig dat is. ‘Schering en inslag’, het eerste gedicht, is opgedeeld in drieën. In Yangjiawan vonden Chinese archeologen in de jaren tachtig een leger van terracotta soldaten. Na opgravingen kon men exposities bezoeken in onder meer Brussel en Keulen. De dichter vraagt zich af of dit leger diende als speelgoed van een keizerskind of dat het een ‘Verslag van een veldslag’ was. Het tweede deel van dit gedicht is een citaat van een oorlogsslachtoffer in Rusland, in het derde deel ziet de dichter in Frankrijk zwaluwen uit kogelgaten schieten. Waarschijnlijk heeft dit beeld de titel van het gedicht opgeleverd. De zwaluwen lijken een vlag in de lucht te ‘ontvouwen’. Hun snelle heen en weer gaande bewegingen doen denken aan de schietspoel van een weeftoestel. De vlag heeft een nationalistische connotatie; maar deze vlag is ‘bodemloos’, niet gebonden aan de bodem (toespeling op ‘Blut und Boden’).
Soms heb je het gevoel dat je een boodschap krijgt, maar die is niet te ontcijferen, zo is de strekking van ‘Code’.
In ‘Goden’ zijn Indiaanse beelden van goden opgegraven. Zij lijken zich bewust van een onbereikbare boodschap. Toen zij nog leefden voor de Azteken, betekenden zij vruchtbaarheid en dood. De duizenden aanbidders die niets betekenden, die geofferd werden, zijn verdwenen en wij zullen nooit weten waarom. De goden ‘houden hun ogen voor ons licht gesloten’.
Ook in ‘Met wortel en tak’ en ‘Es gibt kein Geschichte’ wordt gegraven. In het laatstgenoemde gedicht - waarmee deze eerste afdeling eindigt - moet een overlevende aanzien hoe de resten van een massagraf worden opgegraven. Geschiedenis veronderstelt ordening, een gang van zaken die te begrijpen valt, maar wat hier is voorgevallen is niet te begrijpen.
| |
II
Afdeling ii gaat explicieter over aanwezige afwezigheid. Deze paradox is altijd aanwezig in het werk van Bernlef. Ook in zijn eerste bundels, waarin de dichter zich uitputte in het observeren en verzamelen van alledaagse dingen en gegevens, speelt het vermoeden van een geheimzinnige orde een rol. Sprak Bernlef toen nog van toeval, in de latere bundels lijkt steeds meer een ongrijpbare bedoeling ten grondslag te liggen aan onze waarnemingen. Zijn we de bedoeling vergeten? Wat is er verdwenen in het gat van onze herinnering? Steeds ziet de dichter nagelaten sporen, niet leesbare tekens, beelden van een onzichtbare werkelijkheid. Achterop de bundel Winterwegen (1983) staat: ‘Wanneer de wegen zijn ondergesneeuwd en al het water is bevroren, ontstaan in het landschap winterwegen: een stelsel van buurtpaden en privé-wegen dat als een
| |
| |
alternatieve topografie de officiële wegen zoals die op de landkaart staan tijdelijk vervangt. Het eigenaardige is dat dit wegennet door de bewoners 's zomers even snel weer wordt vergeten als het 's winters opnieuw in gebruik wordt genomen.’ Mogelijkheden, herinnering, vergetelheid - daarover gaat Bernlefs poëzie.
Het gedicht ‘Weigering’ gaat over ontwerptekeningen in een kerk die bewaard zijn gebleven, terwijl het eindresultaat verloren is gegaan. Zo zien we de probeersels, die normaliter door het origineel worden afgesloten, ‘als een grafsteen’.
In ‘Vier gestaltes’ worden drie mannen en een vrouw beschreven die de dichter ziet op een schilderij, van Saenredam waarschijnlijk.
In het titelgedicht ‘Wolftoon’ ‘splijt’ de ik ‘als een voordoek open’. Bernlef beschikt over een absoluut gehoor. De bijbelse connotatie, het scheuren van de voorhang van de tempel (Mattheus 27:51), maakt duidelijk dat een andere wereld, onder of boven de onze, kan doorschemeren. Van belang is dat in het gedicht de ik ‘open splijt’. Die andere wereld is niet buiten zijn waarneming aanwezig. Bernlef wijst een metafysische interpretatie van de wereld af, maar hij noemt zich ook een religieuze agnost. De gecursiveerde vierde strofe geeft de vreemde ervaring pregnant weer. De gewijzigde koers van het schip kan gevaarlijk zijn. In de eveneens gecursiveerde achtste strofe is het probleem van de Pythagoreïsche komma adequaat gedefinieerd.
In ‘Zwerm’ wordt het beeld gebruikt van een zwerm spreeuwen om aan te geven hoe het missen van iets de aanwezigheid ervan veronderstelt - onzichtbaar is iets nog aanwezig. Bij de waarnemer leidt dat besef tot verwarring.
Bij het beluisteren van een grammofoonplaat, maar ook bij een muziekband, hoor je soms, nèt voor een eigenlijke toon, die toon al eerder, vóór zijn beurt. Bernlef noemt die toon een ‘voorecho’. Het gelijknamige gedicht geeft de ervaring weer die improviserende musici kennen. De speler speelt blindelings, zonder tussenkomst van het centrale bewustzijn, instinctief. De tweede strofe is waarschijnlijk een (bewerkt) citaat van een musicus. De noten zijn er voor hij het weet, net als de voorecho van de grammofoonplaat.
Ook in ‘Compositie’ vinden we citaten. In eerdere bundels van Bernlef rekende men het citeren tot de poëtica van Barbarber, het tijdschrift voor teksten dat het dadaïsme in Nederland wilde praktizeren, met de bijbehorende aandacht voor het toeval en de ready-made. De ingevingen die aan een compositie vooraf gaan, komen door, worden bewust, dank zij de rust: ‘de magneet van de slaap’ ontregelt ‘de orde der deeltjes’. De laat- | |
| |
ste regel van de voorlaatste strofe geeft aan dat het bij de dichter niet anders gaat.
Een man ziet zaadjes van een paardebloem zweven en hij leeft zich zo goed in, dat hij begrijpt wat het betekent om zo'n zaadje te zijn, zwevend met de andere ‘om met behulp van wind / ergens vruchtbaar neer te beven.’ (‘Verlangens’) In de voorafgaande strofe wordt de geboorte van een idee, een gedicht beschreven. De laatste strofe geeft het trieste van na de schepping, waarbij Bernlef de beelden van het paardebloemzaadje gebruikt: kale, holle stelen blijven achter. Er is een onuitgesproken toespeling op alle zaadjes die niet uitkomen. De man weet zich ‘duizendvoudig overleden / in alles wat hij nooit beleefde’.
De voorste eend in de vliegformatie brengt de andere eenden naar hun bestemming. De eenden geven een geprogrammeerde boodschap door ‘die zij lezen door te leven’. De boodschap is niet geschreven, zij is ‘woord- en beeldloos’ (‘Windbreker’).
De gedichten in deze afdeling vertonen in hun volgorde een duidelijke samenhang. Zo zijn de ‘Grammatica's’ de metselvoegen en de takken. De eerste grammatica wordt gekarakteriseerd door herkenbare regelmatigheid met een nuttig effect, het huis, de andere door schijnbare wirwar, even nuttig echter voor de mussen. Het beeld dat de dichter ziet, is dat van de schaduwen van takken op een muur. Met het lage winterlicht verdwijnen de mussen èn de beide ‘grammatica's’.
Hoeveel mogelijkheden worden niet gerealiseerd? Voortdurend lijkt het mythische beginsel van de liefde, de vruchtbaarheid, Eros, actief, zo lezen we in ‘Een mogelijkheid’. De mens is het enige zelfstandige wezen met zelfbewustzijn, maar ook in hem is Eros werkzaam.
Hoeveel mogelijke ontmoetingen glijden bij het passeren van twee treinen in de avond aan elkaar voorbij? In ‘Eindstation’ staan mensen te wachten. Wissels verschieten, maar de mensen staan stil. Er zijn vele mogelijkheden die niet worden gerealiseerd.
| |
Poëtica
Als je je voortdurend realiseert dat je allerlei mogelijkheden niet gebruikt, heeft dit ook consequenties voor de poëtica. Elke keuze voor een regel sluit een andere mogelijkheid uit. Wat is er geschrapt? Hoe had het anders gekund? Improviseren is een activiteit die steeds mogelijkheden openhoudt. Is het gepubliceerde gedicht het enig mogelijke of is het toch min of meer toevallig zo geworden? Een dergelijk standpunt relativeert de waarde van het gepubliceerde. Het gedicht is niet onaantastbaar - het is een momentopname. Bernlef laat graag het proces zien en daarom blijven slordigheden en
| |
| |
clichés soms zichtbaar. De dichter zelf sprak ooit van ‘perfectie met een gaatje’.
| |
III
Afdeling iii laat de stilte zien die aan de creatie vooraf gaat. Dichtkunst, schilderkunst en muziek vinden elkaar in de concentratie op wat komen moet. Wat vooraf gaat, is geheimzinnig; het is er pas als het gestalte krijgt in woord, beeld of toon, maar dan is het ook vervreemd van zijn oorsprong; zie het gedicht met die titel.
Hoe ontstaat een gedicht? In ‘De gil’ is er eerst de stilte, dan is er een vibratie, iets dat voor de woorden uitgaat. Het eigen bewustzijn is er nog nauwelijks bij betrokken. Er komt een eerste zin, een tweede. Hoe meer het gedicht vorm krijgt, hoe zwakker de aanvankelijke toon wordt. Die stilte is ook te vinden in een schilderij. Het suggereert dat er iets komt, zodat het lijkt of je het gillen van een meisje hoort. De schilder lijkt er evenmin raad mee te weten als de kijker. De situatie is paradoxaal: de figuren zijn bevroren, maar lijken te leven. Het licht is tegelijk gesluierd en helder. De schilder lijkt gestuurd te worden door zijn hand.
Saenredam, de zeventiende-eeuwse schilder van kerkinterieurs, heeft het perspectief van de Haarlemse St. Bavo iets gewijzigd. De dichter stelt zich in het driedelige gedicht ‘Een ontmoeting met Pieter Saenredam’ een leven in het schilderij voor. Het doet hem terugdenken aan een gebeurtenis uit zijn jeugd: hoe hij overweldigd werd door orgelmuziek in deze kerk. Hij herkent in de schilder het geraakt worden. De schilder maakt en ondergaat vooral de ruimte - de dichter vooral de tijd, dat wat stilstaat op een schilderij, in een gedicht. Even hoor je de eeuwigheid zingen.
Oude schilderijen laten een landschap zien dat allang verdwenen is. In de schilderijen van Jan van Goyen ziet de dichter meer dan wolken, lucht en water. ‘Er is een wereld, diep beneden, hoog boven ons / die wij hier alleen vermoeden kunnen’. (‘Jan van Goyen 1982’)
Ook de visser lijkt bezig met die andere wereld. In uiterste concentratie ‘wacht hij / op het zuurstofloze ogenblik’. Dit is het ogenblik waarop de gewone wereld en de andere elkaar raken. Dit gedicht verwijst tevens naar de dood.
| |
IV
Afdeling iv presenteert gedichten over buitenlandse landschappen, maar de ervaringen zijn niet anders dan thuis. In ‘Bergamo’ gaat de dichter in een kabelbaan naar boven, naar de verlatenheid en langzaam weer terug. Het dal en de wolken, doen de dichter in ‘Dal’ denken aan de betrekkelijkheid van alles. Via de spiralen van de buizerd naar boven, denkt hij aan een kurketrekker, het openen van een fles wijn. De roofvogel transporteert zijn buit in zijn maag; zijn schaduw transporteert
| |
| |
als het ware het dal, even langzaam en nauwgezet. De schaduw van de vogel lijkt het dal langzaam voort te bewegen.
In het huis van het bergdorp waar de dichter tijdelijk domicilie houdt, is een klein meisje aan het tekenen. Ze stelt vragen over de man aan het kruis, 1983 jaar na diens geboorte: ‘wil hij zelf nog wel [...] / “geboren worden en dan...”’ (‘1983 na Christus’)
‘Plek’ toont opgestapelde stenen. ‘(Een plek waar mensen / zijn geweest / raakt nooit meer leeg)’. De mensen leven voort in onze aandacht.
In ‘Zwart’ trekt een wolkenschaduw over het land. De dag staat op een grammofoonplaat. Het is alsof de dag te voorschijn komt onder de langs trekkende schaduw. De verzwegen metafoor is de naald van een platenspeler.
Een visser is verdwenen. Het eiland is er nog, zijn boot ligt er. Twee eenden ‘nemen voor hem waar’. De afwezigheid van de visser lijkt in ‘De komst van vorig jaar’ zichtbaar te worden in de aanwezigheid van de eenden.
Een blauwe hemel overkoepelt het landschap. In ‘Zand erover’ lijkt het of het geluid van een ezel de koepel ondersteunt. De mens is nietig in het landschap, waarin hij zal verdwijnen. In het laatste gedicht van de bundel is het belangrijkste motief van de schrijver Bernlef - verdwijnen - nadrukkelijk aanwezig.
| |
Stijl
Bernlef hanteert verschillende registers: nuchtere constateringen worden afgewisseld door lyrische passages, droge commentaren, citaten van andere sprekers of geschreven teksten. Dit is direct in het eerste gedicht terug te vinden:
Krijgers en paarden, terracotta, vuistgroot en
duizend in getal (we zijn in China)
opgegraven en tentoongesteld.
Terracotta, kleur van verstorven bloed.
‘We stonden in de Don, ruim duizend
naakt en ouder niet dan achttien jaar dacht ik
zo zonder kleren aan zijn wij te jong
voor de oorlog, te oud voor elkaar.’
| |
| |
Een muur in Domrémy, een huismuur vol gaten
waaruit als kogels zwaluwen te voorschijn
schieten en tsjirpend hun bodemloze
Het vers is vrij; de lezer zal dus geen vast metrum vinden, al valt op dat veel verzen beginnen met een trochee. Dit lijkt iets te maken te hebben met het stellende, betogende karakter van Bernlefs gedichten. De versregels hebben een ongelijke lengte; er is evenmin regelmaat in de strofenbouw, al valt een lichte voorkeur voor disticha, terzinen en kwatrijnen waar te nemen.
Hoewel de Zestigers zich keerden tegen de metaforische poëzie van de Vijftigers en Bernlefs strijdmakker in Barbarber - K. Schippers - de metafoor bewust belachelijk maakte, heeft Bernlef zelf altijd metaforen in zijn poëzie toegelaten. In Wolftoon is dat tot in de titel duidelijk.
| |
Context
Bernlef heeft een indrukwekkend en veelzijdig oeuvre op zijn naam staan: romans, verhalen, gedichten, essays en toneel. In 1994 kreeg hij voor zijn poëzie de P.C. Hooft-prijs toegekend, de meest prestigieuze prijs der Nederlandse letteren. De jury prees Bernlef om zijn ‘rijk, vernieuwend, geanimeerd, nieuwsgierig en beweeglijk dichterschap’. De dichter toont zich ‘een chroniqueur van belangwekkende ontwikkelingen in de poëzie’. Hoewel Bernlef bij het grote publiek vooral bekend is geworden door zijn romans, in het bijzonder Hersenschimmen, is deze erkenning van zijn belang als dichter treffend. De poëzie - en de jury erkent het met zoveel woorden - is het hart van zijn werk.
Bernlef debuteerde met verhalen (Stenen spoelen) en gedichten (Kokkels) en kreeg daarmee meteen zijn eerste prijs: de Reina Prinsen Geerligsprijs 1959. Ook zijn tweede bundel Morene (1961) werd bekroond. Inmiddels had hij samen met G. Brands en K. Schippers het tijdschrift voor teksten Barbarber opgericht. Dit tijdschrift kan achteraf gezien worden als een brandpunt van de poëzieopvattingen van de jaren zestig. Het sloot aan bij internationale kunstbewegingen als Dada, Zero en Pop-art, die tot dan toe nauwelijks waren doorgedrongen in de Nederlandse cultuur. Amerikaanse dichters als Marianne Moore en William Carlos Williams werden bewonderd, vertaald en nagevolgd. De ready-mades van
| |
| |
Duchamp kregen in de literatuur hun evenknie.
Bernlef c.s. zetten zich af tegen de Vijftigers (onder wie Lucebert) met hun revolutionaire engagement, hun hemelbestormende beelden en uitspraken, maar ook met hun woordspelingen en grammaticale dubbelzinnigheden. Bernlef wilde niet metafysisch zijn. Het motto van Zero: ‘Ik heb niets te zeggen en dat zeg ik.’ vond hij toen navolgenswaard. Geen grote woorden; doe maar gewoon, dan is het belangrijk genoeg. Hij dwong de lezer in zijn gedichten de alledaagse werkelijkheid goed te bekijken. Niet de kunstenaar maar de werkelijkheid moest centraal staan. Het toeval speelde daarbij een grote rol. De titel van een vaak gebloemleesd gedicht luidt dan ook ‘Toeval in f’ en in een ander gedicht, een beschrijving van kakkerlakken, zegt Bernlef: ‘Dit is liefde: oog voor detail’.
Toch was Bernlefs bewondering voor Lucebert groot en het poëtische en metaforische bloed kroop waar het niet gaan kon. Later nam hij zelfs enige afstand van de mentaliteit van de Zestigers. Hij zei: ‘Mijn poëzie wordt weer muzikaler, krijgt weer lyrische elementen. Je kunt natuurlijk niet doorgaan met die vuilniszak op je rug, anekdotes verzamelen.’ Bernlef blijft zich vernieuwen, zodat de P.C. Hooft-prijs, bij leven en welzijn, zeker niet als afsluiting van zijn dichterschap gezien kan worden.
In zijn poëzie vindt Bernlef steeds weer nieuwe metaforen voor het dichterlijk bedrijf en de menselijke situatie. Wat doet de dichter anders dan die situatie in kaart te brengen, dat wil zeggen, vermoedens te uiten over de wegen die we menen te gaan? We begrijpen niets van het leven. Af en toe lijkt het of we fragmenten van heldere beelden zien die de belofte van een totaal inzicht uitstralen. In zijn latere bundels Geestgronden (1988), De noodzakelijke engel (1990) en Niemand wint (1992) legt de dichter er in toenemende mate rekenschap van af. We begrijpen niet waar het heengaat met ons leven, maar:
‘Straks kunnen wij gaan; straks!
Nu nog lokt grillige muziek ons
deze kant op, de kant van
het oorverdovend vogelbos.’
| |
Waarderingsgeschiedenis
De bundel Wolftoon kreeg vergeleken met andere werk van Bernlef niet zoveel aandacht van de pers. De eerste reactie
| |
| |
kwam van Jaap Goedegebuure. Hij schreef: ‘Dat Bernlefs poëzie verstandelijk en redenerend van karakter is, en juist vanwege die eigenschappen heel dicht in de buurt van een soort filosofisch dan wel aforistisch proza komt, laat zich opnieuw vaststellen aan de hand van Wolftoon [...]’ ‘Zelfs wanneer de stijl beeldend is - en dat is in overwegende mate het geval - horen we de commentariërende stem van een afstandelijk beschouwer. Juist in de keuze van zijn metaforen verraadt Bernlef dat koelte en distantie hem lief zijn.’ Goedegebuure prijst een enkele treffende metafoor (‘en het geloei voor een doelpunt / in het stadion om de hoek klinkt als het / razende gezang uit een pot met kokende kreeften.’ (p. 30)) maar wijst ook op de platste clichés: ‘Levens die heel anders hadden willen verlopen’ in de buurt van treinwissels.
Verschillende critici releveren de succesroman Hersenschimmen en zien overeenkomsten met Bernlefs poëzie wat het verbrokkelen van de realiteit betreft. Kees van Domselaar zegt zelfs: ‘Poëzie is een vorm van dementie voorzover zij zich bezighoudt met “essenties” en laat zien dat al die vanzelfsprekendheden maar een hele dunne draad zijn die ons aan de wereld bindt.’ In de bundel Wolftoon wordt volgens Van Domselaar onderzoek gedaan naar het menselijk brein. ‘Hoe wij naar de wereld om ons heen kijken en naar ons verleden - hoe wij herinneren en wat - die vraag vormt de kern van Bernlefs werk.’
Wiel Kusters noemt de gedichten die de niet gerealiseerde mogelijkheden tot onderwerp hebben, aangrijpend. ‘Onsentimenteel en in heldere, hoewel soms geheimzinnige beelden, die de ware dichter verraden [...] confronteert Bernlef ons keer op keer met de dood in ons bestaan, met alles wat we hebben afgesneden, afgemaakt, weggedaan, over het hoofd gezien.’
R.L.K. Fokkema ten slotte looft de helderheid ‘waarmee Bernlef telkens het probleem van de kunst en het leven onder woorden en in beeld brengt’, maar die helderheid ‘geeft de bundel naast zijn rijke en vitale karakter op het eerste lezen iets kunstmatigs en iets obligaats. Maar wie door de constructie wil heenzien, merkt ook Bernlefs bewogenheid [...]’
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
J. Bernlef, Wolftoon. Amsterdam 1986.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
De Vlaamse gids, nr. 2, 1984, jrg. 68. Speciaal Bernlef-nummer, waarin onder meer: Graa Boomsma, Een lek in het zwijgen, p. 37-48. |
Bzzlletin, nr. 117, juni 1984, jrg. 12. Speciaal Bernlef-nummer, waarin onder meer: Remco Ekkers, Warmte - vóór het zwijgen, p. 44-48. |
Jaap Goedegebuure, Koelte en distantie. In: Haagse post, 16-8-1986. |
Paul Depondt & Piet de Moor, Taal is niet alleen een drager van boodschappen, maar zelf ook een organisme. (Interview). In: Poëziekrant, nr. 7, september 1986, jrg. 10. |
Kees van Domselaar, Wat we zien zijn we uiteindelijk altijd zelf. In: Utrechts nieuwsblad, 7-11-1986. |
Wiel Kusters, Appels uit een koele schaal. In: NRC Handelsblad, 21-11-1986. |
Jef Boven, [Over J. Bernlef, Wolftoon]. In: Appel, nr. 4, december 1986, jrg. 11. |
R.L.K. Fokkema, Perfectie met een gaatje. In: Trouw, 5-2-1987. |
Jean-Paul den Haerynck, Wolftoon: de metawerkelijkheid van Bernlef? In: Yang, nr. 132, januari-maart 1987, jrg. 23. |
Hugo Brems, Sporen, tekens, beelden. In: Dietsche warande & Belfort, nr. 5, juni 1987, jrg. 132. |
An., De dingen die schijnbaar zwijgen. Nieuwe gezichtspunten om de poëtische kode van Bernlef te doorbreken. In: Knack, 2-9-1987. |
Piet Demoor, Dichters en wetenschappers hebben gemeen dat ze naar het onbekende peilen. (Interview naar aanleiding van De noodzakelijke engel). In: Poëziekrant, nr. 5, september-oktober 1990, jrg. 14. |
Nicolaas Matsier e.a. (red.), Het literair klimaat 1986-1992. Amsterdam 1993, p. 31, 82. |
lexicon van literaire werken 23
augustus 1994
|
|