| |
| |
| |
H.C. ten Berge
Texaanse elegieën
door Dietlinde Willockx
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Texaanse elegieën verscheen in 1983 bij De Bezige Bij en is de zevende dichtbundel van H.C. ten Berge (* 1938) die ook actief is als prozaschrijver, essayist en vertaler. De bundel telt vijfentachtig bladzijden die grotendeels in beslag worden genomen door dertien met romeinse cijfers aangeduide elegieën, aangevuld met drie bladzijden aantekeningen. Die leggen opzet en vorm van de bundel uit en voorzien namen, citaten en intertekstuele verwijzingen uit enkele elegieën van een toelichting.
Tien jaar na de eerste druk verscheen Texaanse elegieën opnieuw, deze keer bij Meulenhoff als onderdeel van Materia prima (1993), dat alle tot dan toe gepubliceerde dichtbundels van Ten Berge bijeenbrengt. De verantwoording bij deze verzameling meldt dat de aantekeningen bij de bundels gedeeltelijk zijn herzien en vooral zijn ingekort en dat ‘spelling en interpunctie (...) voor deze gelegenheid aangepast’ werden. De algemene toelichting is inderdaad geschrapt en hier en daar is ook gesnoeid in de uitleg bij de afzonderlijke gedichten.
Een grotere wijziging betreft de interpunctie. De eerste druk bevatte weliswaar komma's, vraagtekens, uitroeptekens en gedachtestrepen, maar geen punten. Dat is anders in de herdruk waar elke strofe eindigt met een punt. De hoofdletters bij het begin van elk vers werden wel bewaard. Misschien valt deze ingreep nog het meest op in elegie III, die niet in strofes is opgedeeld en bijgevolg in de herdruk slechts één punt heeft gekregen, helemaal op het einde. Dat gegeven maakt de lezer ervan bewust dat de punten de strofes iets definitiefs bezorgen dat in de eerste druk ontbrak. Overigens is hier en daar een extra leesteken toegevoegd. Zo krijgt het zesde distichon van elegie XII een komma tussen de twee verzen: ‘Je staat onthand,/ Je bent monddood’. Dat maakt de komma in de volgende strofe, die er in de eerste druk wel al stond, des te betekenisvoller: ‘Al je fluisteringen, hees/ Gestuntel voor de doven’.
Ook enkele andere toevoegingen zorgen voor nieuwe echo's. Het derde vers van elegie II krijgt op het einde ‘(zei ze)’, wat het slot van een vers halverwege de eerste elegie oproept: ‘(zeiden
| |
| |
ze)’. De tweede druk scherpt met andere woorden de zorgvuldige stijl en het sowieso al erg fijnmazige netwerk van interne verwijzingen op bescheiden wijze aan. Niettemin zal deze analyse gebruikmaken van de eerste druk, voornamelijk omdat ze zich beroept op aantekeningen die in de tweede druk ontbreken.
De aantekeningen bij de bundel sluiten af met plaats- en tijdsbepalingen: ‘Austin, Tx. - Zutphen, Gld. 1981-1983’. Ten Berge verbleef in 1981 inderdaad een half jaar in Texas als gastdocent aan de Universiteit van Texas, die tot op heden regelmatig Nederlandse auteurs inviteert. Een jaar later keerde hij terug voor de tv-film Een dichter in Texas die Jef Cornelis draaide voor de Belgische publieke omroep. In die film bezoekt Ten Berge een aantal significante locaties: het Humanities Research Center in de stad Austin dat veel documentatie herbergt over auteurs als Pound en Joyce en dat tevens een uitgebreide en vanuit antropologisch standpunt interessante collectie oude foto's heeft, de universiteitstoren, enkele saloons waar country-and-western wordt gespeeld, een Mexicaanse kerkviering met een heel ander soort muziek, een stuk woestijn waar ratelslangen huizen. Mensen van diverse pluimage geven toelichting bij de bezochte plaatsen en bij de eigenaardigheden van de Texaanse samenleving. Al deze onderwerpen, van indiaanse volkeren over politieke misstanden tot slangendrijvers, zijn terug te vinden in de bundel, al zijn ze niet alle even herkenbaar.
| |
Inhoud en interpretatie
Structuur en vorm
In zijn aantekeningen bij de eerste druk licht H.C. ten Berge de structuur van Texaanse elegieën uitgebreid toe. Hij typeert de bundel ‘als een samenhangend en doorlopend gedicht in episoden’, in de traditie van het lange gedicht. Als inspiratiebronnen voor die vorm noemt Ten Berge Gorter en Nijhoff en de Amerikaanse en Angelsaksische literaturen. In die laatste traditie ontwaart hij ‘krachtige impulsen van de dichters uit de eerste decennia van de twintigste eeuw’. Namen vermeldt hij niet maar het is duidelijk dat het hier onder meer gaat om Ezra Pound en T.S. Eliot. Het openingsvers van Texaanse elegieën, ‘Leeg toneel onder een grijze lucht’, doet misschien denken aan Eliots The Waste Land. Vooral Pound is erg aanwezig in Ten Berges bundel, als historisch persoon uit wiens leven elegie II put en als auteur naar wiens cantos diverse gedichten verwijzen, waaronder elegie II en elegie XI.
Evengoed zijn de dertien gedichten als afzonderlijke eenheden te lezen. Daarbij valt hun ongelijke lengte op. Elegie XI neemt maar liefst vijfentwintig bladzijden in beslag terwijl de
| |
| |
vijf kwatrijnen van de slottekst op één bladzijde passen. De minder lange gedichten hanteren een gelijkmatige strofebouw, die vaak werkt met insprongen, wat bijvoorbeeld in elegie VII een trapeffect teweegbrengt. Wel varieert binnen deze gelijkvormig ogende strofes het aantal lettergrepen. Hoe langer de gedichten, hoe minder georganiseerd hun aanblik. Zij sluiten het meest aan bij Ten Berges eigen omschrijving van zijn vorm als ‘een netwerk van meanderende, vaak uitgestelde binnen- en eindrijmen en een allitererende, soms assonerende verstechniek’ (83). Daaruit blijkt meteen dat de lezer geen strakke rijmschema's en overzichtelijke metra hoeft te verwachten, die overigens ook in de duidelijker gestructureerde gedichten ontbreken.
| |
Genre en titel
De spanning tussen eenheid en verscheidenheid die de vorm kenmerkt, valt ook te vinden in de thematiek van de bundel. Wellicht is de titel hier symptomatisch voor. De term ‘elegieën’ definieert de gedichten als behorend tot een bepaald genre, dat ook inhoudelijke repercussies heeft. Elegieën betreuren immers dat iemand, of soms ook iets, er niet meer is. In deze gedichten ontbreekt de geliefde (elegieën IV, VI en VII), de vader (elegie X) of de jeugd (elegie IX). Andere elegieën drukken vooral droefenis uit, nu eens van een onbestemde soort, dan weer vanwege meer specifieke aanleidingen zoals lichamelijk verval en valsheid (elegie VIII).
De ‘pijn van het verliezen’ is in Texaanse elegieën alomtegenwoordig en talrijke zinsneden verwijzen naar leegte, naar wat weg is, naar wat ontbreekt of niet gedaan is. Kenmerkend zijn woorden met de affixen ‘on-’ en ‘-loos’, voorzetsels als ‘zonder’ en semantische lijnen rond verdwijnen en afwezigheid: ‘Hoe het lichaam te verstaan geeft/ Dat de liefde is geweken,/ Wat het oog ziet/ Kan de hand niet meer omvatten,/ Al wat tastbaar was/ Is nu een hersenschim geworden’; ‘Dichter zonder beelden/ imker zonder bijen’; ‘Het is een winter zonder sneeuw/ En een rouw zonder extase’; ‘ongeschoren velden’; ‘- totale/ Afbraak van droomtijd -’; ‘Alleen en naamloos schrijft hij’; ‘Je werken zijn verdwenen/ En je naam is niet bestaand’.
Deze klaagzangen worden door een adjectief verbonden met een plaats, de Amerikaanse staat Texas. Treuren de gedichten om Texas? En gaat het dan om de teloorgang van de natuur aldaar, of van een persoon, een gemeenschap of van de mens in het algemeen? Valt die afbraak te lezen in sociale, politieke, intellectuele, emotionele of andere zin? Of betreft het hier eenvoudigweg elegieën die in Texas zijn geschreven? Eigenlijk behelst het adjectief dit alles tegelijk.
| |
Thematiek
Vormen de staat Texas of, in brede zin, de ruimte en de klaagzangen het bindende element, elke elegie vult deze contouren op een andere manier in, zodat de eenheid een grote
| |
| |
verscheidenheid herbergt. Bijgevolg raakt Texaanse elegieën erg uiteenlopende thema's aan en verbindt die op even diverse manieren met de twee titelelementen. Wel valt het op dat de deur naar de buitenwereld in deze gedichten wijd open staat, waarbij concrete referenties afwisselen met algemenere bedenkingen over politiek, mens en maatschappij.
Het openingsgedicht is bijvoorbeeld te lezen als een meditatie op het schrijven, maar ook op de impact van meningen van anderen en uiteindelijk op politiek en geweld, in daden maar vooral in woorden. Veel plaats voor literatuur lijkt er niet, wel is er, elegisch, ‘verstikt gejammer binnenin’. Opvallend is de aandacht voor ruimtelijke elementen, zowel als onderdeel van een locatie als metaforisch: ‘leeg toneel onder een grijze lucht’, ‘mijnenveld’, ‘straat’, ‘riolen’, ‘onder de guirlandes’, ‘tegen de muur’. Nochtans heeft het gedicht geen concrete setting. De slotstrofe oppert een mogelijke locatie maar plaatst haar in de vraagvorm: ‘Was het/ Op zo'n ongedwongen tuinfuif/ (...)?’ en maakt haar vervolgens door een adjectief bewust vaag en onbelangrijk: ‘in zo'n onbestemde stad’.
Geografisch is de tweede elegie alvast een stuk preciezer. De zes bladzijden tellen behoorlijk wat plaatsnamen en andere verwijzingen naar de ruimte. Het derde vers licht een eerste tip van de sluier: ‘Snake River volgend, famous potatoes, tot aan Twin Falls’. Snake River vloeit onder meer door de Amerikaanse staten Wyoming, Idaho, Oregon en Washington. Twin Falls is de benaming van een stad en een county in Idaho, waar zich tevens een streek bevindt die beroemd is vanwege haar aardappelen. Inderdaad duidt de tweede strofe de locatie aan als ‘Hailey, Idaho’, alwaar de verteller het huis opzoekt van ‘Homer P’, oftewel Homer Pound, vader van de beroemde auteur. Het gedicht vermengt een beknopt levensverhaal van Ezra Pound met het relaas van bezoeken aan diens geboortestreek, aan Londen en aan Texas.
Hoewel er als gezegd heel wat plaatsnamen vallen en sommige ruimtes aandachtig worden beschreven (‘Rouwrand om het raamkozijn’), focust het gedicht voornamelijk op de personen die met deze plaatsen worden verbonden. De verklaringen achteraan maken duidelijk om wie het zoal gaat. Alle hebben ze op de een of andere manier met literatuur te maken, zodat ook dit gedicht ruimte en literatuur verbindt.
Het samenbrengen van een ruimte met literatuur gebeurt op een geheel andere manier in het elfde gedicht, dat zich baseert op Dantes Divina Comedia, dat ook de structuur leverde voor Pounds Cantos. Deze werken staan niet alleen, de elfde elegie bulkt werkelijk van de literaire referenties naar andere teksten die, zo ze al geen grote overeenkomsten hebben, door
| |
| |
dit gedicht samenhang gaan vertonen. Samen tekenen deze intertekstuele verwijzingen een literair traject (de titel draagt niet voor niets de toevoeging tussen haakjes ‘itinerario’) dat zijn pendant krijgt in de ruimtelijke situering, die meer aandacht heeft voor de weg dan voor de plaatsen waarlangs die leidt.
Naast de literatuur staat de verbeelding van de reiziger centraal, zo blijkt uit de vele adjectieven en vergelijkingen die de ruimtelijke beschrijvingen rijk zijn:
Denkbeeldige drempels, braakland, gestippelde
Grenzen (arceerde geannexeerde
en kwam op een duistere plaats
Trechters in geblakerd gras, stenen
Paden rookten als een wegdek na de regen
Het belang van literatuur blijkt in deze bundel verder uit titels als ‘De dichter als roos (ragtime)’ (elegie III) en ‘Kill your darlings, dichter!’ (elegie V), al valt daar in het eerstgenoemde gedicht weinig van te merken. De anekdotisch aandoende tekst verhaalt hoe een man binnenvalt in de hotelkamer van de ik-verteller en vervolgens in diens bed slaapt. Wie de dichter uit de titel is, wordt niet gespecificeerd. Is het de binnenvallende man die slaapt als een roos? Of de ik-verteller, die tenslotte aan het woord is in een gedicht? Wellicht zijn ze allebei dichters.
Overigens verbindt de aanduiding tussen haakjes literatuur met muziek. Ook de haakjes bij de titel van elegie XII verwijzen naar muziek: ‘Je werken zijn verdwenen (riolenlied)’. Dat riolenlied heeft met zijn korte tweeregelige strofen, kordate formuleringen en harde inhoud wel iets van een protestsong uit de jaren zestig maar thematisch valt er weinig muziek te vinden. Dat de stembanden van de aangesprokene zijn ‘doorgeknipt’ onderstreept dat alleen maar.
Ook elders in Texaanse elegieën blijkt het oeroude verband tussen poëzie en muziek verstoord. In de vierde elegie, door de haakjes in de titel gesitueerd in de Texaanse stad Alba, zingt een man die zich slepend door de straat begeeft ‘al vroeg/ Een lied’. Een tussen haakjes geplaatste verwijzing naar de openingsverzen van het lange gedicht Awater van Martinus Nijhoff doet de mogelijk hoopvolle of blije connotatie daarvan teniet: ‘(Let wel, in zulk een straat/ Is zingen slechts de hartstocht van een zweer)’.
De elfde elegie echoot meermaals: ‘Hoe kan ik zingen/Waar mijn tranen druppelen op vreemde grond’; ‘Zeg mij hoe ik zingen kan/ Nu mijn tranen druppelen op vreemde grond’;
| |
| |
‘Hoe kan ik zingen, zingt zij’. Bovendien wordt in dit gedicht elk gezang bruusk afgebroken, ‘Droog en kort bijt het/ De kop van pas begonnen liederen af’. Wat te horen is, lijkt op zingen maar is het niet: ‘Een slepend stemgeluid, bijna als een aanhef/van gezang-’.
In elegie V blijkt er toch hoop, wanneer de cursieve tekst gewag maakt van ‘Le pouvoir/ du chant, Madame’, maar even later klinkt het al: ‘Niemand zong ooit iemand uit de dood terug’. Dit vers verwijst uiteraard naar Orpheus, de mythische man met het uitzonderlijke muzikale talent. Zijn geliefde, Eurydice, stierf door een slangenbeet (‘een slang, geen gevederde//gleed langs de oever, beet/ in haar voet’), waarop Orpheus afdaalde naar de onderwereld om haar terug te halen. Daar wist hij met zijn gezangen de koning van de onderwereld, Hades, zo te ontroeren dat die hem toestond om Eurydice terug mee te nemen naar boven op voorwaarde dat hij onderweg niet zou omkijken. Per ongeluk deed hij dat toch, waarop Eurydice voorgoed verdween, wat terug te vinden is in de eerste elegie (‘als iemand/ Die model stond maar toen wegliep/ En terugkwam en weer wegliep’.
| |
Herhaling en variatie
Elegie V identificeert de man die maar niet tot zingen komt als Tramontane. Deze benaming voor een koude noorderwind uit de bergen valt eveneens te lezen als een vertaling van de naam Ten Berge. Hij bevindt zich ver van huis, op een feestje waar conservatieve praat wordt verkocht, onder meer over ‘het ontoelaatbare van zekere/ Denkbeelden en rode dichters’. In het begin van datzelfde gedicht komt hij naast Aristaios te staan, imker en halfbroer van Orpheus. Hij was degene die Eurydice had achtervolgd en haar op die manier de dood in had gejaagd. Voor straf sterven al zijn bijen.
De verloren honing is een motief dat in Texaanse elegieën voortdurend terugkeert. Het beheerst vooral de zesde elegie die in de voorlaatste strofe constateert: ‘Dichter zonder beelden/ imker zonder bijen’. Tevoren was al gewag gemaakt van ‘ontvolkte korven’ en luidden gevleugelde woorden: ‘Wie zijn honing kwijt is/ krijgt het maar te kwaad’. Overigens volgde al in de vierde elegie meteen na een honinggeur de constatering dat ‘(z)odra een beeld vertrouwd raakt’ het je weer ontnomen wordt.
Hoe verscheiden het beeld van de verloren honing ook wordt ingevuld, Paul Claes ontwaart er in zijn aan Texaanse elegieën gewijde artikel, opgenomen in een studie over antieke mythes en moderne literatuur, wel degelijk eenheid in. Uitgangspunt is het werk van de antropologen Edmund Leach en Claude Lévi-Strauss, die Ten Berge zelf als inspiratiebronnen vermeldt in een interview met Jan Kuijper. Zij verbinden honing met de vrouwelijke sekse. Honing kan namelijk ontstaan zonder tussen- | |
| |
komst van de mens en verschilt zo van het bereide voedsel dat de beschaafde mens eet. Op die manier valt honing te liëren aan andere natuurelementen die voor de gecultiveerde mens eigenlijk verboden en gevaarlijk zijn, zoals menstruatiebloed.
Inderdaad is de honing vooral aanwezig in de gedichten die het verlies van een vrouw belichten. Tramontane bijvoorbeeld is ‘Uit het veld geslagen,/ Met een neus voor honing,/ Die het spoor van haar verdwijningen/ Halsstarrig volgt’. Met de vermelde theorieën in het achterhoofd valt de verloren honing in Texaanse elegieën echter eveneens te lezen als zou de mens het contact met de natuur hebben verloren. In de plaats is een zogezegd gecultiveerde mens gekomen, die zijn omgeving echter onleefbaar dreigt te maken. In zo'n wereld is er, zo is gebleken, geen plaats voor zingen tenzij het om treurzangen, elegieën gaat. Die interpretatie sluit overigens aan bij Ten Berges cultuurpessimisme en bij zijn antropologische interesse voor natuurvolkeren als de Eskimo's en de Indianen, waarvan zijn gehele oeuvre is doordrongen.
De gevolgen van het menselijk optreden voor de natuur vallen in Texaanse elegieën op diverse manieren te zien. Net als de honing komen fauna en flora immers voortdurend, meestal vrij onopvallend, aan bod. Zo vallen diverse insecten op, in al dan niet levende vorm: ‘muggelijken’, ‘vlooien, ook nog bladluis’, kakkerlakken, vliegen, een naaktslak en natuurlijk bijen. Daarnaast fladderen hier en daar vogels - zoals mezen, eenden, een mus, een lijster - en bevolken ‘herten, hazen, dode armadillo's’ de wegen waarlangs de verteller reist in de tweede elegie.
Voorts zijn er honden, paarden, eenden, vleermuizen, ‘bebloede wasberen/ (...) duttende/ Gieren en dode herten’ en in de zesde elegie talrijke ratelslangen wier gif wordt ‘gemolken’ en die uiteindelijk worden opgegeten. Dikwijls zijn de insecten of dieren dood of verkeren ze in een lamentabele toestand door toedoen van de mens. De ellende geeft het landschap waarin de dieren zich bevinden iets unheimisch en troosteloos. Gelukkig lijkt de flora er over het algemeen minder doods. De bundel vermeldt in elk geval struiken, bloemen en bomen en treedt soms in detail wanneer blauwe lupine, een oleander of pijnboomnaalden de omgeving enigszins opfleuren.
Van enig contact tussen mens en natuur is nergens sprake, al reflecteert de vermelding van namen wel de aandacht van de verteller en maken deze planten en bomen onmiskenbaar deel uit van de omgeving waarin de mens vertoeft en die hem beïnvloedt. Maar de mensheid is verdeeld, ook in zijn houding tegenover de natuur. Dat blijkt verderop in de bundel waar '24 esdoorns, 114 eiken, 23 iepen, 210 essen, 1 sierkers, 3 kastanjes, 126 beuken, 16 populieren, 9 berken en 36 elzen op de grond’
| |
| |
liggen. De exacte cijfers geven dit trieste tafereel een pijnlijke werkelijkheidswaarde. Blijkens de toelichting is het fragment inderdaad ontleend aan persberichten en heeft het te maken met bosverdedigers die het moeten afleggen ‘tegen de uit Frankrijk aangevoerde bulldozers van Rijkswaterstaat’.
Naast thematische constanten bevat de bundel ook heel wat letterlijke of bijna-letterlijke herhalingen, die een soort houvast bieden binnen de meanderend aandoende teksten. Soms bevinden de hernemingen zich binnen de grenzen van de gedichten. Ongeveer halverwege de lange elfde elegie is een uitspraak te vinden die blijkens de aanhalingstekens wordt geciteerd: ‘De drekbeker tot op de bodem leeg te drinken/ Is een vruchtbare gedachte’. Tien bladzijden verder klinkt het, geïsoleerd onder aan de pagina: ‘De drekbeker leeg drinken tot op de bodem’. Dat de frase de tweede keer contextloos verschijnt, verhoogt de kans dat de lezer haar herkent en bevordert dus de samenhang in de tekst. Tegelijkertijd werkt dit de eenheid binnen het gedicht tegen aangezien het verband met de rest van de tekst niet meteen duidelijk is. Het resultaat is een combinatie van herkenning en vervreemding.
Iets gelijkaardigs gebeurt wanneer zinsneden opduiken in een ander gedicht. Het tweede en het derde vers van het openingsgedicht bijvoorbeeld - ‘Tijd van afweer en omhelzingen/Verstikt gejammer binnenin’ - verschijnen opnieuw in de vierde elegie, maar dan gescheiden van elkaar. Wat betreft woordgebruik zijn dit letterlijke herhalingen. Niettemin zijn er significante verschillen. De tijd van afweer en omhelzingen, waarin overigens eveneens het samengaan van eenheid en verscheidenheid te vinden is, wordt nu voorafgegaan door de aan de Middeleeuwse dichteres Hadewijch ontleende zinsnede ‘Bi vremden keer’ (in vertaling: door een grillige, plotse wending), en de inversie ‘Is dit een tijd van’. Met het ‘verstikt gejammer binnenin’ sluit het gedicht af, maar het is verdeeld over twee regels, wat, zeker in combinatie met de rest van de strofe, een geheel ander effect sorteert:
Tot een verstikt gejammer
Terwijl het openingsgedicht haast suggereerde dat de lezer zich ‘binnenin’ bevindt, in het gedicht, waar een verstikt gejammer weerklinkt, leunt dat gejammer hier aan bij de stilte, die ook in het eerste gedicht aanwezig was in die zin dat het proclameerde dat alle woorden al gebruikt zijn. De plaats van ‘Binnenin’, geïsoleerd in het slotvers, beklemtoont het contrast met het na- | |
| |
tuurfenomeen buiten, dat in het eerste gedicht niet voorkwam. De zinsstructuur doet die tegenstelling echter teniet: buiten beïnvloedt binnen. Is de grens tussen binnen en buiten in het openingsgedicht niet echt scherp, in het vierde gedicht wordt ze nog vager. Het individu gaat gelijkenissen vertonen met zijn omgeving.
De verstrengeling van mens en landschap is echter niet fatalistisch van aard. De slotelegie maakt bijvoorbeeld duidelijk dat er talrijke onopgeloste vragen blijven: ‘Hoeveel zeeën welke stranden? Hoe lang/ zwierf je door haar ingewanden rond?// Wat is het dat je aanroert in haar wezen/ En wat heeft ze je verzwegen -’. Het in de jij-vorm geschreven gedicht bevat naast vragen ook tal van opdrachten, waarin onder meer een echo te ontwaren valt van het allereerste gedicht: ‘Begin, schrijf’. In de openingstekst geven ‘zij’ de opdracht om te beginnen en te schrijven en geven ze zelfs mogelijke onderwerpen aan:
Dat wij leven in zo'n systeem
En dat het steeds wankelt
Waardoor men moet behoeden
Bij het slot wordt teruggeblikt:
Begin, schrijf - aanschouw
Wat je uitricht en niet hebt beraamd;
Wat gedaan is deed je soms
uit liefde, soms uit drang tot overleven
Door de blinde kiemkracht van het woord.
Maar draagt het ook een naam en kreeg het
Zo'n gestalte die men Walvis, Veelvraat, Wijze
Vrouw met Waterzuchtig Lichaam noemt?
De bundel blijkt een zwerftocht door de ingewanden van een wezen dat Veelvraat, Walvis of Vrouw te noemen valt, in het gedicht steeds met vrouwelijke vormen aangeduid, wat doet denken aan de mythische verhalen die Ten Berge verzamelt. Zou het de poëzie zijn die de dichter heeft opgeslokt en aan het einde uitspuwt ‘als Jona op een lege kust’ of gaat het toch om de allesoverheersende geliefde van wie nu afscheid is genomen? In elk geval blijkt het landschap zowel binnen het wezen, en dus binnen de bundel, als erbuiten leeg te zijn. Met het beeld van de zwerftocht door het lege land wordt tevens dat van de reis herhaald, waarvan de Texaanse elegieën zijn doordesemd.
| |
| |
De verwijzing naar het eerste gedicht suggereert bovendien dat de zwerftocht steeds kan herbeginnen. Rond is de cirkel geenszins, daarvoor zijn de verschillen tussen beide gedichten te groot, maar samen met alle vragen nodigt de herneming de lezer wel uit om de bundel te blijven herlezen.
| |
Stijl
Het slotgedicht vormt tevens een uitstekende illustratie van de stijl waarin de Texaanse elegieën zijn geschreven. Zoals te merken aan het beeld van de vrouw komen metaforen of metaforisch te lezen passages veelvuldig voor. Toch levert dat allesbehalve onheldere teksten op. Al valt voor vele verzen moeilijk een eenduidige verklaring te vinden, de elegieën komen erg helder over. Dat is te danken aan de zorgvuldige zinsbouw, het rustige ritme en de beredeneerde formulering en woordkeus. Deze teksten zijn duidelijk nauwkeurig bewerkt, wat eveneens blijkt uit de talrijke verwijzingen in en tussen de gedichten.
Voorts beheerst Ten Berge de klassieke dichterlijke stijlfiguren, van herhaling tot tegenstelling, van vergelijking tot understatement. Die zijn echter dermate subtiel in de teksten verwerkt dat ze nauwelijks opvallen. Al bij al lijkt de bundel in spreektaal geschreven, wat bijna beleefd contrasteert met de genuanceerde zegging.
| |
Context
H.C. ten Berge debuteerde in 1964 met de bundel Poolsneeuw. Aanvankelijk publiceerde hij uitsluitend poëzie, geleidelijk aan kwamen daar proza, essays en vertalingen bij. In diverse opzichten sluit Texaanse elegieën naadloos aan bij Ten Berges overige werk. Formeel is er de samenhang tussen de gedichten, die ook tot uiting komt in de vele cycli uit andere bundels, zoals ‘De ondergang van Tenochtitlán’ in Personages (1967). Thematisch is er onder meer de aandacht voor landschappen, voor andere culturen, met hun mythes en literaturen, en voor de positie van het individu in het landschap en de maatschappij.
Ten Berge wordt wel eens de dichter van de koude genoemd, vanwege zijn interesse voor sneeuwlandschappen en Eskimo's. Genuanceerder ware het om zijn fascinatie voor onherbergzame gebieden te vermelden, of het er nu ijskoud of verzengend warm is, kaal of begroeid met doornstruiken.
Ten Berge koppelt het landschap steeds aan de, of liever een cultuur, wat in vele gevallen uitmondt in een visie die cultuur-pessimistisch genoemd kan worden. Bijzonder aan zijn poëzie is dat die vaker verwant is met antropologische studies dan met psychologische, al dan niet autobiografische ontboezemingen, al is de aandacht voor het individu steeds groot. Dat is in Tex-
| |
| |
aanse elegieën niet anders. In die zin is Ten Berges werk steeds een vorm van onderzoek. Dit onderzoek maakt gebruik van landschappen maar eveneens van artefacten en van literatuur, die onmiskenbaar een belangrijke positie inneemt. Dezelfde manier van werken tekent Ten Berges proza en essays.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Volgens Paul Claes zijn de Texaanse elegieën ‘door de kritiek niet zozeer afgewezen als wel doodgezwegen’. Die uitspraak is wat overdreven. Een aantal Nederlandse kranten en tijdschriften, waaronder de Volkskrant en De Groene Amsterdammer, publiceerden wel degelijk een recensie, zij het niet allemaal even snel. De reacties liepen nogal uiteen. Kort na het verschijnen van de bundel jubelde Graa Boomsma in de Volkskrant: ‘Texaanse elegieën is zonder meer een hoogtepunt in het dichterschap van Ten Berge en in de naoorlogse, Nederlandse, poëzie.’ Andere recensies waren een stuk minder enthousiast. In Het Nieuwsblad van het Noorden vond Paul Herruer dat Ten Berge zich te nadrukkelijk in een traditie probeert te plaatsen, wat ‘het geheel iets krampachtigs geeft. Zonder voort te bouwen op Pound had hij zijn materie misschien wel kernachtiger kunnen verwoorden dan nu gebeurd is’.
Ander werk van Ten Berge heeft gelijkaardige reacties gegenereerd, variërend van afwijzend tot laaiend enthousiast. Een blijvend twistpunt blijkt Ten Berges aandacht voor andere teksten dan de zijne. Sommigen lieten zich zelfs verleiden tot uitspraken als ‘Zelden zie je in de gedichten van H.C. ten Berge sterke “eigen” regels’ (Rogi Wieg). Anderen appreciëren juist dat Ten Berge verder kijkt dan zijn eigen taal en cultuur.
Inmiddels heeft Ten Berge drie oeuvreprijzen op zijn naam: de Constantijn Huygensprijs (1996), de A. Roland Holst-Penning (2003) en de P.C. Hooftprijs (2006). Hoewel nooit bekroond als afzonderlijke bundel, heeft Texaanse elegieën in dat oeuvre een belangrijke positie. In zijn feestrede bij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs noemde Frans Budé de bundel ‘een meesterwerk’, vooral ‘door zijn compositie en perspectieven’ en de blik die de bundel zou bieden op ‘het eeuwige heden’.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
H.C. ten Berge, Texaanse elegieën, eerste druk, Amsterdam 1983.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Jef Cornelis, Een dichter in Texas (Hans ten Berge), 19-9-1982. (tv-film) |
Graa Boomsma, Indrukwekkende klaagzangen van H.C. ten Berge. In: de Volkskrant, 9-12-1983. |
Aad Nuis, Klaagzangen met ratelslang. In: Haagsche Courant, 20-1-1984. |
Leo H[erbeghs], Drie nieuwe bundels. Mulisch, Ten Berge en Auden. In: De Limburger, 2-2-1984. |
Joost Niemöller, Op reis, maar waarheen? In: Haarlems Dagblad, 7-2-1984. |
Huub Oosterhuis, Over H.C. ten Berge. In: Literama, nr. 18, 1983-1984, jrg. 18, p. 515. (Tekst van het radioprogramma Zojuist verschenen, uitgezonden op 14-2-1984) |
Huub Beurskens, Het juiste spoor is altijd het verkeerde. In: De Groene Amsterdammer, 29-2-1984. |
Ben Hulshof, Nieuwe poëzie van Ten Berge. Schoonheid uit een drekbeker. In: Tegenspraak, nr. 3, 1984, jrg. 8, p. 9. |
R.L.K. Fokkema, Beteugeld gevoel. In: Trouw, 3-5-1984. |
Paul Herruer, Lange gedichten van Ten Berge en Mulisch. In: Nieuwsblad van het Noorden, 26-5-1984. |
Jan Kuijper, ‘Zo'n zin moet in je mond dansen’. In: De Revisor, 2, 1985, jrg. 12, p. 18-20. (interview) |
Paul Claes, Tramontane in Texas. In: Yang, nr. 139, 1988, jrg. 24, p. 56-60. (ook in: Paul Claes, De gulden tak. Antieke mythe en moderne literatuur, Amsterdam 2000, p. 111-120) |
Peter Nijmeijer, De literatuur is veilig, de vogel is gevlogen. In: Jan Campertprijzen 1996, Nijmegen 1997, p. 7-44. |
Rogi Wieg, Met niets beginnen, met niets eindigen: H.C. ten Berge, de dichter als docent. In: de Volkskrant, 23-12-1988. (over Liederen van angst en vertwijfeling) |
Frans Budé, De taal, het beeld, de reis. Feestrede bij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs 2005 aan H.C. ten Berge. In: H.C. ten Berge. P.C. Hooftprijs 2006, Den Haag 2006. |
lexicon van literaire werken 81
februari 2009
|
|