| |
| |
| |
Armando
het gevecht
door Jaap Goedegebuure
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
het gevecht; een gedicht van Armando (pseudoniem van Herman Dirk van Dodeweerd, *1929 te Amsterdam) verscheen in 1976 bij uitgeverij Boelen te Amsterdam. In 1987 verscheen de tweede druk bij De Bezige Bij te Amsterdam. Inclusief de door Armando zelf verzorgde illustraties telt het boek 64 bladzijden.
het gevecht wordt ingeleid door een ‘noot van de auteur’ die luidt als volgt: ‘het gevecht is een autobiografisch gedicht. // het gevecht vond plaats 31 jaar geleden in de bossen rond amersfoort; het werd voltooid op het eiland thera in 1972.’
De tekst bestaat uit 47 ongenummerde fragmenten, in lengte variërend van een tot acht regels. Daarnaast komen er tien illustraties voor, die in iconografisch opzicht verwant zijn aan Armando's schilderijen. Verschillende daarvan dragen de titel Schuldig landschap. De wijze waarop de illustraties door de tekst zijn verspreid, brengt een bepaalde geleding aan in het gedicht. De volgende delen zijn te onderscheiden: i Fragment 1 ii Fragment 2-10 iii Fragment 11-16 iv Fragment 17-24 v Fragment 25-29 vi Fragment 30-35 vii Fragment 36-43 viii Fragment 44-47.
In 1977 werd het gevecht bekroond met de Herman Gorterprijs van de Gemeente Amsterdam.
| |
Inhoud en interpretatie
Vertelsituatie
Zoals de ondertitel al aangeeft, is het gevecht één doorlopend gedicht. Er is een lyrisch subject aan het woord, dat zich aanduidt als een ‘ik’ of impliciet is in een ‘wij’. Toch kan men niet zeggen dat deze ik-figuur zich duidelijk en markant als een apart te onderscheiden persoonlijkheid manifesteert. De manier waarop het persoonlijk voornaamwoord eerste persoon enkelvoud wordt gebruikt, duidt eerder op een zekere ontpersoonlijking en vervreemding. Zo luidt fragment 9:
| |
| |
verandert zij? laat zij blijven, al vindt het plaats:
En fragment 12:
wachtende, wachtende bosrand: ik ben het.
‘Ik’ omvat hier geen zelfstandige entiteit, maar is opgenomen in of afhankelijk van andere personen of objecten. Meestal betreft die afhankelijkheid een ‘hij’ met wie de ik in het grotere verband van een ‘wij’ is opgenomen. Ook deze tweeëenheid is afhankelijk van hogere machten. In fragment 11 staat het als volgt geformuleerd:
knechten, die de bosrand vrezen:
zij weten niet dat zij ontboden zijn.
ik kom, hij komt, de zomer wil ons samen,
| |
Motieven
De zomer, door wie de ik en de hij zich gecommandeerd weten, wordt hier gepersonifieerd voorgesteld. De antropomorfisering van seizoenen en natuurelementen komt vaker voor; het is een van de voornaamste motieven van het gedicht.
het gevecht begint met een tweeregelig fragment dat door de begrenzing van een erop volgende illustratie het karakter van een inleiding of proloog krijgt.
hoor de haat in chaos vergaan, hoor
het stormen van de dood: de winter, de winter.
De lapidaire manier van zeggen, die een vitaal element in Armando's stijl is, verraadt dat hier verschillende mededelingen in elkaar zijn geschoven. Allereerst wordt de aandacht gevestigd op een hoorbaar geworden haat die in chaos vergaat of al is vergaan (‘vergaan’ kan zowel infinitief als voltooid deelwoord zijn). Via de nevenschikking in de zin ‘hoor / het stormen van de dood’ lijkt het alsof ‘de haat in chaos vergaan’ beeldend omschreven wordt in ‘het stormen van de dood’. De frase ‘de winter, de winter’ sluit de mededeling af en vat haar samen: de winter is het seizoen dat verbonden is met de dood en desintegratie. In een interpretatie waarbij ‘vergaan’ een voltooid deelwoord is, vraagt het ‘hoor’ aandacht voor iets dat in het verleden ligt, wat nader ondersteund wordt door de connotatie van de winter als het doodse seizoen. Aldus opgevat is deze tweeregelige opening vergelijkbaar met het klassie- | |
| |
ke proëmium waarin de dichter zijn onderwerp bij het publiek introduceert.
De tweede reeks fragmenten (2-10) verplaatst ons naar een mythisch aandoende wereld waarin natuurkrachten als personen worden voorgesteld. In fragment 2 dient zich een niet nader gespecificeerde ‘zij’ aan:
hoe waait haar adem langs de hemel, zij
laat de slaven manen: kom en waag,
Omdat in het gevecht aan alle seizoenen wordt gerefereerd met het persoonlijk voornaamwoord ‘zij’ is het zeer goed mogelijk dat deze zij verwijst naar de winter uit het eerste fragment. Wanneer deze interpretatie wordt aangehouden, hebben de regels ‘de nacht stokt, soms vochtig-vechtend in de bodem’ (fragment 3) en ‘ha, het water raakt de aarde, ha, vijandig hijgen’ (fragment 4) betrekking op de dood die door de winter wordt belichaamd. In ieder geval vindt deze duiding steun bij fragment 23:
wat gaat er om in warmte?
's nachts wacht de dader onder wilde wolken,
niemand ziet hem leven: regen
doet hem geuren naar de dood.
De fragmenten 5-10 beschrijven de geboorte van de lente, een gebeurtenis die in overeenstemming met eerder gebruikte bewoordingen (haat, vechtend en vijandig) sterk op het conflict is betrokken. Fragment 6 accentueert in haast expliciete bewoordingen de zich al aftekenende gedachte dat de hele natuur in haar opeenvolging van seizoenen strijd is:
groeien heet 't gebaren der bloemen, maar zij
bloeien niet, zij vechten, eeuwig
pronkend met hun stuifmeel, vrucht na vrucht
verdelgend: sterven wil het, zelf geboren worden,
In fragment 10 vindt de eerste aankondiging plaats van het tweegevecht dat het eigenlijke onderwerp van het gedicht is. Dit gevecht is beschikt door de zomer, ‘het stugge kind’ van de lente ‘dat / man tegen man berecht’. De volgende pagina's bevatten twee bijna identieke illustraties, die twee naar hun staalhelmen te oordelen Duitse soldaten in een stormaanval voorstellen.
| |
| |
De eerste twee fragmenten van de derde reeks hebben een relatief zwaar gewicht nu ze later, haast bij wijze van refrein of stokregels, herhaald zullen worden. Fragment 11 sluit nauw aan bij fragment 10:
knechten die de bosrand vrezen:
zij weten niet dat zij ontboden zijn.
ik kom, hij komt, de zomer wil ons samen,
De ‘onbezonnen zomer’ is ‘het stugge kind, / uit de bosrand geboren’ (fragment 10), en daarmee een vergoddelijkte natuurmacht waarin het gewelddadige en vitale proces van groei en bloei culmineert. Ten opzichte van deze macht neemt de ik een onderdanige houding aan, zoals te verwachten valt van iemand die in fragment 12 als slaaf is aangekondigd: ‘wachtende, wachtende bosrand: ik ben het.’ De laatste drie woorden, die meer dan eens voorkomen, fungeren als bevestiging van aanwezigheid, maar op den duur ook als schuldbekentenis.
Als geheel staat deze derde reeks in het teken van de rolverdeling voor het gevecht: er zijn een hij en een ik (waarvan er een wordt geïdentificeerd als ‘de dader’) die beiden afhankelijk zijn van de zomer.
De vierde reeks opent met een nadere omschrijving van de dader: ‘de dader waagt, hij wordt; / kou werd hem als kind geboren.’ Hij is daarmee gekarakteriseerd als iemand die de uitdaging van de hogere macht als opdracht aanvaardt, en tegelijkertijd beseft dat zijn rol bijdraagt tot de instandhouding van de levenscyclus. Toch maakt zich in de terugblik een tragisch besef kenbaar, dat een afronding krijgt in fragment 24:
de zomer werd berouwd en ik werd stil geboren.
als wapen ben ik grootgebracht, ik zou
de klank onthouden, nooit de woorden vormen.
kan één zomer zo bedwelmen?
Van de gebeurtenissen waardoor die ene zomer in kwade reuk is komen te staan, is al gewag gemaakt in fragment 21:
zij verscheurden haar schoonheid, duizenden, zij
wurgden haar, duizenden, en zongen.
In de vijfde reeks wordt de tragische toon manifester. Naast twijfel aan de juistheid van zijn opdracht (‘wee hen, die mij
| |
| |
heilig weten’), spreekt de ik-figuur ook zijn verontrusting over de verwording van de natuurlijke loop der dingen uit, en bekent dat hij daar mede schuldig aan is:
haar zwenkende baan, haar scheve weelde.
jaag haar telgen, voed hen met slaap;
zij knorren als wiegende bloemen,
knop na knop in steden verwordend.
stop deze zon: ik ben het.
wie haar welgezind, wie haar minnaar?
wat kan de zon gemeen zijn.
Toch maakt ook deze schuld deel uit van de onstuitbare voortgang van het leven. ‘de aarde rilt, heult met de dader’, staat er in fragment 26. En onmiddellijk daarop volgt een cruciale passage, waarin het bekende refrein opnieuw te beluisteren valt:
knechten die de bosrand vrezen,
waar ga ik, zal ik vinden?
ik ken zijn bevelen, ik heb hem begrepen.
natuurlijk, hij duwt mij. hij schreeuwt.
hij weet niet dat hij mij verwacht.
ik ben het, zoekt de dader eigen daad?
wee hen, die mij heilig weten.
De dader is afhankelijk van het slachtoffer, die daarmee macht krijgt over degene tegen wie hij fysiek het onderspit moet delven. Vandaar dat de ‘hij’ hier commanderend, schreeuwend en onbewust van de eigen rol wordt getoond. Anders dan de ik ontbreekt hem het tragisch inzicht van een hoger weten.
In de zesde reeks wordt gewag gemaakt van ‘de daad’ waarin het gevecht culmineert. De voltrekking ervan vindt plaats op een moment dat zich als het ware buiten de tijd bevindt. Fragment 30 verwoordt het als volgt:
ja, de daad, de daad: was het zomer of de winter,
't was de lente noch de herfst, 't was de dag,
Alleen op grond van de als mogelijkheid geopperde vereenzelviging met de winter (‘sprak ik van winter, scheurende winter?
| |
| |
/ spreek ik van mijzelf?’; fragment 31) weten we dat de ik zijn tegenstander heeft gedood. In de terugblik op zijn daad roept hij de zwijgende getuigen op: ‘landschap, zon, vorstin’, elementen die elders al zijn aangeduid als de ‘wachtende bosrand’.
In de zevende reeks doolt de dader rond, nu zelf een dode geworden en in die hoedanigheid definitief één geworden met zijn slachtoffer. In weerwil van de eerder ervaren tragiek, overheersen de aanvaarding van de opdracht en het daaruit voortvloeiende schuldbesef. Anders dan de reflectie is de daad immers inherent aan het bestaan.
hij, die wikt, ontgaat de daad. doe daarom,
begroet uw schuld, men zal u weren.
Na een dubbele illustratie van een enkele soldaat in stormaanval (een betekenisvol pendant van het tweeluik op p. 18-19) heeft de achtste reeks heeft het karakter van een epiloog. Na jaren keert de ik terug naar de plek van zijn daad. De sporen zijn uitgewist, ‘de plek is moe, duldt groei en groet / het statig avondrood’. Toch heeft het landschap weet van wat er eenmaal heeft plaatsgevonden: ‘woud, dat schuld bekent, 't zag vechtende goden’. Nu de gebeurtenis op afstand is geplaatst, wijkt de gestalte van de dader terug in de mythische sfeer vanwaar hij zijn bevelen kreeg.
en ik, die mij zo machtig waan? ik ben het,
mijn schuld is niet van hier.
hij, wiens god ik was, herkent mij niet, zeg mijn
namen maar, hoe noemt men mij:
Het slotfragment spreekt van een voltooiing en het begin van een nieuw bestaan, waarbij het individuele en persoonlijke ik zijn identiteit verliest in het onbepaalde ‘er’: ‘ik ben opgestaan. er is.’
| |
Biografische achtergronden
In de tot nu toe gevolgde lezing is de tekst zo precies mogelijk gevolgd. De autobiografische noot van de auteur die aan het gedicht voorafgaat, werd tot nu toe buiten beschouwing gelaten. Goed beschouwd komt dat neer op een onaanvaardbare reductie van betekenis. Het is opvallend dat de meeste recensenten de noot dan ook nadrukkelijk in hun reactie hebben betrokken.
| |
| |
Poll heeft erop gewezen dat de bewoordingen van Armando's inleidende aantekening dubbelzinnig zijn. Ze verwijzen naar de aanleiding tot het gedicht, die 31 jaar voor de publikatiedatum van 1976 ligt, en de afronding van de tekst in 1972, maar ze benoemen beide fenomenen op dezelfde manier: via een verwijzing naar de titel, het gevecht. De suggestie die van deze ambigue mededeling uitgaat, is dat de auteur een vorm van verzoening heeft bewerkstelligd door een voor hem traumatische gebeurtenis te transformeren tot literatuur. Het slotfragment wint nu aan betekenis: de ik staat op, dat wil zeggen wordt herboren, in de tekst, die ‘er is’. De al eerder onderkende elementen dood en wedergeboorte (begin en einde worden omspannen door de opeenvolging van winter, lente, zomer, herfst en opnieuw winter) worden zo versterkt.
Wanneer we met de auteur 31 jaar teruggaan in de tijd, komen we uit in het laatste oorlogsjaar, 1945, toen voedsel en brandstof binnen het nog door de Duitsers bezette deel van Nederland uiterst schaars waren. In dit verband is het zinvol de vingerwijzing naar de autobiografie door te trekken, en te citeren uit een vraaggesprek dat Betty van Garrel in 1971 met Armando had. Ze wandelt met haar gesprekspartner door de bossen rond Amersfoort, en parafraseert zijn woorden als volgt: ‘In het bos, hij kapte er illegaal bomen, kon hij jaren na de oorlog nog geen boom bekijken zonder zich af te vragen ofie te kappen viel. Hijzelf raakte er in een situatie verzeild, waarbij hij uit lijfsbehoud een handeling pleegde, die uit zijn gedichten wel ongeveer te reconstrueren valt. Het zwijgende bos, dat geen sporen verraadt.’ Deze weergave, die in later werk van Armando in verhullender bewoordingen terugkeert, kan dienen als sleutel tot de cryptische auteursnoot. Het slachtoffer van de daad, de schreeuwende hij-figuur die min of meer onbewust zijn offerdood aanvaardt, is vanwege zijn ‘grijzen vacht’ (fragment 34) herkenbaar als soldaat van de Duitse Wehrmacht, en dus als een van de duizenden die de schoonheid onder gezang wurgden (fragment 21).
| |
Thematiek
Toch zou men er, zoals Poll al heeft opgemerkt, verkeerd aan doen het gevecht terug te brengen tot de literaire verwerking van een particuliere anekdote. Juist het mythische aspect van de gekozen thematiek garandeert een bovenindividuele betekenis. Het gaat Armando niet om zijn privé-oorlogservaringen, en evenmin om de Tweede Wereldoorlog als historische gebeurtenis, maar om de onscheidbaarheid van goed en kwaad, die evenzeer bij elkaar horen als leven en dood en alleen op het niveau van rationele reflectie als onderscheiden en tegengestelde krachten vallen te beschouwen. De oorlogssituatie is dan eerder een beeld waarin de dynamiek van het be- | |
| |
staan zich sterker manifesteert dan onder normale omstandigheden.
| |
Stijl
Bij de mythische visie, die aan het slot van het gevecht wordt verwoord in de vergelijking van de twee antagonisten met goden, past de gedragen, soms haast archaïsche stijl, die af en toe herinnert aan de romantische poëzie van de vroege negentiende eeuw. Een enkele maal wordt deze stijl doorbroken met huiselijker uitingen zoals ‘wat kan de zon gemeen zijn’ of ‘wat kan de zon toch stompen’.
| |
Context
Hoewel hij zich ook in zijn eerste poëzie, daterend uit de jaren vijftig, al zeer gepreoccupeerd toonde met het geweld, ontwikkelde Armando de voor het gevecht typerende kijk pas nadat hij afscheid had genomen van het mede door hem geïnstigeerde realisme van Zero (in de beeldende kunst) en De nieuwe stijl (in de literatuur). De breuk wordt manifest in zijn bundel Hemel en aarde, een heroische cyclus in 3 delen (1971), bestaande uit de afdelingen ‘De schepping’, ‘Het gevecht’ en ‘De ondergang’. In deze sterk door bewondering voor Wagner beïnvloede cyclus bezingt Armando de mythe van het leven dat zichzelf vernietigt om des te krachtiger terug te keren.
In De denkende, denkende doden (1973) verwerkte Armando het gegeven van de oorlog. Tezelfdertijd ontstond het gevecht, dat vooralsnog in portefeuille bleef. Eerst publiceerde hij het Dagboek van een dader (1973), dat in de ironische, camp-achtige stijl, die later in de televisieserie Herenleed zou terugkeren, het gegeven van het gevecht herneemt. De verwantschap tussen de twee boeken blijkt uit het letterlijk terugkeren van de frase ‘wat kan de zon toch stompen’. Haast even laconiek van toon en inzet zijn de Aantekeningen over de vijand (1981), die enkele passages bevatten die achteraf nog veel meer duidelijkheid verschaffen over de autobiografische achtergrond. Zo lezen we daar onder meer: ‘Het mes ging er snel en diep in. De vijand zuchtte lang en schor, toen viel hij. De jongen trok het mes uit de vijand, sloop weg en stak het mes ergens anders diep in de aarde. Het was zo gewoon, het was zo gewoon. Zeker twintig jaar lang dacht hij er niet of nauwelijks aan. Toen ging hij begrijpen dat anderen zoiets op z'n minst “een vreemde ervaring” vinden. O. Nou ja. Hoe had het dan gemoeten?’ De woorden ‘zuchten’ of ‘zucht’ komen in het gevecht herhaaldelijk voor, steeds in beschrijvingen van het slachtoffer.
Ook via andere trefwoorden uit Armando's literaire werk, zoals ‘plek’, ‘bosrand’, ‘wetend’ of ‘schuldig landschap’ en
| |
| |
‘dader’, vallen er lijnen te trekken die het gevecht met andere teksten verbinden. Als voorbeeld een citaat uit Hemel en aarde:
de plek is begroeid, men weet het woord niet meer.
de dader aarzelt, het is niet waar, het is zo
In de Nederlandse literatuur staat het latere werk van Armando vrijwel op zichzelf, zeker als het gaat om de levensbeschouwelijke kanten ervan. Een sterke invloed onderging hij van de Duitse romantici en van hun erfgenaam Ernst Jünger. In boeken als In Stahlgewittern en Der Kampf als inneres Erlebnis beschrijft Jünger de mystieke ervaring die zijns inziens eigen is aan de gevechtsactie.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Uit de reacties van de critici op het gevecht wordt duidelijk dat haast geen van hen goed raad weet met het gedicht. Korteweg maakt gewag van vaagheid en spreekt geen waardeoordeel uit, evenmin als Carel Blotkamp. Uitgesproken afwijzend is Bernlef, die niet alleen de vaagheid laakt, maar ook de retoriek. Hij heeft het idee dat het gevecht hem ‘in de maag [wordt] gesplitst als poezie’, maar dat het om niets anders gaat ‘dan poetisch woordgebruik’, dat wil zeggen holle frasen. Jan Cremer spreekt van ‘abacadabra om een netter woord voor lulkoek te gebruiken’ en maakt van de gelegenheid gebruik de vloer aan te vegen met de persoon van Armando.
Veel welwillender zijn Rein Bloem en K.L. Poll, die net als Blotkamp uitgebreid ingaan op de context van Armando's tot dan toe verschenen literaire werk, maar ook aandacht besteden aan zijn televisieserie Herenleed. Bloem schrijft aan het slot van zijn recensie dat Armando's gevecht ‘zijn meest intieme verwoording tot dusver gevonden heeft’. Poll oordeelt gunstig over de zorgvuldige constructie en de adequate literaire middelen waarmee het pathos wordt ondersteund, al is ook hij minder te spreken over de soms al te zwaar aangezette retoriek.
De meeste waardering krijgt het gevecht van Louis Ferron, die in 1978 een van bewondering en affiniteit getuigend essay aan Armando wijdt.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Armando, het gevecht. 2e druk, Amsterdam 1987.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Betty van Garrel, Een dagje met Armando. In: NRC-Handelsblad, 17-4-1971. |
Carel Blotkamp, De verwoestende werking van de tijd. In: Hollands Diep, 22-5-1976. |
Jan F. de Zanger, Interessante bundel van Armando. In: Boekenbus, nr. 3, 1976, jrg. 2, p. 12-14. |
Anton Korteweg, Een dichter in mytische tweestrijd. In: Het parool, 24-7-1976. |
Rein Bloem, Aan het einde van het intiem verwoorde gevecht. In: Vrij Nederland, 7-8-1976. |
J. Bernlef, Het gevaar van de retoriek. In: Haagse post, 4-9-1976. |
Jan Cremer, Jan Cremer's logboek. Amsterdam 1978, p. 393-399. |
Louis Ferron, Armando: een soort van ruwe heer. In: Vrij Nederland, 4-11-1978. |
K.L. Poll, Het principe van de omweg. Amsterdam 1980, p. 95-99. |
Huub Beurskens, Schrijver zonder stoel. Amsterdam 1982, p. 65-85. |
Louis Ferron (red.), Armando, schilderschrijver. Weesp 1985. |
Jaap Goedegebuure, Nederlandse literatuur 1960-1988. Amsterdam 1989, p. 178-186. |
Pieter de Nijs, Ik heb iets vreselijks gezien. De stoere gevoeligheid van Armando. In: Bzzlletin, nr. 173, 1990, jrg. 19, p. 8-20. |
Han Foppe, ‘Vechten. Was dat het leven?’ Over het geweld in Armando's literaire werk. In: Bzzlletin, nr. 173, 1990, jrg. 19, p. 31-38. |
lexicon van literaire werken 21
februari 1994
|
|