| |
| |
| |
Jan Arends
Keefman
door Ton Brouwers
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De verhalenbundel Keefman van Jan Arends (*1925 te 's-Gravenhage, † 1974 te Amsterdam) verscheen in 1972 als Literaire Reuzenpocket bij De Bezige Bij te Amsterdam. Het boek werd in de jaren zeventig vier keer herdrukt in de reeks bb literair. In 1983 verscheen het bovendien als Bezige Bij Pocket en een jaar later als onderdeel van Arends' Verzameld werk (herdrukken in 1990 en 1994).
De bundel bevat dertien verhalen van wisselende omvang. De eerste drie verhalen hebben een lengte van enkele tientallen pagina's, terwijl de overige verhalen gemiddeld niet meer dan een handvol bladzijden tellen. Zeven van de verhalen zijn in een andere vorm of onder een andere titel eerder gepubliceerd: de eerste vier verhalen van de bundel plus ‘Een visser’, ‘Barre welvaart’ en ‘De weldoener’.
Het laatstgenoemde verhaal is het oudste; het stamt uit 1953 en werd afgedrukt in Haagse post van 31 december van dat jaar als ‘De stad zonder armen’. Het lange ‘Vrijgezel op kamers’ verscheen als ‘Lente-Herfst’ in Maatstaf (juni-juli 1955) en werd een jaar later ook afzonderlijk gepubliceerd. Ook ‘Een visser’ en ‘Barre welvaart’ dateren uit het midden van de jaren vijftig. De andere drie eerder uitgekomen verhalen verschenen kort voor de publicatie van Keefman. Het bekende titelverhaal van de bundel werd voor het eerst gepubliceerd in juni 1971 in De stethoscoop. Dit is het personeelsblad van de Willem Arntsz Stichting, een psychiatrische inrichting te Utrecht waar Arends geregeld verbleef.
De verhalen worden voorafgegaan door een kort, ritmisch en vrolijkgestemd liedje over iemand die door mannen in witte jassen in een dwangbuis wordt gestopt om ‘eindelijk’ te worden meegenomen.
| |
Inhoud
Keefman
Op zijn veertigste verjaardag schrijft Keefman, patiënt in een inrichting, een brief aan de psychiater die hem behandelt. Be- | |
| |
ginnend met de aanhef ‘Vriend’ laat Keefman weten dat hij zich wil inzetten voor de gestoorde mens. Dit is zelfs zijn levensdoel en zijn brief moet aannemelijk maken dat hij daartoe geschikt is, ook al heeft hij geen diploma's. Omdat hij weet dat op zijn verzoek afwijzend gereageerd zal worden, is zijn toon bij voorbaat al verbitterd en verwijtend. Keefman gaat uitgebreid in op zijn povere afkomst, doofheid en ongelukkige verleden, waarin het hem nooit heeft meegezeten. Ook binnen de inrichting leidt hij een bijzonder eenzaam en in zijn ogen mensonwaardig bestaan; hij heeft het gevoel van alles te worden buitengesloten. Wegens wangedrag wordt hij op zeker moment ook nog op straat gezet, maar dankzij een briefje van de psychiater komt hij uiteindelijk toch weer in de relatief beschutte omgeving van de inrichting terecht.
| |
Vrijgezel op kamers
Mijnheer Van Dongen zoekt een nieuwe kamer. Hij heeft een eenvoudige kantoorbaan en is een vereenzaamde, krampachtige en onzekere vrijgezel, die zich aan iedere situatie probeert aan te passen. In een pension aan de gracht is nog een kamertje beschikbaar, dat hij niet durft te weigeren, ook al heeft het geen ramen en zijn de muren beschimmeld. Het blijkt een soort isoleercel te zijn. De hospita sluit het grootste deel van de dag uit zuinigheid de elektriciteitsvoorziening af en ook de door haar geleverde maaltijden zijn karig.
Nadat mijnheer Van Dongen zich een paar keer ziek heeft gemeld zonder dat de arts iets bij hem kan ontdekken, krijgt hij zijn ontslag. Hele weken leeft hij nu in de duisternis van zijn kamer, waar hij steeds meer vervuilt. Zijn hospita heeft echter alleen belangstelling voor het huurgeld dat hij betaalt. Op zeker moment verbiedt ze hem nog langer van het toilet op de gang gebruik te maken en nadat hij op een avond ziek of dronken wordt thuisgebracht, sluit ze hem op in zijn kamer. Wanneer na vijf maanden blijkt dat mijnheer Van Dongen zijn huur niet meer kan betalen (hij vermoedt dat zij zijn laatste spaargeld gestolen heeft), wil ze hem de straat opsturen, maar hij is te zeer verzwakt. Dit drijft haar tot razernij: ‘Maar je gaat weg, al moest ik je naakt de straat opsmijten.’ Uiteindelijk komt er een dokter, die aan de hospita vraagt waarom ze hem niet eerder heeft gewaarschuwd. Twee broeders nemen mijnheer Van Dongen tenslotte mee in de ziekenwagen.
| |
Het ontbijt
Mijnheer Koopman viert zijn verjaardag en dat betekent in het bejaardentehuis waar hij woont dat hij een extra feestelijk ontbijt krijgt. Maar de man is dement en een van de meest onhandelbare bewoners. Op de ochtend van zijn verjaardag, zijn negenenzeventigste, blijkt hij in een aap veranderd. Zonder zijn ontbijt op te eten, verdwijnt hij onmiddellijk naar de tuin, klimt in de kastanjeboom en gaat op de onderste tak zitten.
| |
| |
Hij vermaakt zich buitengewoon en weigert de boom te verlaten. De verzorgster van het tehuis, de dienstdoende arts en een andere functionaris kunnen hem er niet toe overreden. Ten einde raad geven ze hun pogingen op. Later die dag, wanneer het steeds harder begint te regenen, besluit mijnheer Koopman de boom uit te komen. Gretig schrokt hij het nog altijd gereedstaande ontbijt naar binnen en in zijn drijfnatte pyjama kruipt hij weer onder de dekens.
| |
Koninginnedag
In de serre van een gekkenhuis zit een man koffie te drinken terwijl hij terugdenkt aan Koninginnedag. Toen was hij met een oranje strikje op zijn colbert en een boomtak in de hand naar het paleis gegaan om Prins Bernhard tot ridder te slaan. Op het moment dat hij bij de prins stond en hem heel zacht met zijn stok op de schouder tikte, werd hij van achteren door de marechaussee overmeesterd. ‘Dat is weer goed afgelopen,’ had de prins opgelucht geroepen. De mijmerende man zou graag iets omhanden hebben. Dan zou hij zijn aandacht beter kunnen richten en misschien begrijpen waarom de mensen zijn zoals ze zijn.
| |
Voor vijf cent rode biet
In de groentewinkel stort mevrouw Overdiep haar hart uit bij de vrouw achter de toonbank. Met een gezin van zes kinderen en een perverse man die nauwelijks geld verdient, heeft ze het niet gemakkelijk. Zij vertelt dat hij veel drinkt, zich soms een lakei of een wild dier waant en dat hij een hok gaat timmeren voor zichzelf om in de kamer te zetten. Uit medelijden wil de groentevrouw haar gratis spruitjes meegeven, maar dat kan mevrouw Overdiep niet aannemen, daarvoor is zij te trots. Wanneer ze bij thuiskomst een auto van de ggd in de straat ziet staan, blijkt die voor een geval bij de buren nodig te zijn en niet voor haar man. ‘Er zijn nu eenmaal gekke mensen op de wereld.’
| |
Lena
Een bejaarde souteneur van zeventig beklaagt zich bij Lena, de vrouw die hij onder zijn hoede heeft genomen, over het feit dat zij zo stinkt. Hij had graag wat geld aan haar willen verdienen, maar er is geen man die iets van haar wil. Alleen de arme student die in hetzelfde huis op kamers woont, toont op een dag genegenheid voor Lena. Wanneer de twee thee uit bloemvaasjes drinken, vertelt hij dat wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat hij de domste student van het land is. Lena op haar beurt vertelt hem dat haar geur een aangeboren ziekte is. De student denkt dat hij verliefd op haar is en laat zijn tentamen van die dag maar schieten. Nadat Lena de kachel opstookt met het laatste hout van de plint en ze de kamer besprenkelt met benzine, kruipen ze samen in bed. Terwijl de vlammen langs de muur omhoog kruipen, heeft hij haar werkelijk lief. En zij zal nooit meer stinken.
| |
| |
| |
Een visser
Vroeg in de ochtend gaat een man op pad om te gaan vissen in het water buiten de stad. Na zijn hengel te hebben uitgeworpen, geniet hij van de prachtige dag. Hij weet wel dat er geen vis in het water zit, maar dat deert hem niet. Belangrijker is dat hij een fijn, rustig eigen plekje heeft gevonden. Bij het weggaan aan het einde van de dag let hij goed op de sporen van zijn kist in het zand en die van de hengel in het kroos, opdat hij de volgende dag op precies dezelfde plaats kan gaan zitten. Die nacht stormt het en de volgende ochtend slaagt hij er niet in zijn plekje te vinden. Moe keert hij naar de stad terug.
| |
Barre welvaart
Een schrijver worstelt met een ongewoon probleem: het publiceren van artikelen levert zoveel geld op, dat hij niet meer weet waar hij het moet laten. Hij is niet de enige, want er zijn al collega's die gewoon gestopt zijn met publiceren. Maar dat wil hij niet, want een schrijver schrijft immers om gelezen te worden. Aanvankelijk viel het probleem nog mee; hij bracht geld naar de bank, investeerde wat, kocht een mooi huis en een weide met schapen. Maar de vergoedingen voor artikelen en verhalen zijn zo krankzinnig blijven stijgen, dat hij ten einde raad is. Van de bank ontving de schrijver al een briefje dat ze wegens ruimtegebrek geen geld meer kunnen innemen. Wanneer vervolgens ook zijn kamer in de stad helemaal met geld is volgestouwd, stelt zijn hospita een ultimatum: geen nieuw geld meer in huis of anders vertrekken. De schrijver besluit daarop om regelmatig een handkar met geld in het donker naar de gracht te rijden en de lading in het water te kieperen. De zaak komt echter met grote koppen in de krant en hij moet zijn pogingen staken. Uiteindelijk ontdekt hij een manier om van zijn geld af te komen, maar die houdt hij geheim.
| |
De weldoener
Op een winterse avond nadert een uitgeputte arme man blootsvoets de hoofdstad. Hij is al vele jaren onderweg en wil in de stad nieuwe krachten opdoen om daarna zijn weg te vervolgen. Hij gaat op zoek naar een orakel, dat hem kan doorverwijzen naar een weldoener die hem kan voeden en kleden. In de stad heerst al enige tijd welvaart en is de armoede vrijwel uitgebannen. Er zijn nog slechts drie orakels actief van wie er één, ook de meest feilbare, zijn diensten kosteloos aanbiedt. Deze vertelt de arme man dat er nog één rijke weldoener in de stad woont, die hem mogelijk zal laten wachten, maar zeker hulp zal bieden. Nadat de man bij het huis van de weldoener heeft aangebeld, wordt hem inderdaad gevraagd om op de stoep te wachten omdat de weldoener het druk heeft. Die avond wordt hij binnengelaten in het weelderige huis; de rijke man vertelt dat hij gezien het belang van de kwestie liever geen overhaast besluit wil nemen en vraagt de arme man een maand te wachten en dan terug te komen. Dit herhaalt zich enkele
| |
| |
malen en al die tijd brengt de grotendeels bevroren, uitgemergelde man op de stoep door.
Uiteindelijk is de dag daar en draagt de bediende de bijna levenloze man naar binnen. De rijke man toont hem een kist vol etenswaren, wollen kleding, schoenen en een buidel geld en zegt dat hij dit alles aan hem geschonken zou hebben als hij niet zo brutaal was geweest en aanhoudend had gezeurd. Tenslotte geeft hij zijn bediende de opdracht om de arme man weg te jagen.
| |
Broodje tartaar
Een werkloze, onzekere man heeft al vaak geld geleend van zijn vriend Nicolaas. Hij betaalt echter nooit terug en Nicolaas laat merken dat hem dat niet zint. Regelmatig gaan ze in een broodjesbar een broodje tartaar eten. De man van de zaak maakt dan altijd een dikbelegd en een dunbelegd broodje. Tot ontzetting van de onzekere man is het dikbelegde broodje steeds voor Nicolaas en hij vermoedt dat dit afgesproken werk is.
| |
De zelfmoordenaar
Een oude man vindt dat de dag gekomen is om er een eind aan te maken. Zijn leven is niet alles meer en hij heeft een hekel aan de spruitjes die zijn vrouw altijd kookt. Hij sluit zich op in zijn schuurtje. Ter voorbereiding heeft hij al een haak in het plafond geschroefd, een eind touw gekocht en een flesje jenever om zichzelf moed in te drinken. De drank brengt hem in een prettige stemming. Wanneer hij zijn hoofd door de strop steekt om te proberen of het lukt, ziet de verschrikte buurman hem door het raam van het schuurtje. Al snel bonst zijn vrouw op de deur en vraagt of hij nou helemaal gek is geworden. Vanaf het begin is echter duidelijk dat de man alleen maar wil simuleren om in een inrichting terecht te komen en zo van zijn vrouw verlost te zijn. Wanneer hij even later de agenten hoort naderen, steekt hij vlak voordat ze de deur forceren zijn hoofd opnieuw in de strop. Even later vraagt een van de agenten vaderlijk waarom hij het heeft willen doen. Wanneer de oude man daarop antwoordt dat hij zo'n rotleven heeft, beseft hij in een flits dat dat ook werkelijk waar is.
| |
Het gareel
Een verwarde kunstenaar hoort steeds een belletje wanneer hij denkt dat hij iets verkeerd doet. Hij lijdt aan achtervolgingswaan en nachtmerries, en mijmert voortdurend over zijn afhankelijkheid en onvrijheid. Onder alle omstandigheden wil hij de mensen tevreden stellen, maar hij ontdekt dat anderen er niet zijn om aan zijn wensen tegemoet te komen. Zelfs als schrijver is hij niet vrij, want hij blijft afhankelijk van het oordeel van de anderen. Hij verlangt er dan ook naar om helemaal alleen te zijn, om te kunnen doen en laten wat hij wil, maar hij weet dat dat een illusie is, dat hij altijd het belletje zal blijven horen, dat de anderen hem zullen blijven achtervolgen.
| |
| |
| |
De kranteneter
Een man zit bij een oude vriend plus gezin aan tafel terwijl het dampende eten wordt opgediend. Vroeger vertelde hij wel eens dat hij in tijden van honger desnoods van oude kranten kon leven. Wanneer zijn vriend hem daaraan herinnert, hem een krant onder zijn neus duwend, kan de man niet weigeren, want hij wil de mensen altijd graag een plezier doen. Hij begint aan de eerste pagina en al smaakt het hem niet, hij eet stug door omdat hij niet ondankbaar wil overkomen. Halverwege zijn maaltijd gaat hij even naar buiten. Hij voelt zich danig vernederd door zijn vriend, want je laat je vrienden in tijden van welvaart toch geen oude kranten opeten? De man vraagt zich af of zijn inschikkelijkheid verklaart waarom er nooit iets van hem terecht is gekomen. Alleen het laatste restje van de dikke krant kan hij niet meer op en hij verstopt het in zijn broekzak. Wanneer hij terug is bij het huis van de vriend, zijn alle gordijnen gesloten en doet er niemand open. Wat had hij nu weer verkeerd gedaan?
| |
Interpretatie
Titel
De titel van de verhalenbundel Keefman is een vernederlandsing van het Engelse caveman, dat holbewoner of bruut betekent, en daarmee geeft Arends uitdrukking aan het isolement en het primitieve perspectief van waaruit zijn verhalen zijn geschreven. Mijnheer Keefman is alleen de hoofdpersoon van het naar hem vernoemde openingsverhaal, maar in alle verhalen van de bundel staat een figuur zoals hij centraal. In ‘Keefman’ is hij een weerbarstige patiënt in een psychiatrische inrichting die niet met zich laat sollen en wil opkomen voor de belangen van de gestoorde mens, maar die uiteindelijk toch geheel machteloos blijkt te zijn. Het opzienbarende aan zijn verhaal is dat het van binnenuit wordt verteld. De lezer krijgt aldus een indringende kijk in de cave waarin Keefman woont, de mentale afzondering waarin hij bestaat, de eenzame opsluiting waarin hij zijn leven noodgedwongen moet slijten.
| |
Thematiek
De verhalen gaan over het onvermogen om uit dat isolement te breken en de daarmee gepaard gaande gevoelens van agressie en intense machteloosheid. Arends belicht hiervan vooral de maatschappelijke kanten. In een welvarende samenleving, die - zoals de naoorlogse in Nederland - gebaseerd is op een relatief eenvormig systeem van onderwijs, arbeid, rationaliteit en beloning, wordt de ‘gestoorde’ mens ongevraagd en onvrijwillig in de hoek gedrongen. Zonder diploma's komt zo iemand op zijn best langs de zijlijn van de samenleving terecht, als hij tenminste niet de rol krijgt toebedeeld van patiënt, ver- | |
| |
schoppeling, outcast, of - met de term van Arends - caveman. Het is vooral de aan deze rol gekoppelde sociale afhankelijkheid die Arends in zijn verhalen steeds als het meest pijnlijke element naar voren schuift. De ‘normale’ mens kan mogelijk een zekere mate van vrijheid verwezenlijken in de maatschappij (die immers deels op dat doel is toegesneden), maar voor een Keefman is een glimp van vrijheid eventueel alleen te vinden in zijn eigen isolement, in de geborgenheid van een eigen plekje.
De hoofdpersonages in de meeste verhalen zijn echter diep ontgoocheld door het leven en ze hebben daardoor iets willoos over zich gekregen. Zo vindt de kranteneter dat er nooit iets van hem terecht is gekomen. De schrijver in ‘Het gareel’ is vertwijfeld door het kunstenaarschap en de afhankelijkheid die daarmee samenhangt, maar hij kan er niet aan ontkomen, ‘want hij had geen andere mogelijkheden opgebouwd om te leven’. De oude man in ‘De zelfmoordenaar’ realiseert zich aan het einde dat hij echt ‘een rotleven’ heeft. Door zijn onvermogen om geld te verdienen ziet de man in ‘Broodje tartaar’ zichzelf als een ‘grote zak’ en een ‘Jan Lul’; hij beschouwt zichzelf als ‘door de mand gevallen’ en speelt met het idee van zelfmoord. Het diepst gezonken is mijnheer Van Dongen (‘Vrijgezel op kamers’); hij is volledig uitgeput en emotioneel bij het nulpunt van het bestaan aangeland.
Hierbij steekt de meer assertieve houding van een aantal andere personages in eerste instantie gunstig af. Zo denkt de vrolijke mijnheer Koopman (‘Het ontbijt’) dat hij de leugens van het leven heeft leren doorzien. De schrijver in ‘Barre welvaart’ heeft zijn zaakjes meer dan prima voor elkaar. Maar het is vooral Keefmans aanstekelijke strijdbaarheid die tot de verbeelding spreekt; hij lijkt in alles het tegendeel van de compleet gedesillusioneerde mijnheer Van Dongen. Toch wonen de personages van Arends niet werkelijk in verschillende werelden. Want mijnheer Koopman is uiteraard dement, zijn inzichten zijn onbetrouwbaar en zijn macht over zijn omgeving is schijn. Het rijkbeloonde schrijversleven bestaat in deze wereld voor de meesten alleen als een groteske mogelijkheid in de verbeelding. En de verongelijktheid van Keefman komt voort uit het wanhopige gevoel een leven lang ‘besodemieterd’ te zijn. Op de suggestie van zijn psychiater dat hij een beroepskeuzetest zou moeten doen, reageert hij: ‘Zit het eigenlijk wel goed in die bovenkamer van je? Wat moet een man van veertig nou met een beroepskeuzetest. Dat hadden ze moeten doen toen ik twaalf was. Toen ik op die achterlijke school zat. Maar daar wisten ze precies wat Keefman van zijn vak moest worden. Strontschepper in een apenhok.’ (p. 26) Dit laatste heeft mijn- | |
| |
heer Keefman weliswaar altijd geweigerd, maar daardoor is zijn ontgoocheling niet minder groot. Zijn woede is die van een machteloze en het enige wat hem rest, net als voor de volslagen gedeprimeerde mijnheer Van Dongen, is het leven in een inrichting.
| |
Vertelsituatie
Arends maakt gebruik van wisselende vertelperspectieven, maar per verhaal beperkt hij zich meestal tot het geven van slechts één visie op de handeling. ‘Keefman’ ontleent zijn explosieve kracht bijvoorbeeld voor een groot deel aan het monologische perspectief, waardoor de lezer rechtstreeks toegang krijgt tot de innerlijke wereld van het hoofdpersonage. Die wereld bestaat uit een rijk mengsel van redelijke argumenten, verwarde denksprongen en een bezielde, oprechte woede. Keefman richt zich direct en veelvuldig tot een onbekende ‘jij’, zijn psychiater die zonder naam blijft, maar van wie hij voortdurend de competentie in twijfel trekt. ‘Weet je wat eraan schort? Jij wil mij helemaal niet begrijpen.’ Inzicht in de psychische problematiek van Keefman, kennis van zijn identiteit, het weten van de waarheid is de inzet van het verhaal. Met verve weet Arends door de gekozen vertelwijze de lezer daarbij te betrekken. In dit verhaal geeft hij Keefman niet alleen een stem, maar zelfs het alleenrecht om te spreken, en hij legt aldus de macht bij hem, iets wat hij maatschappelijk gezien juist geheel moet ontberen. Keefman zelf legt een verband tussen zijn psychische situatie en het geen toegang hebben tot een sociale positie: ‘Ik heb nooit voorspraak gehad in mijn leven. Daarom zit ik hier in het gekkenhuis. [...] Anderen rollen overal binnen. Maar mij wijzen ze de deur.’ (p. 8)
Ook in het in de derde persoon geschreven ‘Vrijgezel op kamers’ vallen de alwetende verteller en het hoofdpersonage samen zonder dat de visies van de andere personages aan bod komen, waardoor het isolement, de machteloosheid en de mentale aftakeling van mijnheer Van Dongen op overtuigende wijze gestalte krijgen. Maar in ‘Het ontbijt’ maakt Arends juist gebruik van een verteller die niet weet wat er in het hoofd van de demente mijnheer Koopman omgaat. Hierdoor gaat het verhaal vooral over de reacties van de omstanders en hun verwoede, pathetische pogingen om Koopman uit de boom te krijgen. Het merendeel van de overige verhalen wordt in de derde persoon verteld, met uitzondering van ‘Barre welvaart’ en ‘Broodje tartaar’; dit zijn net als ‘Keefman’ ikverhalen.
| |
Opbouw
De verhalen in Keefman zijn overwegend kort en eenvoudig van opzet. De meeste hebben een noodlottige afloop, die in een aantal gevallen door de auteur wordt aangekondigd door middel van vooruitwijzingen. In ‘De weldoener’ geeft de verteller bijvoorbeeld al aan het begin als commentaar ‘dat de
| |
| |
man zijn geluk tenslotte toch niet vond, wat uit de loop van de geschiedenis zal blijken’. Maar ook impliciete vooruitwijzingen komen voor. Wanneer mijnheer Van Dongen (‘Vrijgezel op kamers’) voor het eerst aanbelt bij de hospita bij wie hij een kamer zal huren en die hem het leven zuur zal maken, luidt de beschrijving: ‘De vrouw die opendeed was klein en mager. Haar figuur onderstreepte het venijn op haar gezicht.’ (p. 50) In hetzelfde verhaal hanteert Arends ook contrastwerking als een structurerend principe. Zo is Van Dongen eerst op andere adressen geweest, waar de kamers mooi en groot waren en de hospita's juist heel aardig. Dat hij toch met de vrouw met de venijnige blik in zee gaat, wijst op de onontkoombaarheid van zijn lot. Dezelfde suggestie van de onvermijdelijkheid der dingen, van het volledig ontbreken van een greep op de realiteit, is eveneens aanwezig in de meeste andere verhalen, bijvoorbeeld ‘Lena’ en ‘De kranteneter’. Daarnaast zorgt een onverwachte wending aan het einde van menig verhaal ook wel voor een verrassende, maar toch tragische ontknoping. In ‘Keefman’, dat opgebouwd is rond een zevenvoudige herhaling van de aanhef ‘vriend’, heeft de hoofdpersoon in het korte laatste fragment opeens al zijn felheid verloren. En in de luchtig opgezette vertelling over de simulerende zelfmoordenaar blijkt de man aan het einde toch doodongelukkig te zijn. Door de lengte, het uitgesponnen handelingsverloop en de verweving van werkelijkheid en droom kan ‘Vrijgezel op kamers’ als het meest complexe verhaal van de bundel beschouwd worden.
| |
Poëtica
Hoewel sommige verhalen in Keefman een sociaal-realistische inslag vertonen, zoals ‘Voor vijf cent rode biet’, verraadt de bundel vooral een verbondenheid met literatuur als uitdrukking van een ‘gestoorde’ werkelijkheid. Arends maakt op effectieve wijze gebruik van het grijze gebied tussen rationeel en gek, of verstandelijk en afwijkend gedrag, een onderwerp dat bij uitstek in de literatuur kan worden uitgewerkt. Het domein van de fictie kan zelf namelijk beschouwd worden als een grensgebied, een schemergebied, een ruimte die grotendeels naast of buiten de reguliere werkelijkheid om bestaat. Het schrijverschap van Arends zelf is hiervan een goed voorbeeld. ‘Barre welvaart’, Arends' parodie op de sociaal-economische positie van de schrijver, getuigt van zijn betrokkenheid bij en kritiek op de marginaliteit van de literatuur in een kapitalistische wereld. Het verhaal laat zien dat in zo'n wereld het maatschappelijke gezag van de literaire schrijver op zijn best in veel geld wordt uitgedrukt, maar dat de inhoud van het werk er verder niet toe doet.
Hiernaast is de formele verscheidenheid in de bundel groot, wat duidt op een zekere neiging tot experimenteren met de
| |
| |
mogelijkheden van het korte verhaal. ‘Keefman’ kan bijvoorbeeld gezien worden als een dramatische monoloog, ‘De weldoener’ is een ouderwets aandoende parabel over de harteloosheid van de mens en ‘Een visser’ een ingetogen schets over de vergeefse zoektocht naar geborgenheid en innerlijke rust. Deze diversiteit is mogelijk deels een uitvloeisel van het feit dat de verhalen over een vrij lange periode (zo'n twintig jaar) tot stand zijn gekomen.
| |
Stijl
De taal van Arends is sober en meestal zelfs gortdroog. De korte, monotone zinnen versterken de desolate sfeer die in de verhalen wordt opgeroepen. Een beschrijvende passage uit ‘Vrijgezel op kamers’ kan dit illustreren: ‘Hij was in de kamer van de directeur der gevangenis. Het was een groot studievertrek met veel boekenkasten langs de wanden, vol boeken. Niet alleen in de kasten stonden boeken. Er waren grote stapels zo op de grond gezet. Tussen hem en de directeur was de tafel. Ook daar stonden boeken op. De directeur was lang en mager; hij had een bleek gezicht en droeg een hoornen bril. De hand van de directeur wees naar de deur. Hij werd weggestuurd. Maar hij ging niet.’ (p. 79) Deze tien zinnen getuigen van Arends' vermogen om met minieme middelen een dramatische scène op te bouwen. Pas na zeven zinnen beschrijving volgt de eerste handeling, een kille uitgestoken hand die naar de deur wijst, waarna de man weigert om het vertrek te verlaten.
In tegenstelling tot het trage, weinig energieke proza van de meeste verhalen, wordt het verhaal ‘Keefman’ gekenmerkt door ogenschijnlijk bezeten taal. Dit effect wordt bereikt door Keefmans vraag-en-antwoordspelletje en zijn vele korte zinnen vol omkering en herhaling, zoals in de nu volgende passage uit het begin van het verhaal: ‘Weet je dat ik nog niet kon praten toen ik zes jaar was. En weet je wat ze zeiden? Dat ik lui was, of achterlijk. Dat het daar van kwam. Maar weet je wat mijn moeder zei? Die jongen is niet achterlijk of lui. Dat heeft ze altijd gezegd. Die jongen is niet achterlijk of lui. Die jongen is doof, of tenminste hardhorend.’ Voor het ventileren van zijn opgekropte woede over het onbegrip omtrent zijn aard en wezen is de verbeten toon van Keefman precies de juiste.
Ter verlevendiging van zijn prozastijl maakt Arends daarnaast gebruik van middelen als ironie, zoals in de openingszinnen van ‘De zelfmoordenaar’: ‘Hij wist dat hij het heel dramatisch moest doen en dat het anders niet zou slagen. Maar hij had een mooi eind touw, en ook verder was alles prachtig geregeld.’ De ironie, die hier enige afstand tot de inhoud schept, doet denken aan die in het gelijknamige gedicht van Piet Paaltjens uit 1852 (in Snikken en Grimlachjes).
| |
| |
| |
Context
In het werk van Arends, dat bestaat uit een gros gedichten en twee dozijn verhalen, neemt Keefman een centrale plaats in. Zonder de belangrijkste verhalen uit die bundel zou zijn werk nu waarschijnlijk min of meer vergeten zijn. Deze grote belangstelling voor Keefman hield deels verband met veranderingen in de wereld van de psychiatrie. Tot eind jaren zestig bestond die wereld voornamelijk achter gesloten deuren. Mede onder invloed van de zogenoemde antipsychiatrie-beweging werd gepleit voor een opener beleid van de inrichtingen, voor een betere behartiging van de belangen van de patiënt en voor een publieke discussie over de grenzen tussen normaal en abnormaal gedrag.
Binnen de context van de Nederlandse literatuur kan Keefman gezien worden als een van de bijzondere verhalenbundels uit de naoorlogse periode. De kracht van het boek schuilt minder in subtiele verbeelding of verfijnde verteltechniek dan in de ongewoon indringende wijze waarop de thematiek gestalte krijgt. Het boek is wel vergeleken met het werk van J.M.A. Biesheuvel, omdat uit een aantal van diens verhalen uit dezelfde periode ook een betrokkenheid bij de psychiatrie spreekt. Jeroen Brouwers heeft het werk van Arends in verband gebracht met dat van andere Nederlandstalige auteurs die zelfmoord hebben gepleegd.
Voorts zijn er lijnen te trekken tussen het werk van Arends en de internationale traditie van de modernistische vervreemdingsliteratuur, het existentialisme en het absurde theater, geschreven door auteurs als Kafka (bijvoorbeeld diens verhaal ‘Een verslag voor een academie’, waarin de scheidslijn tussen mens en aap moeilijk te trekken is), Artaud, Beckett en Ionesco. Als een voorloper hiervan kan Dostojewski's Aantekeningen uit het ondergrondse (1862) worden beschouwd. De bundel van Arends, en dan vooral het titelverhaal en ‘Vrijgezel op kamers’, vertoont in verschillende opzichten gelijkenis met deze roman. De naamloze hoofdpersoon van Dostojewski's roman leeft ook in een cave van waaruit hij de maatschappij als een buitenstaander beschouwt. Hij is net als Keefman veertig jaar en richt zich eveneens direct tot de lezer in de tweede persoon. Hij begint zijn relaas met de volgende karakterisering van zichzelf: ‘Ik ben een ziek mens. [...] Ik ben een kwaadaardig mens. [...] Ik ben een afstotelijk mens.’ Hij is, met andere woorden, als een van de eerste antihelden in de literatuur een directe voorvader van mijnheer Keefman en mijnheer Van Dongen.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
In het midden van de jaren zeventig, vlak na de zelfmoord van Arends, werd Keefman bijzonder populair, mede als gevolg van een succesvolle toneelbewerking van het titelverhaal door Jacques Commandeur van toneelgroep Centrum, die tussen oktober 1975 en juni 1978 tweehonderd maal werd opgevoerd (onder regie van Peter Oosthoek). In 1977 werd het verhaal bovendien verfilmd (scenario en regie van Wouter van Leeuwen, met Cor van Rijn als Keefman) en een jaar later werd er een tv-versie van gemaakt (uitgezonden door de kro op 25 oktober 1978, met opnieuw Commandeur als Keefman).
In de loop der jaren is de ontvangst van Keefman sterker gekleurd door belangstelling voor de geestesgesteldheid van de auteur en zijn zelfmoord dan door gerichtheid op het literaire gehalte van het werk. De eerste recensies uit het voorjaar van 1972 laten echter nog een relatief onbevangen beeld zien. Karel Soudijn is vooral beschrijvend, het oordeel van Rico Bulthuis is overwegend positief, maar Hans van Straten is uitermate enthousiast over het boek en spreekt al van ‘Keefmannen’ alsof het om een bijzondere mensensoort zou gaan. Soudijn en Van Straten beschouwen ‘De weldoener’ als het hoogtepunt, terwijl Bulthuis kiest voor ‘De zelfmoordenaar’.
Kees Fens staat daarentegen opvallend koel en eenzijdig afwijzend tegenover de bundel; hij vindt bijvoorbeeld ‘De weldoener’ slechts ‘vulling’. Volgens hem zijn de verhalen stuk voor stuk onvoldoende gecomponeerd, ze missen contrast en zijn te weinig op de lezer gericht. Fens laat aan het eind van zijn bespreking zelfs niets van het boek heel door te stellen dat het alleen aanleiding is om nog eens terug te grijpen naar betere literatuur over gelijksoortige onderwerpen, zoals van Gogol en Van Oudshoorn. Hiermee maakt hij exact hetzelfde gebaar als mevrouw Menten in ‘Het gareel’. Zij wijst het werk van de schrijver in dat verhaal verontwaardigd van de hand met de woorden ‘Zo slecht heeft nog nooit iemand geschreven. Dat is werk van de tachtigers, maar die deden het beter.’
Het oordeel van Fens wordt min of meer tenietgedaan door twee artikelen die later in 1972 verschijnen. In het najaar schrijft Gerrit Komrij een lovende recensie van Keefman en legt daarbij de nadruk op de kwaliteiten van het titelverhaal en ‘Vrijgezel op kamers’, terwijl Rudy Kousbroek in een artikel zonder enig voorbehoud zijn diepe bewondering voor het boek uitspreekt; hij noemt Arends ‘werkelijk oorspronkelijk’ en vraagt zich af waarom Keefman in de negen maanden sinds de verschijning niet meer aandacht heeft gekregen.
Vanaf het midden van de jaren zeventig neemt die aandacht
| |
| |
sterk toe, maar niet zozeer om strikt literaire redenen. Door de zelfgekozen dood van Arends, de succesvolle toneelbewerking van zijn voornaamste boek en de groeiende maatschappelijke belangstelling voor de psychiatrie, wordt ‘Keefman’ weliswaar een begrip, maar gaat de interesse vooral uit naar de auteur ervan. De artikelen van Jan Fontijn, de bundel van C.J. Aarts en Thijs Wierema en de beschouwing van Jeroen Brouwers moeten in die context gezien worden. In hun betrokkenheid bij het werk van Arends leggen zij de nadruk op respectievelijk een freudiaanse duiding van zijn masochisme, het geven van een biografisch-documentaire context van zijn werk en het verkrijgen van meer inzicht in zijn zelfmoord. Het is in dit verband tekenend dat de inleiding bij het Verzameld werk van Arends, dat in 1984 verscheen, afkomstig is van een psychiater en niet van een schrijver of een letterkundige. Dit wordt op kritische wijze gesignaleerd in recensies van dit werk, met name door Jaap Goedegebuure en Peter de Boer, en zij wijzen aldus de weg terug naar een meer literaire, stilistische of tekstuele benadering van Keefman.
In een artikel over de thema's en motieven in het werk van Arends brengt Joris Note dit een jaar later als eerste in praktijk. Hoewel hij niet veel verdergaat dan het identificeren en summier toelichten van de belangrijkste motieven (zoals eenzaamheid, doofheid en seksualiteit), vormt zijn artikel toch de meest uitgewerkte thematische beschouwing van Arends' werk. Note is overigens mogelijk de eerste die de titel van de bundel in verband brengt met het Engelse caveman, wat hem eveneens direct op het spoor zet van Dostojewksi's Aantekeningen uit het ondergrondse. In tegenstelling tot de meeste andere critici betrekt hij vrijwel alle verhalen uit de bundel in zijn analyse, maar zijn oordeel is niet onverdeeld gunstig. Hij vindt dat de auteur wel eens blijft steken in literair zelfbeklag en in sommige verhalen is volgens hem de ironie flauw of het einde zwak. Zijn voorkeur gaat uit naar de lange verhalen, zoals ‘Vrijgezel op kamers’ en ‘Keefman’.
Dit laatstgenoemde verhaal staat centraal in de beschouwing van Margriet Westerhof uit 1990. Na een kort overzicht van een eeuw westerse literatuur over waanzin en gekte, legt zij vooral een verband tussen het verhaal van Arends en de antipsychiatrie van de jaren zeventig. Binnen die context heeft het verhaal een aanzienlijke historische betekenis gekregen. Daarnaast is volgens Westerman echter duidelijk geworden dat het ook een blijvende literaire waarde bezit, doordat het ons op indringende wijze toont hoe een eenzaam mens altijd weer op zichzelf wordt teruggeworpen.
Opvallend is tenslotte de kracht van de emotie die het werk
| |
| |
van Arends bij menig commentator weet los te maken. Zo schrijven Brouwers en Fontijn naar aanleiding van dit werk over hun eigen persoonlijke betrokkenheid bij zelfmoord of psychiatrische problematiek. Goedegebuure merkt op dat de auteur van Keefman dingen heeft geschreven ‘die door merg en been gaan’. En ook Westerman verhult haar emotionele geraaktheid niet. ‘Wie Arends leest,’ zo besluit zij haar artikel, ‘moet onbewust een beetje huilen.’
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Jan Arends, Keefman. Vijfde druk, Amsterdam 1979.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Karel Soudijn, Niemand luistert er. In: NRC Handelsblad, 10-3-1972. |
Kees Fens, Keefman, bundel van Jan Arends. In: De volkskrant, 18-3-1972. |
Hans van Straten, Problematiek van de zonderling knap verbeeld. ‘Keefman’, bundel navrante verhalen van Jan Arends. In: Utrechtsch nieuwsblad, 31-3-1972. |
Guus Luijters. Helft van bundel ‘Keefman’ van Jan Arends blijkt sterk. Zes goede verhalen. In: Het parool, 8-4-1972. |
Wam de Moor, Alain Teister en Jan Arends. Bijlage bij Foudraine. In: De tijd, 15-4-1972. |
Rico Bulthuis, Vluchtreis uit de werkelijkheid. In: Haagsche courant, 17-4-1972. |
A. de V., Open boek. In: De nieuwe linie, 19-4-1972. |
Ab Visser, Verhalen van Jan Arends en Alain Teister. Onverhulde en verhulde ernst. In: Leeuwarder courant, 19-8-1972. |
Gerrit Komrij, Keefmans gevecht tegen de samenzwering. In: Vrij Nederland, 9-9-1972. |
Rudy Kousbroek, Sollicitatie. In: NRC Handelsblad, 15-12-1972. |
Rudy Kousbroek, De eenzaamste man van de wereld. In: NRC Handelsblad, 1-3-1974. |
Jan Fontijn, Jan Arends I presume. In: De revisor, nr. 8, 1974, jrg. 1, p. 48-53. |
K.L. Poll, Onmogelijk gezelschap. In: NRC Handelsblad, 20-9-1974. |
R.A. Cornets de Groot, De ontbladerde boom moet ook nog om. Over Jan Arends. In: Bzzlletin, nr. 57, 1978, jrg. 6, p. 41-44. |
C.J. Aarts & Thijs Wierema (samenst.), Jan Arends (1925-1974). Amsterdam 1979. |
Jan Fontijn, Jan Arends. In: Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945, mei 1980, p. 1-9. |
Jeroen Brouwers, Jan Arends, 1925-1974. In: Jeroen Brouwers, De laatste deur. Essays over zelfmoord in de Nederlandstalige letteren. Amsterdam 1983, p. 398-417. |
Jaap Goedegebuure, Het stigma als beschutting. In: Haagse post, 27-10-1984. |
Peter de Boer, Termen van afval en rottigheid. Het bescheiden maar intrigerende oeuvre van Jan Arends. In: Vrij Nederland, 17-11-1984. |
Joris Note, Jan Arends, stoorzender. In: Streven, nr. 8, 1984/1985, jrg. 52, p. 619-633. |
Margriet Westerhof, De boze taal van een eenzaam man. Over waanzin in de romanliteratuur en over de receptie van het verhaal ‘Keefman’ van Jan Arends in het bijzonder. In: Groniek, nr. 109, 1990, jrg. 23, p. 105-117. |
lexicon van literaire werken 38
mei 1998
|
|