| |
| |
| |
A. Alberts
De vergaderzaal
door Wam de Moor
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De vergaderzaal van A. Alberts (* 1911 te Haarlem, † 1995) verscheen in november 1974 bij G.A. van Oorschot te Amsterdam. Reeds in 1954 publiceerde Alberts het begin van het als ‘roman’ aangekondigde boek onder dezelfde titel in De gids. Negen jaar later schreef Rob Nieuwenhuys over dit hoofdstuk ‘van een nooit voltooide roman’, dat er van het gepubliceerde gedeelte een dreiging uitging naar de andere, nooit gepubliceerde hoofdstukken, die het Alberts moeilijk maakte het boek te voltooien. Kort daarna liet Alberts aan Bernlef en Schippers weten waarom ‘dat ellendige boek’ nog altijd niet af is. ‘Een man moet ik langzaam door Amsterdam laten lopen, in de buurt van de Zuidelijke Wandelweg naar de haven en weer terug naar de Lairessestraat. Een hele nacht door moet ik hem hoe langer hoe gekker laten worden. Op een gegeven ogenblik moet je daarmee oppassen. Ik dacht: nou kan ik het niet meer. Het ligt er nog altijd. (...) Het slot heb ik ook al, dat zou ik zo kunnen dicteren. Het op een na laatste stuk, daar zit ik mee.’ Van Oorschot bleef aandringen en ten slotte schreef Alberts, na twintig jaar, het passende slot. En hij eerde zijn uitgever met de opdracht ‘Aan Geert van Oorschot, de geduldigste en lankmoedigste, kortom de Griseldus onder de uitgevers’.
Van Oorschots verwachtingen van het boek waren laag gesteld. Slechts omdat hij opdikkend papier nodig had om het verhaal enige body te geven, ging hij in op het verzoek van de papier leverende drukker de oplage van 1200 naar 5000 te verhogen. Alberts: ‘Ik hield mijn hart vast. Stel je voor, dat al die stapels weer op de plank zouden blijven liggen.’ Maar het boek vloog de deur uit, binnen een maand was een herdruk nodig, nu zonder de vele zetfouten van de eerste druk. Een achtste druk verscheen in 1991.
Wat de achtergrond van het verhaal betreft is bekend dat Alberts putte uit zijn ervaringen bij het Kinabureau in Amsterdam. Dit was een clearinginstituut, waarvan kinabastleveranciers en kininefabrikanten lid waren; elke week kwamen dezen bijeen om hun gezamenlijke belangen te bespreken. Alberts werkte er
| |
| |
enkele jaren tot mei 1953 als adjunct-secretaris en leerde er de man kennen die model zou staan voor zijn hoofdfiguur, meneer Dalem, over wie hij in een interview zei: ‘een wonderlijke man op leeftijd, de jongste zoon van iemand, die ook al lang in die dingen had gezeten. Hij had liever iets anders willen worden en mocht dat eerst ook, maar zijn oudste broer ging dood en toen moest hij invallen. Dat heeft hij, kreeg ik de indruk, eigenlijk gezegd nogal onplezierig gevonden. Een verschrikkelijk aardige man. Hij liep er een klein beetje verloren bij.’
Tot aan de verschijning van De vergaderzaal was Alberts slechts bekend in de kleine kring van literatuurliefhebbers. In 1973 ontving hij voor zijn hele oeuvre de Marianne Philipsprijs, in feite een prijs voor oudere auteurs van de tweede garnituur. Maar De vergaderzaal werd een succes bij critici en publiek. In 1975 ontving Alberts voor zijn hele oeuvre de Constantijn Huygensprijs en in 1995 volgde, na een reeks nieuwe verhalen, de P.C. Hooftprijs voor verhalend proza.
| |
Inhoud
I
Deelnemers aan een vergadering druppelen de vergaderzaal binnen, waar de conciërge en de secretaris vaststellen wie verhinderd zijn. Zes van hen, onder wie de president en meneer Dalem, zijn op tijd. Dalem houdt zich afzijdig. Tegen de secretaris heeft hij op weg naar de vergaderzaal al gezegd: ‘Ik vind alles de laatste dagen zo helder.’ Nu ziet hij de anderen als kleine mannetjes rond een grote tafel. Hij verlaat de vergaderzaal. De conciërge helpt hem aan een paar aspirientjes en slaat Dalem gespannen gade terwijl deze het pand verlaat.
| |
II
Buitengekomen kijkt Dalem vanaf een vluchtheuvel voor de tram naar het kantoorgebouw. Hij wacht op de volgende tram en biedt bestuurder en conducteur daarvan een sigaar aan. Per taxi spoedt hij zich naar kantoor. Daar zegt hij zijn secretaresse naar een vergadering te moeten, maar zij meldt hem dat daar geen sprake van kan zijn. Dan wil hij karbonaden eten. Als hij deze op heeft, rept hij opnieuw van een vergadering. Bij de procuratiehouder en de boekhouder tekent hij de stukken en biedt ook hen sigaren aan. Ten slotte verlaat hij zijn kantoor.
| |
III-IV
Terwijl bestuursleden van een buurtvereniging met een kroegbaas overleg plegen, stapt Dalem het café binnen. Hij begroet de voorzitter als ‘de president’ en betaalt tot verbazing van de aanwezigen alle consumpties. ‘Hij zag dat ze hem allemaal zaten aan te kijken. Hij riep: Dreigend kijken of niet dreigend kijken. Hij schopte zijn stoel achteruit. Hij liep vlug
| |
| |
naar buiten en gooide de deur achter zich dicht.’ (p. 37) Na een vreemde ontmoeting met een fietser bereikt hij buiten de stad de volkstuintjes. Nergens brandt licht en dat bevalt Dalem. Hier weet hij zich omringd door alle vergaderaars van de ochtend ervoor, nu eens aan de overkant van de ringdijk, dan weer in een kring om hem heen. Zij zijn onrustig; hij maant hen tot kalmte en dwingt hen tot buigen, zingen, discussiëren. Zelf wordt hij steeds extatischer, wat zich uit in lachen, roepen en schreeuwen. Dalem verbeeldt zich de beschermer van allen te zijn. ‘Ze drongen dichter om hem heen. Hij nam hen in zijn armen en hij begon te snikken.’ (p. 44)
| |
V
Aan een fietser, die met hem voor de regen schuilt, verklaart Dalem dat hij op de secretaris wacht, want diens huis - waar zij nu schuilen - wil hij hebben. Als de man een zaklantaarn laat schijnen over Dalem, verstart deze. In zijn verbeelding gaat Dalem met de secretaris een huisje binnen, waar deze vertelt dat de vergaderaars ‘donderse lol’ hebben getrapt. Dalem wil, terwijl buiten de storm aanwakkert, dat ze allemaal bij hem rond het haardvuur komen zitten. En of de secretaris nu eens wil uitleggen waarom hij in de notulen van veertien dagen geleden Dalem woorden in de mond heeft gelegd die deze niet gezegd heeft. Waarop veel vergadertaal volgt en Dalem de vergadering leidt. De secretaris spoort Dalem aan om in de wind te gaan lopen. En dat doet deze.
| |
VI
In een nachtcafé gaat Dalem met twee daar aanwezige mannen karbonaden eten en Dalem maakt er meteen een vergadering van. Dalem eet zijn karbonade met bot en al en wil er nog een, met water en aspirine graag! Hij biedt de beide anderen een sigaar aan. De twee bespotten hem, omdat hij gezegd heeft op de president en twaalf vrienden te wachten, die uiteraard niet komen opdagen. Debat tussen de mannen over vriendschap: op wie kun je rekenen? Dalem geeft nog een rondje. Hij rekent af en gaat naar buiten.
| |
VII
Over een huis dat tachtig jaar geleden werd gebouwd door een reder. Op een dag werd de kapitein van zijn schip ziek in het huis opgenomen en later dood in de Voorboezem gevonden. De reder bleef in het huis wonen. Zijn twee zoons zetten het bedrijf voort. De oudste deed de firma, de jongste trouwde, kreeg een gezin en bezocht de vergaderingen, maar zijn grote liefde, zijn bestemming waren toch treinen en stations; hij werd ingenieur. Toen zijn oudste broer tijdens een zeereis overboord sloeg moest hij evenwel het bedrijf in. Na de dood van de oom verplaatste men het kantoor naar de stad. Het huis kwam leeg te staan, maar de ingenieur bleef er komen. Totdat het huis, na de dood van de vader, werd toegekend aan de stad en noodziekenhuis werd.
| |
| |
| |
VIII-IX
De nachtportier van het ziekenhuisje zit, na zijn dienst, nog maar net te vissen wanneer hij over de dijk Dalem aan ziet komen, soms stilstaand, soms rennend, met zwaaiende armen. Huis, zegt hij, huis, huis, huis, voetje voor voetje. Dalem ‘had niet gewild dat hij er ooit zou komen, maar hij was er.’ (p. 74) Hij reikt met zijn armen naar de portier en die voert hem, ‘voetje voor voetje’, samen met een zuster naar boven. Daar rukt hij zich bij een bepaalde deur los en stormt de vergaderkamer binnen, die een ziekenhuiskamer met zes witte bedden blijkt geworden. Gillend rent Dalem het huis uit en springt, wanneer hij aan de overkant de figuren uit de vergaderzaal ziet staan, in het water.
| |
X
Terug in de vergaderzaal uit het eerste hoofdstuk. Drie maanden later. Meneer Dalem herneemt zijn werk. De vergaderaars melden zich, met z'n zevenen, en ze praten over Dalems tocht naar het huis van zijn grootvader en zijn oom, en dat ze hem er maar beter nooit bij hadden gehaald, want dat de zwager het allemaal beter aankon. Dan zien ze, allemaal tegelijk, Dalem beneden op de vluchtheuvel staan. ‘Toen ze zagen dat hij naar boven keek, deden ze allemaal een stap terug.’
| |
Interpretatie
In tegenstelling tot de aanduiding ‘roman’ op de titelpagina is De vergaderzaal een novelle. Argumenten daarvoor zijn de volgende: 1) Compositorisch is sprake is van één verhaallijn. 2) De hoofdfiguur Dalem heeft als protagonist geen antagonisten van betekenis; hij is het enige karakter tegenover uitsluitend typen. Wel creëert hij zich een meegaande antagonist in de persoon van de secretaris. In de vergaderfantasieën is deze een gesprekspartner. 3) De thematiek is beperkt, en 4) Het verhaal gaat in omvang met zijn plusminus 20.000 woorden die van de gemiddelde novelle niet te boven.
| |
Compositie
De novelle bestaat uit tien ongenummerde hoofdstukken, die in lengte variëren van twee tot vijftien bladzijden en met uitzondering van het zevende hoofdstuk één geheel vormen in de tijd, een periode van een etmaal. Het eerste, vierdelige hoofdstuk is het langste en laat zich eventueel lezen als een zelfstandig verhaal. Het zevende hoofdstuk beschrijft de voorgeschiedenis van het huis waar Dalem ten slotte verzeild raakt en van Dalem zelf.
| |
Personage
Dalem is een man die andere mensen laat uitspreken, een zachtmoedige, die zich ogenschijnlijk had neergelegd bij het feit dat hij niet het leven kon leiden dat hij zich had voorgesteld. Het wordt duidelijk uit het verhaal dat hij daar nu de re- | |
| |
kening voor gaat betalen. In zoverre is De vergaderzaal inderdaad ‘het verslag van een proces van verwonding’, zoals het omslag van de eerste druk suggereert. Met name het zevende hoofdstuk maakt duidelijk dat Dalem in feite zijn bestemming heeft gemist, want door het lot voor een taak gesteld werd die hem in zekere zin vreemd was. Het geeft daarmee ook een indicatie voor de impasse waarvan het verhaal het verslag is.
| |
Perspectief
Hoewel het vertelperspectief op enkele plaatsen in het eerste hoofdstuk bij anderen dan Dalem ligt, volgt de lezer Dalems geschiedenis toch voornamelijk vanuit diens point of view. Zodra Dalem aan zijn dwaaltocht begint is er meermalen sprake van dubbel perspectief, personaal bij Dalem zelf, auctoriaal voorzover Dalems optreden van buiten af en met bezorgd oog wordt gezien. Van buiten af gezien zijn de beginpassages van de hoofdstukken III, VI, VII en VIII, terwijl het slothoofdstuk (X) in zijn geheel dit perspectief heeft. Aanvankelijk ligt het perspectief bij de secretaris. Deze neemt de afzijdige houding van Dalem tijdens de vergadering waar. Vervolgens is er de omslag van dit perspectief in de tweede helft van het hoofdstuk naar Dalem resp. de conciërge.
| |
Spiegeling
Binnen het eerste hoofdstuk is sprake van spiegeling van tekstgedeelten. Zo zegt Dalem in de lift op weg naar de vergaderzaal tegen de secretaris: ‘Ik vind alles de laatste dagen zo helder’ (p. 12) en, als hij onwel is geworden en op het glaasje water wacht dat de conciërge voor hem gaat halen, kijkt hij herhaaldelijk naar het matglazen venster in het dak van het trappenhuis, zelfs als hij de trap afdaalt (‘het bovenlicht in de zoldering van de vierde verdieping’, p. 19), tot twee keer toe.
| |
Thematiek
In dit eerste hoofdstuk legt Alberts de basis voor de thematiek van zijn novelle. De vergaderzaal vertelt over de vergaderaar die het allemaal te veel wordt en niet meer op kan houden met vergaderen volgens de conventie die hij zich eigen heeft gemaakt. Die stijl maakt hem bij de vergaderaars die hij in de cafés aantreft tot een belachelijke buitenstaander. Hiermee is het thema van de novelle, hoezeer het verhaal ook Alberts' kritiek op de vergadercultuur als uitgangspunt heeft, nader bepaald tot dat van de buitenstaander.
| |
Personage
Dalem valt uit het milieu dat hem van alledag vertrouwd is en moet vervolgens tijdens zijn avondlijke en nachtelijke zwerftocht ervaren dat er voor hem nergens een thuis is, behalve dan, uiteindelijk, een ziekenhuisje, eertijds het ouderlijk huis, waar hij tot nader orde zal verblijven om van zijn psychose te genezen. In de figuur van Dalem ironiseert Alberts de ambtelijke habitus en de vergadercultuur, enerzijds in de conversatie tussen de vergaderaars, waaraan Dalem nu juist niet deelneemt, anderzijds - en daar krijgt de ironie een pijnlijk ka- | |
| |
rakter - in de informele cafévergaderingen die de man, ziek geworden, lijkt op te zoeken en waaraan hij, gedeeltelijk bij zinnen, gedeeltelijk hallucinerend, een formeel vergaderkarakter geeft. Voor hem wordt ieder overleg een vergadering. Voorbeeld daarvan is de wijze waarop hij het samenzijn van de procuratiehouder en de boekhouder waarneemt en beoordeelt.
| |
Stijl/taalregisters
Interessant is het de verschillende ‘vergaderingen’ qua stijl met elkaar te vergelijken. Klinkt in de vergaderzaal het geluid van subtiel geven en nemen, in het buurtcafé is de toon veel directer. Het ambtelijk taalregister waarvan meneer Dalem zich, ook te midden van deze kroegklanten, blijft bedienen, contrasteert uiteraard hevig en intensiveert zijn positie als buitenstaander.
Het vergadercircuit kenmerkt zich door strikte omgangsvormen, vastgelegd in regels en procedures binnen een sfeer van onpersoonlijkheid. Daarin past bij Alberts de afwezigheid van voornamen, die de ‘al aanwezige identiteitsloosheid’ (Ensel) versterkt. Men praat er in gemeenplaatsen, in herhalingen, is overmatig vormelijk. In De vergaderzaal loopt dit uit op ‘beleefdheidsgevechten’, eerst tussen Dalem en de secretaris, en later als de plaats aan tafel ingenomen moet worden. Het gesprek is een ritueel ‘om een leefbaar klimaat te scheppen tussen mensen die elkaar niets te vertellen hebben’ (Nieuwenhuys). De aangeboden sigaar hoort daar kennelijk ook bij: Dalem kan niet ophouden sigaren aan te bieden: in de tram, aan zijn ondergeschikten, in de kroeg. Bij alle beknoptheid van Alberts' stijl accentueert de herhaling van zinsneden en woorden de zinledigheid ervan.
Dalem kan op het dieptepunt van zijn psychose, opgevangen door de portier van het ziekenhuis, nog slechts lapidaire woorden stamelen. ‘Huis’. En ‘Voetje voor voetje’ (p. 72). Zijn formele vergadertaal is hij nu kwijtgeraakt en men zou dat kunnen lezen als een conditio sine qua non voor zijn herstel.
| |
Ruimte
Alberts' gewoonte om de ruimte waarin zijn verhalen spelen slechts qua sfeer en zelden met name aan te duiden, blijft in De vergaderzaal gehandhaafd, terwijl hij toch bij het schrijven een concrete Amsterdamse omgeving voor ogen had, blijkens zijn mededeling aan Bernlef en Schippers.
| |
Thematiek
Alberts' ironische benadering van het milieu is duidelijk gericht op de bureaucratische constellatie waaraan de ambtenaar gekluisterd lijkt. Kritiek op de ambtenaar zelf zou ook vreemd contrasteren met de apologie die Alberts later in zijn Inleiding tot de kennis van de ambtenaar (1986) voor allerlei typen ambtenaren heeft geschreven. Maar dat Dalem het ongewilde slachtoffer wordt van het bureaucratisch bestaan, waarin een ‘geformaliseerde omgang domineert’ en ‘een algemeen onvermogen
| |
| |
is om affectieve relaties aan te gaan’ (Ensel) is evident. Dit bestaan wordt volgens socioloog Ensel bepaald door een drietal factoren: deze vorm van sociabiliteit, het regime van de tijd - denk aan werktijden, agendering, schema's, en ontsnappingsfantasieën. Dalem is zo geconditioneerd geraakt, dat hij denkt naar een vergadering te moeten die volgens zijn secretaresse niet eens geagendeerd is. Als Dalem zich eerder op de dag vergist heeft in de tijd kan dit gemakkelijk geïnterpreteerd worden als een vanzelfsprekende wens om aan de dwang van het tijdsregime te ontsnappen - bij Alberts het voorrecht van de hogergeplaatste om zelf de tijd te bepalen. En wat betreft de ontsnappingsfantasieën: dagdromen, gedachtespinsels kunnen samengaan met voor het oog aandachtig luisteren en kleine bezigheden, zoals poppetjes tekenen. Dalems psychose begint met fantasieën over zijn tafelgenoten: ‘ze waren allemaal heel klein en heel ver geworden’ (p. 12). Gaandeweg het verhaal krijgen dan de typische kenmerken van de vergadering groteske vormen. De gefantaseerde vergadering in hoofdstuk IV is daarvan een duidelijk voorbeeld: eerst zijn de vergaderaars ‘reusachtig groot’, dan weer ‘kleine aardmannetjes, kabouters, heel goed’ (p. 39), en ze dansen naar Dalems pijpen. De omkering van de gewoonte vinden we ook in de tweede dialoog, op p. 49-55. Daar voert Dalem een gesprek met de secretaris, zijn enige vertrouwde gesprekspartner, die nu doorslaat in confidenties over de uitgelatenheid van de vergaderaars (‘We hebben donderse lol getrapt’) en in snikken uitbarst. Ook in hoofdstuk VI blijft de secretaris in de verbeelding van de hallucinerende Dalem aan diens zijde.
Was er in het buurtcafé op de namiddag ervoor nog sprake van een min of meer échte vergadering, Dalems neergang wordt geaccentueerd met het feit dat Dalem er zelfs in het nachtafé weer een vergadering van maakt.
De verbinding met de geschiedenis van het huis en zijn bewoners die in hoofdstuk VII wordt verteld is gelegen in Dalems uitroep, wanneer hij door de portier en de zuster wordt binnengeleid in de kamer die vroeger een kantoor was en nu een ziekenzaal: ‘Hij is teruggekomen!’. Hij denkt er de broer te zien liggen wiens dood er jaren geleden de oorzaak van was dat Dalem zijn grote liefde voor treinen en stations moest opgeven om in het bedrijf van zijn vader te stappen. Niet alleen ziet hij in zijn verbeelding zijn verongelukte broer voor zich, ook melden zich weer de demonen van de vergaderzaal: representanten van een milieu waarin hij is vastgelopen.
Die positie wordt in het laatste hoofdstuk bevestigd door de verzamelde vergaderaars: Dalem paste niet in de rol die men hem gegeven had. Men mist zijn broer. Men vond zijn zwager
| |
| |
geschikter. Dit vonnis voor ogen, kunnen de vergaderaars slechts op hem neerkijken. En terugdeinzen wanneer hij naar hen opziet.
| |
Motieven
Vijf motieven versterken de thematiek. Een motief dat het thema van Dalems verwonding versterkt is dat van het licht, waarnaar Dalem op zoek gaat. Zijn confidentie ‘Ik vind alles de laatste dagen eigenlijk zo helder’ (p. 8), gevolgd door zijn inzinking en zijn kijken naar de lichtkoepel (p. 19), zou kunnen inhouden dat het licht hem benauwt. Het versterkt zijn gevoel dat er met hem iets grondig mis is. Hij moet door deze donkere nacht heen, zoals op p. 39 bijna letterlijk gesuggereerd wordt: ‘Hij zag, dat in geen enkel huisje licht brandde. Hij zei: Zo is het goed. Zo zijn we onder elkaar.’ Later in de nacht zijn het een fietslamp en het licht van een zaklantaarn die zijn verwarring verhevigen, en zelfs tegen de dag ziet hij op: ‘We moeten thuis zijn voor het daglicht ons verrast.’ (p. 54)
Een tweede motief is dat van de lach. In de vergadercultuur heeft de lach vaak de gedaante van een cliché en het ‘algemeen gelach’ dat volgt op een anekdote die een der vergaderaars, Van Beuzekom, te berde brengt is precies wat deze routineuze vergaderaar met zijn anekdote beoogde: het ijs te breken, opdat het klimaat voor de onderhandelingen hem gunstig is. In de herinnering van de zieke Dalem neemt dit gelach zo'n benauwende plaats in, dat in zijn hallucinaties lachen iets verschrikkelijks wordt, iets ronduit demonisch. De rijksdaalder, die in een anekdote van Van Beuzekom een ambtenaar moest omkopen, wordt tegenover zijn secretaresse een signaal van zijn psychose en keert later terug in de hallucinatie tijdens de nachtelijke wandeling.
Een eerste symptoom van Dalems geestesziekte is dat hij buitensporig moet lachen om een standaardopmerking van de conciërge wanneer deze hem een glaasje water brengt. Later wordt dit lachen ronduit hysterisch, zo op p. 42: ‘Goed zo! schreeuwde meneer Dalem. Hij sloeg zich op de knieën van plezier (...) Periodieke benoemingen, las de secretaris. Meneer Dalem brulde van het lachen. Hij hield zijn handen op zijn buik en rolde op zijn rug heen en weer.’ Vlak voor hij in het water springt ervaart hij het lachen van Van Beuzekom opnieuw als zeer honend. Het lachen vergaat Dalem als er water bij komt kijken, een derde motief van belang. Het watermotief is verweven met dat van het licht (en het duister). Dalem zoekt in het trappenhuis naar lichtplekken, terwijl de conciërge voor hem op zoek is naar water. ‘Het water is gekomen’, zegt hij hallucinerend aan het einde van zijn eerste grote gefantaseerde vergadering tegen zijn medevergaderaars (p. 44), en het is dit water dat de ringdijk dreigt over te komen. Daarna regent het
| |
| |
grondig en eindeloos, maar, zegt Dalem tegen een medeschuiler, ‘de regen is goed voor de grond’ (p. 46). In het café drinkt hij een flink glas water. Later vernemen we dat Dalems broer verdronken is en dat het geboortehuis aan het water ligt. In opperste nood, bedreigd door zijn demonen, ziet hij ze in het water in de polder staan en stort zich in het water. Dat dood en doodsverlangen zo ook een vierde motief vormen, wordt nog geaccentueerd in het antwoord van Dalem op de constatering van de secretaris dat Dalems haar in slierten om zijn hoofd hangt: ‘Kransen, zei meneer Dalem. Bloemkransen rond de schedel van Dalem.’ (p. 54)
Onmiskenbaar is er ten slotte sprake van een motief als angst. Angst die de uitdrukking is van Dalems onvermogen nog langer met de mensen om te gaan. ‘Dreigend kijken’, zegt hij, terwijl hij op de vluchtheuvel wacht en opblikt naar het kantoorgebouw (p. 21): ‘Daar zitten ze nu en ik sta hier.’ In het buurtcafé blijkt de buitenwereld ook tegen hem. ‘Hij riep: Dreigend kijken of niet dreigend kijken’ (p. 37) en Dalem maakt dat hij wegkomt. Maar dan vallen in Dalems hallucinatie dreiging en angst geheel samen en gaat hij helemaal op in zijn vergaderfantasie, waarin hij de anderen zijn wil op kan leggen.
| |
Context
Het thema van de ingewijde buitenstaander, dat in De vergaderzaal zo belangrijk is, kennen we uit overig werk van Alberts. Zorgvuldig bewaren de functionarissen in zijn verhalen enige afstand tot het object van hun aandacht. Veelal worden personages naamloos opgevoerd en wie wel namen hebben worden hooguit met hun achternaam, maar liever nog met hun functie aangeduid. Dat geldt bijvoorbeeld heel sterk voor Alberts' debuut, De eilanden (1952), maar evenzeer voor een novelle die na De vergaderzaal verscheen: De honden jagen niet meer (1979). Wat meneer Dalem gemeen heeft met andere hoofdpersonen uit dit oeuvre is een zachtmoedigheid die haaks staat op het structureel of verbaal geweld waarvan men zich in de uitoefening van de macht pleegt te bedienen. Ook dat maakt hem tot de buitenstaander, tot de man die, gehecht aan de integriteit van zijn persoon als hij is, in wezen niet meedoet maar ‘het menselijk verkeer wat op een afstand gadeslaat en probeert verslag te doen van wat mensen in dat verkeer voor elkaar verbergen’ (Bernlef). Hierin verschilt hij kardinaal van Maarten Koning, de hoofdfiguur uit de later verschenen romancyclus Het bureau (1996-2000), die geldt als ‘een literair exempel van het bureaucratisch bestaan’ en herhaaldelijk met De vergaderzaal is
| |
| |
vergeleken. Koning probeert juist met alle macht de wereld om hem heen naar zijn hand te zetten, Dalem lijkt er weerloos aan overgeleverd.
Zoals Dalem zich in zekere zin en noodgedwongen aan zijn bestemming probeert te onttrekken door in hallucinaties op te gaan, vlucht in ‘Het moeras’ bestuursambtenaar Naman naar een hutje in het moeras en gaat de ikfiguur in ‘Groen’ op zoek naar een open plek in het bos.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Vóór De vergaderzaal verscheen, betekende publicatie van Alberts' boeken een groot uitgeversrisico. Stuk voor stuk leverden zijn door de kritiek alleszins gewaardeerde werken zoals De eilanden en De bomen verlies op. Maar De vergaderzaal werd zo goed ontvangen, dat het succes de auteur inspireerde tot een aantal nieuwe novellen: De honden jagen niet meer (1979), Maar geel en glanzend blijft het goud (1981), Het zand voor de kust van Aveiro (1982) en De vrouw met de parasol (1991), alsmede de historische romans De zilveren kogel (1984) en Een venster op het buitenhof (1987). In het spoor van het succes van De vergaderzaal konden bovendien zijn vergeten en verwaarloosde werken herdrukt worden, waarvan er anno 2003 nog vele verkrijgbaar zijn, zij het wel in laatste drukken van eind jaren tachtig, begin jaren negentig - wat op een zeker stilvallen van de belangstelling duidt.
Algemeen is De vergaderzaal een hoogtepunt genoemd in Alberts' oeuvre. Kees Fens, vanaf Alberts' debuut De eilanden een liefhebber van zijn proza, spreekt van ‘een klein meesterwerk’ dat klassiek verdient te worden en dat hem in zijn groteske bejegening van de vergaderaar (= ambtenaar) aan Gogol doet denken. Paul van 't Veer toont oog voor het bepaald lidwoord ‘de’, dat De vergaderzaal deelt met De eilanden en De bomen. ‘Tussen het bepaalde van een concrete omgeving met concrete mensen en het onbepaalde waar die mensen en hun omgeving toch nooit helemaal worden vastgelegd, spelen de boeken van Alberts zich af.’ Hij acht de novelle ‘volledig geslaagd’, ‘schitterend’. Pierre H. Dubois legt in zijn bespreking het accent op de thematiek van de vervreemding en Alberts' vermogen om de sfeer van onbereikbaarheid met de uiterste economie van stijlmiddelen weer te geven’. Daarmee maakt Alberts van zijn verhaal een metafoor voor hoezeer ‘de banaliteit van het leven dodelijk kan drukken’. Ook T. van Deel constateert dat bij alle realisme in Alberts' proza ‘de dingen aan betekenis winnen en een zekere symboolwaarde krijgen’. De
| |
| |
vergaderzaal is aldus een beeld van onze samenleving met haar eigen spelregels en Dalem is niet bereid die langer te aanvaarden. Alfred Kossmann acht de aanduiding ‘roman’ onjuist; hier is sprake van een ‘schitterende novelle’, die overigens al een ‘classic’ mag heten. Gerrit Komrij vind het ook ‘voortreffelijk’, ‘kort, grotesk, ongewoon’, maar als ‘onaantrekkelijk gepresenteerd nakomertje’ niet beter dan Alberts' vorige verhalen. Hij prijst de subtiliteit en beheerstheid, maar acht de introductie te nadrukkelijk van niet meer terugkerende personages zoals de mannen in het buurtcafé en laakt ‘de soms te resolute omschakeling naar nieuwe taferelen’. In de bespreking van P.M. Reinders klinkt een echo van dit laatste verwijt wanneer deze het hoofdstukje over het huis en zijn geschiedenis overbodig noemt. Dat is ook de mening van Alfred Kossmann.
Enige irritatie wekte de algemene waardering voor de novelle. Zowel uit Vlaanderen (Auwera) als eigen land (Nuis, Bulter) klonken relativerende geluiden. Maar op 25 januari 1975 stond De vergaderzaal, dit voorbehoud ten spijt, bovenaan de toptien van de Haagse Post. Intussen was het succes voor Van Oorschot aanleiding Alberts' hele oeuvre te herdrukken en zag men goede mogelijkheden voor een verfilming. Op 2 januari 1977 werd een tv-bewerking van Kees van Iersel uitgezonden, met Paul Steenbergen in de rol van Dalem. Filmrecensent Peter van Bueren wees erop dat Alberts zelf betrokken was geweest bij het scenario, dat nagenoeg letterlijk het boek volgde. Hij oordeelde dat de verfilming tot de klassieken van de Nederlandse televisie zou gaan horen, maar waardeerde het boek hoger.
In de jaren negentig is het werk de bijzondere positie in het oeuvre van Alberts kwijtgeraakt, al heeft het zijn plaats als een der belangrijkste verhalen van de auteur behouden. Dat de auteur voor zijn oeuvre eerst de Constantijn Huygensprijs 1975 en vervolgens de P.C. Hooftprijs 1995 verwierf, zijn erkenningen die onder het hoofd waardering hun plaats verdienen. Alberts werd aldus, vlak voor zijn dood, met enige nadruk opgenomen in de galerij der belangrijke Nederlandstalige schrijvers.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
A. Alberts, De vergaderzaal, eerste druk, Amsterdam 1974.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
J. Bernlef, K. Schippers, A. Alberts. In: Idem, Wat zij bedoelen, Amsterdam 1965, p. 27-46. |
Kees Fens, Zonder namen te noemen. In: Idem, De gevestigde chaos, Amsterdam 1966, p. 68-77. |
Kees Fens, ‘De vergaderzaal’ van Alberts is meesterwerkje op Gogol af. In: de Volkskrant, 16-11-1974. |
Paul van 't Veer, ‘De vergaderzaal’ van A. Alberts eindelijk verschenen. Een schitterend boek. In: Het Parool, 16-11-1974. |
T. van Deel, De ziekte van het vergaderen. In: Trouw, 23-11-1974. |
P.H. Dubois, De gecamoefleerde leegte in nieuwe roman van A. Alberts. In: Het Vaderland, 23-11-1974. |
Alfred Kossmann, Schitterende novelle van A. Alberts. In: Het Vrije Volk, 30-11-1974. |
Gerrit Komrij, De bedrevenheid van het weglaten. Een subtiel en beheerst boekje. In: Vrij Nederland, 7-12-1974. |
J. Huisman, Van Oorschot wachtte niet vergeefs op ‘De vergaderzaal’, Een juweeltje van A. Alberts. In: Algemeen Dagblad, 14-12-1974. |
Hans Warren, ‘De vergaderzaal’, een nieuwe korte roman van A. Alberts. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 21-12-1974. |
Fernand Auwera, Leest U ook Nederlands? Over Alberts, Carmiggelt en Meijer. In: De Nieuwe Gazet, 3-1-1975. |
Willem Bulter, A. Alberts, J. Hamelink en R. Blijstra. In: Tubantia, 8-1-1975. |
P.M. Reinders, Het gevaar van vergaderen. In: NRC Handelsblad, 10-1-1975. |
Wim Alings jr., Onafzienbaar vergader-geouwehoer in krap honderd woorden. In: De Groene Amsterdammer, 15-1-1975. |
Ab Visser, Drie korte romans. In: Leeuwarder Courant, 1-2-1975. |
Jaane Krook, A. Alberts en zijn twintig jaar oude ‘vergaderzaal’. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 1-3-1975. |
Wam de Moor, De billijke bekroning van A. Alberts. In: De Tijd, 27-3-1976. |
Hansmaarten Tromp, ‘Ik heb in mijn leven meer meegemaakt dan gedaan’. In: De Tijd, 27-2-1976. |
Carel Peeters, Een landschap achter het voorhoofd. In: Vrij Nederland, 6-3-1976. |
Peter van Bueren, De vergaderzaal bijna letterlijk vertaald tot televisiespel. In: de Volkskrant, 29-12-1976. |
Kees Fens, Les in lezen. In: De Standaard, 14-1-1977. |
Aad Nuis, De geschiedenis buiten het schoolboekje. In: Haagse Post, 15-1-1977. |
Rob Nieuwenhuys, A. Alberts. In: Oost-Indische Spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden, derde, bijgewerkte en herziene druk, Amsterdam 1978, p. 504-512. |
Herman Erinkveld, Walter van de Laar, Al- |
| |
| |
bert Alberts. Eerste poging tot een volledige beschrijving van leven en werk, Nijmegen 1979. (doctoraalscriptie) |
Erik de Blauw, De dagdromende verteller. In: Bzzlletin, nr. 106, mei 1983, jrg. 11, p. 8-16. |
Graa Boomsma, De ‘open plekken’ in het werk van A. Alberts. Een receptiegeschiedenis. In: Bzzlletin, nr. 106, mei 1983, jrg. 11, p. 17-31. |
Kees Fens, De open plek. In: J. Bernlef e.a., Inleiding tot de kennis van A. Alberts, Amsterdam [1986], p. 17-22. |
T. van Deel, Alberts en de poëzie van de herhaling. In: Trouw, 22-8-1991. |
Robert Anker, Wijkend centrum. Over de romans en verhalen van A. Alberts. In: Een kennismaking met A. Alberts, Amsterdam 1992, p. 8-16. |
Willem Jan Otten, De voetstappen van het geheugen. In: Een kennismaking met A. Alberts, Amsterdam 1992, p. 19-27. |
Remco Ensel, Afwezig met bericht. De bureaucratische fantasie van A. Alberts. In: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, nr. 4, Amsterdam 2000. |
lexicon van literaire werken 58
mei 2003
|
|