| |
| |
| |
A. Alberts
De eilanden
door G.F.H. Raat
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In november 1946 keerde A. Alberts (*1911 te Haarlem) terug uit Nederlands-Indië, waar hij van 1939 tot 1942 had gewerkt als aspirant-controleur in het regentschap Soemenep op het nabij Java gelegen eiland Madoera. Na de Japanse inval was hij geïnterneerd. In de korte periode tussen zijn bevrijding uit het kamp (februari 1946) en zijn vertrek was hij secretaris van de Nederlandse verbindingsstaf in Batavia.
In Nederland woonde Alberts enige tijd bij zijn moeder in Appingedam. Geïnspireerd door het groen van de Groningse weilanden schreef hij zijn eerste verhaal: ‘Groen’, dat zich echter afspeelt in een tropische omgeving. Het zou uiteindelijk verschijnen in de aflevering van juli-augustus 1950 van het tijdschrift Libertinage. Daaraan had hij al eerder bijdragen geleverd, bijvoorbeeld het verhaal ‘De jacht’, dat in het mei-juni-nummer van dezelfde (derde) jaargang werd afgedrukt. De afleveringen 2 (maart-april) en 6 (november-december) van de vierde jaargang van hetzelfde blad bevatten de verhalen ‘De koning is dood’ respectievelijk ‘Het laatste eiland’.
Op aandrang van G.A. van Oorschot, de uitgever van Libertinage, stelde Alberts een verhalenbundel samen die in november 1952 uitkwam onder de titel De eilanden. De bundel bestaat uit elf verhalen, die in de inhoudsopgave, maar niet in de tekst Romeins zijn genummerd. Zij lopen in lengte uiteen van dertig (‘Groen’ en ‘De jacht’) tot ruim vier bladzijden (‘De dief’). Afgezien van het eerste (‘Groen’) en het laatste verhaal (‘Achter de horizon’), die gekenmerkt worden door een dagboekachtige bouw, zijn de verhalen in De eilanden alleen geleed via witregels.
Op het omslag van de eerste druk is de Indische archipel schetsmatig afgebeeld. De volgende drukken van het boek zijn neutraal uitgevoerd. Op enkele kleine correcties na, is de tekst van De eilanden, waarvan in februari 1989 de zevende druk verscheen, nooit gewijzigd. Nog steeds worden de namen van de windstreken en de maanden, conform verouderde voorschriften, met een hoofdletter gespeld.
| |
| |
Raakte de eerste druk van De eilanden tamelijk snel uitverkocht - waarschijnlijk mede door de belangstelling van lezers met een Indische achtergrond - volgende drukken gingen veel minder vlot over de toonbank, alle inspanningen van de uitgever ten spijt. Pas het succes dat Alberts oogstte met De vergaderzaal (1974) deed de publieke interesse voor zijn eersteling herleven. Tot de verspreiding van De eilanden heeft de uitgave als ‘Bulkboek’ in 1973 het nodige bijgedragen.
| |
Inhoud
Groen
Een bestuursambtenaar, de verteller van het verhaal, zet voet aan land op het tropische eiland waar hij is geplaatst. Zijn voorganger is aan de drank bezweken, naar hij verneemt van een collega, Peereboom, die hem samen met het dorpshoofd verwelkomt. Peereboom heeft een standplaats op hetzelfde eiland, zij het op honderd kilometer afstand. De ik-figuur merkt op dat zijn collega een zenuwinstorting nabij is. De mannen doen zich tegoed aan bier en jenever.
Als Peereboom, met wie het contact stroef is verlopen, de volgende morgen vertrokken is, verkent de hoofdfiguur zijn omgeving. Hij is van meet af aan geïntrigeerd door het bos in het noorden, maar het dorpshoofd reageert afhoudend op zijn vragen hieromtrent. De ik-figuur droomt ervan de grens van het bos te bereiken, het vrije veld in te lopen en dan om te zien. Hij geeft het dorpshoofd opdracht enkele nederzettingen te laten bouwen in noordelijke richting. Zo kan de hoofdfiguur steeds dieper in het noorderbos doordringen. Hij verzuimt een bezoek aan Peereboom om aan zijn fascinatie te kunnen toegeven. Als hij tenslotte zijn droom verwezenlijkt, blijkt het bos een angstaanjagende aanblik te bieden.
In de volgende tijd vervreemdt de ik-figuur van de werkelijkheid en verwaarloost hij het contact met Peereboom. Als hij op een avond thuiskomt, heeft zijn collega zich verhangen aan de standaard van zijn buitenlamp. De ik-figuur krijgt een aanval van waanzin en bedrinkt zich. De volgende dag verzorgt hij de begrafenis van Peereboom. De brandende lamp aan de standaard wordt een symbool voor zijn eigen overleven.
| |
De Koning is dood
Meneer Solomon, voor wie de bevolking zoveel achting heeft, dat hij de ‘Koning’ wordt genoemd, is een man van 82 jaar, die maandelijks zijn pensioen komt ophalen. Zijn gezondheidstoestand is dermate wankel, dat de muziekkapel elke maand de begrafenismuziek repeteert.
Op een dag is de Koning te ziek om zijn toelage persoonlijk in ontvangst te kunnen komen nemen. De ik-figuur, een
| |
| |
bestuursambtenaar, brengt hem zijn geld op zijn sterfbed. Dit bezoek grijpt hem zeer aan.
| |
Het huis van de grootvader
De ik-figuur bezoekt Taronggi iii, een plaatselijke groothandelaar, omdat er te weinig kapok wordt afgescheept. Taronggi iii stamt af van een schipbreukeling. Rond deze afstamming is een mythe gecreëerd, die Taronggi probeert te versterken door een huis te laten bouwen dat een kopie zou zijn van de voorouderlijke woning in Tarragona. De ik-figuur bezichtigt het huis en geeft steun aan de schijnwereld van Taronggi iii.
| |
De maaltijd
Samen met meneer Zeinal, een man van aanzien, gebruikt de ik-figuur de maaltijd in een verlaten huis dat de Vorst toebehoort. Deze persoon heeft de ik-figuur nog nooit gezien en is ook nu niet aanwezig. Een gedeelte van het huis wordt bewoond door vogels, wier mest handelswaar is.
Tijdens de maaltijd vertelt meneer Zeinal over de voorouder van de Vorst, die vergeefs probeerde de dochter van zijn rivaal te veroveren. Doordat zij het vermogen bezat zich te veranderen in een oude vrouw, kon zij de spot drijven met haar belager. De ik-figuur hoort een allengs luider wordend gegiechel, dat meneer Zeinal afdoet als inbeelding.
| |
Het moeras
De ik-figuur brengt een bezoek aan zijn collega Naman, die zich in een afgelegen huis achter het moeras gevestigd blijkt te hebben. Naman, bekend om zijn attente gedrag, ontvangt de ik-figuur voorkomend. Tijdens het diner, later op de avond, verkeert Naman in de waan dat naast hem de vrouw zit die hij vroeger het hof heeft gemaakt. Mede door de overvloedig geconsumeerde alcohol raakt de ik-figuur overstuur, waarna hij in slaap valt. De volgende morgen komen de twee mannen niet meer terug op de gebeurtenissen van die nacht.
| |
De dief
In een gemoedelijke rechtszitting veroordeelt de ik-figuur Horan wegens diefstal van een kalf. Later ziet hij dat Horan, samen met de andere veroordeelden, in een gehuurd karretje op weg is naar de gevangenis.
| |
De jacht
De ik-figuur komt ter ore dat de kapitein Florines, geholpen door een aantal volgelingen, enkele dorpen heeft verwoest. Na enige aarzeling, omdat hij aanvankelijk geen geloof hecht aan het bericht, zet de ik-figuur met een politiemacht de achtervolging op Florines in.
Dit relaas van de jacht wordt onderbroken door herinneringen waarin de ik-figuur zich zowel met een opgejaagd zwijn als met de jagers identificeert. Gedurende de jacht op Florines verplaatst de ik-figuur zich steeds meer in zijn prooi, zodat hij hem tenslotte feilloos weet te vinden. Eerst wil hij Florines waarschuwen, maar een ogenblik later schiet hij hem dood. Het lijk van de brandstichter wordt ter plekke verbrand.
| |
| |
| |
De schat
Onder een spelletje dobbelen vatten de ik-figuur en zijn vrienden het plan op een gebied te ontginnen waar veldspaat wordt gevonden. Zij zullen rijk kunnen worden! Terstond gaan zij poolshoogte nemen, maar de expeditie loopt uit op een smakelijke maaltijd in een huis van de vorst.
| |
Het laatste eiland
De ik-figuur vergezelt Olon, die per boot op zoek is naar het eiland van de zwemmers, waarvan hij bij geruchte heeft vernomen. De zwemmers zullen hem kunnen helpen bij de visvangst. Niemand op de eilanden die zij aandoen, weet waar de zwemmers zijn te vinden, maar Olon blijft volhouden. De ik-figuur ontdekt dat zijn metgezel, zonder dit te zeggen, intussen koers heeft gezet naar de thuishaven.
| |
Het onbekende eiland
Een Amerikaans oorlogsvliegtuig maakt een noodlanding op een onbekend eiland, waarbij een bemanningslid gewond raakt. Een taalbarrière scheidt de mannen van de bevolking, zodat er geen stappen genomen kunnen worden om de noodzakelijke doktershulp in te roepen. Na veel moeite weet de ik-figuur - één van de bemanningsleden - enkele eilandbewoners duidelijk te maken dat hij wil telefoneren. Half zenuwziek wordt hij naar een eiland gevaren, waar hij zijn basis telefonisch om hulp kan verzoeken, die binnen enkele uren wordt verleend.
| |
Achter de horizon
Per schip keert de ik-figuur terug van de eilanden naar zijn geboorteland. Hij voelt zich ontheemd, verlangt naar zijn vertrouwde omgeving op de eilanden en is niet bij machte de mensen in zijn nieuwe omgeving daar iets over te vertellen. Hij weet dat het afscheid definitief is.
| |
Interpretatie
Opbouw
De nummering in de inhoudsopgave van De eilanden suggereert een hechte samenhang tussen de verhalen waaruit deze bundel bestaat, als betrof het de hoofdstukken van een boek. Zover gaan de onderlinge relaties niet, maar bepaalde verbanden vallen wel degelijk op. Op het laatste na spelen alle verhalen zich af tegen de achtergrond van een niet-gespecificeerd tropisch decor. Een aantal personages treedt in meer dan één verhaal op. Zo keren meneer Zeinal uit ‘De maaltijd’ en Taronggi iii uit ‘Het huis van de grootvader’ terug in ‘De schat’. Evenals ‘de dokter’ en ‘de havenmeester’ komen zij bovendien voor in ‘Achter de horizon’. Een en ander geeft aanleiding tot de gedachte dat de ik-verteller, die in alle verhalen aanwezig is, ook steeds dezelfde naamloze bestuursambtenaar is.
In dit opzicht vormt ‘Het onbekende eiland’ een uitzonde- | |
| |
ring, doordat in dit verhaal een anoniem bemanningslid van het vliegtuig als verteller fungeert. De ondertitel accentueert de afwijking: ‘Een vreemde vertelt’. Deze titel is overigens in een meer figuurlijke betekenis ook van toepassing op de verteller van de andere tien verhalen, want noch de mensen in zijn omgeving noch de lezer geeft hij veel van zichzelf prijs.
Het eerste en het laatste verhaal van De eilanden vormen werkelijk het begin en het einde van de bundel. In ‘Groen’ komt de ik-figuur aan op een tropisch eiland. Zijn geestdrift is gering, want bij het zien van de kust beseft hij ‘dat de dikke, witte streep onder de palmen bij nadering als maar vuiler en goorder wordt en dat er smerige hutten onder dezelfde palmen naar voren komen’ (p. 7).
In ‘Achter de horizon’, het verhaal waarmee de bundel eindigt, wordt de aankomst in het moederland beschreven. Nu wekt de kust van het geboorteland geen enthousiasme op. ‘Ik wring mij tussen twee passagiers in en ik zie de kustlijn. Ik hoor de mensen allerlei dingen roepen, ze herkennen zeker bepaalde punten en de passagier aan mijn linkerhand zegt tegen me: We zullen over een uur of drie binnen zijn en ik denk: Wat kan het mij verdommen, of we over drie uur binnen zijn, voor mijn part varen we door, verder naar het Noorden.’ (p. 165-166) Naar nog zal blijken, is het noorden in ‘Groen’ eveneens de richting waarin verlossing wordt gezocht.
Ook qua opbouw vertonen het eerste en het laatste verhaal van De eilanden overeenkomst. Hoewel situering in de historische tijd ontbreekt, hebben zij een dagboekachtige structuur, waarin de door witregels gescheiden delen voorzien zijn van opschriften als: ‘Twee dagen later.’ (p. 29) of: ‘Een week later.’ (p. 170)
De andere verhalen in de bundel kennen een eenvoudige compositie. De geleding door witregels is vrijwel steeds gerelateerd aan het verstrijken van kortere of langere tijd. Deze lineaire chronologie wordt in ‘De jacht’ doorbroken door herinneringen die de ambivalente gevoelens van de ik-figuur in het heden zichtbaar maken. Een dergelijke verklarende flashback, waardoor op een voor Alberts karakteristieke manier indirect wordt uitgedrukt wat direct klaarblijkelijk niet verwoord kan worden, komt verder in De eilanden niet voor.
| |
Poëtica
De ik-figuur in ‘Achter de horizon’ heeft niet alleen last van heimwee, hij is ook niet in staat met de mensen in zijn nieuwe omgeving te communiceren over de eilanden. Zijn nieuwe chef veronderstelt ten onrechte dat hij erg blij is terug te zijn en zelf weet hij in het café niets meer over de eilanden te melden dan ‘dat het er best is’ (p. 168 en 169). Toch is zijn behoefte wat mededeelzamer te zijn onmiskenbaar: ‘en ik
| |
| |
denk, dat ik toch maar eens wat meer moet gaan vertellen. Ik moet toch waarachtig wat meer van de eilanden kunnen vertellen. Als ik maar wist hoe?’ (p. 169-170).
Het standpunt valt te verdedigen dat deze vraag impliciet beantwoord wordt in de voorafgaande verhalen. Niet door een vloed aan feiten en details over de lezer uit te storten en evenmin door gedachten en gevoelens van de verteller breed uit te meten. Het antwoord draagt een paradoxaal karakter, doordat het gekenmerkt wordt door verzwijgen: geografische, temporele en personele verbijzondering wordt doorgaans vermeden. Door de abstrahering die daarvan het gevolg is, valt het volle licht op wat essentieel is in de verhouding van de ik-figuur tot zijn wereld, met inbegrip van de mensen daarin.
De eilanden krijgen geen namen of andere karakteristieken. Weliswaar valt in ‘Het laatste eiland’ de naam ‘Raas’, maar deze wordt, veelzeggend genoeg, gebruikt voor een eiland dat in de loop van het verhaal allengs irreëler wordt door de veronderstelde, maar nooit bevestigde aanwezigheid van zwemmers met een legendarische behendigheid. Bovendien wordt het nimmer bereikt.
| |
Thematiek
Het gebruik van namen suggereert toeëigening van of, op zijn minst, vertrouwdheid met datgene wat wordt benoemd. Neutrale aanduidingen als ‘de grote havenplaats’ (p. 168), ‘het Oostelijke dorp’ (p. 145) en het ‘hoofdeiland’ (p. 127) markeren daarentegen de afstand die de verteller van zijn werkelijkheid scheidt. Hij heeft er geen greep op en blijft onherroepelijk een buitenstaander. In de woorden van Fens: ‘Alle abstracties in de verhalen zijn een benadrukking van zijn vreemdelingschap.’
De abstractie strekt zich ook uit tot de personages in de omgeving van de ik-figuur. Zij worden vaak aangeduid met hun functie: ‘chef’, ‘havenmeester’, ‘dokter’, ‘klerk’, waardoor elke individualisering achterwege blijft. ‘Het onbekende eiland’ vormt weer een uitzondering, want de bemanningsleden worden bij name genoemd. Deze afwijking in de verteltechniek wordt als het ware thematisch gecompenseerd: het verhaal draait om de relatie tussen kennis van namen en beheersing van de werkelijkheid. De hardnekkige pogingen van één van de bemanningsleden om door middel van uitwisseling van namen door te dringen in de voor hem vreemde wereld van het eiland, sorteren op den duur zelfs een humoristisch effect. ‘Spike liep weg. We zagen hem tussen de huisjes van het dorp scharrelen en we hoorden hem van tijd tot tijd roepen: Naam Spike? Naam wat? De anderen bleven lusteloos om ons afdakje heenliggen.’ (p. 158) En even later: ‘Van tijd tot tijd hoorde ik Spike roepen: Naam Spike! Naam wat?’ (p. 159)
| |
Titel
De mensen in De eilanden, de ik-figuur in de eerste plaats,
| |
| |
staan geïsoleerd in de wereld. Er valt daarom iets voor te zeggen de overkoepelende titel van de bundel, die net als de titels van de afzonderlijke verhalen sober en algemeen is, niet alleen op te vatten als een (summiere) localisering, maar ook te betrekken op de personages.
| |
Thematiek
Het ontbreken van werkelijk contact tussen de personages manifesteert zich in de grote hoffelijkheid waarmee zij elkaar dikwijls bejegenen. Hun rituele gebaren vestigen de aandacht op de afstand die hen scheidt en bestendigen deze distantie. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het gedrag van Naman (‘Het moeras’), die faam geniet als ‘de snelle stoelenhaler’ en ‘de wandelende sigarettenaansteker’ (p. 74). Zijn gestileerde hartelijkheid verijdelt meer dan oppervlakkig contact met anderen en blokkeert zelfs een liefdesrelatie met een vrouw, die hem achteraf belachelijk maakt: ‘Ze had best een beetje willen vrijen, vertelde ze, maar Naman gaf haar sigaretten en Naman gaf haar vuur en Naman haalde wat te drinken en vroeg of ze het niet koud had.
En toen ik ja zei, haalde hij mijn jas, had ze gegild.’ (p. 74)
Karakteristiek zijn in dit verband de gesprekken van de verhaalfiguren. Daarin ontwijken zij elkaar, herhalen zij elkaars woorden of praten zij langs elkaar heen, maar bereiken zij elkaar nooit. Een goed voorbeeld is de volgende dialoog uit ‘Het moeras’, waarin de verteller aan ‘ze’ (waarschijnlijk de dorpelingen) vraagt waarom Naman is verhuisd.
‘Waarom woont meneer Naman niet meer in het dorp? vroeg ik.
Meneer Naman heeft een huis laten bouwen achter het moeras, zei de man, die het woord voerde.
Maar waarom achter het moeras? vroeg ik weer.
Iedereen zweeg. Zelfs de man, die tot nog toe had gesproken. Eindelijk zei er een hulpeloos: Meneer Naman wilde achter het moeras een huis bouwen.
Is het een mooi huis? vroeg ik haastig.
O ja, het huis was mooi, het was erg mooi.’ (p. 71)
Niet alleen de handelwijze van Naman is raadselachtig voor de gesprekspartners, ook onderling heerst onbegrip. De dialoog eindigt op een zijspoor, nadat hij een cirkel heeft beschreven.
Met enkele personen ervaart de ik-figuur een gevoel van verbondenheid. Dit blijft onuitgesproken en is van korte duur. Aan dit gevoel ligt veelal de herkenning van de eigen eenzame positie ten grondslag. Soms is daarbij een illusie in het spel. De ik-figuur in ‘Groen’ is niet gesteld op zijn collega Peereboom, maar geeft hem toch een plaats in zijn bestaan: ‘Vervelende Peereboom, maar je hoort er bij’ (p. 16). Bij de eerste ken- | |
| |
nismaking constateerde hij al: ‘hij wordt compleet opgevreten van de zenuwen’, zodat het hem niet verbaast dat Peereboom zich verhangt aan de standaard van de lamp, waarvan hij de stabiliteit eerder met de woorden ‘kan niet omvallen’ had aangeprezen (p. 11). De zelfmoord van Peereboom en de dood door overmatig drankgebruik van zijn voorganger geven de toekomst van de ik-figuur een onheilspellend aanzien. In de slotwoorden van het verhaal wordt een existentieel minimum geformuleerd: ‘Want ik leef nog.’
Een niet-verwoorde band voelt de ik-figuur met Taronggi iii in ‘Het huis van de grootvader’ en met Olon in ‘Het laatste eiland’. Beide mannen hebben hun bestaan verrijkt met een verzinsel. Taronggi houdt de mythe van zijn afkomst uit Tarragona levend en Olon bezweert het eiland van de roemruchte zwemmers te zullen vinden. De ik-figuur onderkent het illusoire karakter van hun verhalen, maar ontziet hun schijnwereld en draagt er in het geval van Taronggi zelfs bouwstenen voor aan. De illusie vormt nu eenmaal een noodzakelijk complement van het leven. Deze opvatting valt ook te destilleren uit ‘De schat’, waarin de wat mallotige expeditie wordt beschreven van een groepje mannen, dat zich korte tijd vleit met de hoop rijk te kunnen worden.
Dat de illusie gevaarlijke proporties kan aannemen, leert het geval van Naman, de eenzame man die zich in het isolement van zijn moeraswoning overgeeft aan de waan dat de vrouw die hij liefheeft in zijn nabijheid is. Tijdens het nachtelijke diner, als de krankzinnigheid van Naman zich openbaart, komt de ik-figuur hem niet nader. Integendeel, Naman stoot hem af door hem met ongewone directheid zijn onverzorgde uiterlijk te verwijten. De ik-figuur probeert de in zijn waan wegzinkende Naman te waarschuwen. ‘Ik riep: Naman, het is gevaarlijk! Je moet niet zo met je elleboog op het tafellaken leunen. Het is gevaarlijk. Maria doet het ook al. Het ligt op het moeras, het ligt zo maar op het moeras en je zakt er zo maar doorheen. Kijk - en ik wees op de wijnvlekken - het komt er al doorheen. Het is verraderlijk, het moeras. Jullie zakken er door.’ (p. 81-82) Het moeras dat Naman dreigt te verzwelgen is dat van de waanzin. Het vervult een soortgelijke rol als het bos dat in ‘Groen’ de eenzame bestuursambtenaren beklemt: ‘Ik wil kappen, zeg ik. Dat hele verdomde bos omhakken, schreeuwt Peereboom, dat hele bos rotslaan!’ (p. 25)
De volgende morgen zwijgen de mannen in ‘Het moeras’ over de voorbije nacht. Subtiel wordt vervolgens aangegeven dat de pijnlijke onthulling weer wordt toegedekt. ‘Ik liep naar de tafel terug. Er stond geen fles meer op tafel. Er was alleen nog maar het volle glas van Maria. Ik keek Naman aan. Naman
| |
| |
bleef strak voor zich uit kijken. Ik goot de helft van de wijn uit het glas van Maria in het glas van Naman. Ik zei: Hier Naman, en ik dronk zelf de andere helft op. Naman keek op, toen ik hem de wijn gaf. Hij zei: Wel bedankt, en hij dronk zijn eigen helft op.’ (p. 82) Het delen van de wijn, afkomstig uit het glas van de denkbeeldige Maria, waarbij de ik-figuur zelf uit dit glas drinkt, bezegelt de verhulling en schept kortstondig een band tussen de beide mannen.
Zeer sterk is de verbondenheid die de ik-figuur in ‘De jacht’ voelt met de kapitein Florines. Via herinneringen waarin hij zich met een wild zwijn en met de jagers identificeert, wordt zijn ambivalentie tegenover Florines tot uitdrukking gebracht. Aanvankelijk domineert de vereenzelviging met het opgejaagde wild, zoals blijkt als de ik-figuur Florines heeft opgespoord. ‘Het was Florines, maar het was nu ook het zwijn en ik was de jager niet meer. [...] Ik moest mijn vriend het zwijn redden.’ (p. 121) Maar als de ik-figuur hem roept, verandert het zwijn in Florines en schiet hij hem dood, waarna het lijk wordt verbrand. Een en ander laat hem niet onberoerd, naar valt op te maken uit de emotionele slotalinea van het verhaal: ‘Maar eindelijk werd alles stil. Het vuur doofde uit en het werd donker. Donker en vreselijk koud. Het was zo bitter, zo vreselijk bitter koud geworden na het verbranden van de kapitein Florines.’ Vaker suggereert Alberts grote bewogenheid door nadrukkelijke herhaling.
De band van de verteller met Florines wordt voor het eerst manifest, als hij zich verdiept in de beweegredenen van deze merkwaardige opstandeling: ‘God weet, waarom hij het dorp leeg had willen hebben. Hij had misschien alleen maar een leeg dorp voor zich willen zien.’ (p. 102-103) Het verlangen naar een ruimte zonder mensen, dat de ik-figuur herkent, is nauw verbonden met de hang naar het noorden, die in het openings- en het slotverhaal aan de dag treedt. De hoofdfiguur van ‘Achter de horizon’ bedenkt bij het naderen van zijn bestemming: ‘voor mijn part varen we door, verder naar het Noorden. Maar dan met een leeg schip. Een leeg schip op een lege zee [...]’ (p. 166). Het streven naar leegte en absolute eenzaamheid is ook de verteller van ‘Groen’ niet vreemd. Hij wordt geobsedeerd door wat hij het ‘Noorderbos’ noemt, een onwerkelijke locatie, getuige de aanduiding ‘toverbos’ (p. 29). Het is hem niet slechts begonnen om de ‘gelijkzijnde oneindigheid’ van het bos, maar ook om wat daarachter ligt. Hij wil uit de beslotenheid van het bos en het groene licht treden. ‘Ik wil alleen zijn als ik de bosgrens bereik, als ik de grens overschrijd.’ (p. 31) De herhaling van het woord ‘grens’ wekt de suggestie dat hier meer dan alleen een territoriale grens in het geding is. De
| |
| |
hoofdfiguur wenst een innerlijke grens te overschrijden, hakend naar wat sterk doet denken aan een religieuze ervaring, zoals blijkt wanneer zijn verlangen wordt vervuld: ‘En dan is het licht, dan kan ik de open vlakte zien. Ik begin hard te lopen, ik struikel, ik val bijna, maar dan is het licht. Het is net zo als in al mijn voorstellingen, het is waarheid, ik zing, ik juich, ik ben gered.
Ik sta hijgend stil onder een ontzaglijke wijde hemel. Dit is het dus, zo is het dus.’ (p. 32) Woorden als ‘licht’, ‘gered’ en ‘hemel’ hebben traditioneel een sterk religieuze connotatie.
Na deze solitaire ervaring van het opperste geluk betekent de terugkeer naar het bos een gruwelijke ontnuchtering. Het toont zich nu in al zijn afschrikwekkendheid, ‘giftig groen in het schelle licht van de grijze lucht, een laag kronkelende wriemelde slangen’ (p. 33).
| |
Vertelsituatie
Alle verhalen in De eilanden worden in de eerste persoon enkelvoud verteld. Het openings- en het slotverhaal onderscheiden zich opnieuw van de overige, doordat zij als enige in de tegenwoordige tijd staan en niet in de vorm van een terugblik zijn gegoten. De andere negen verhalen combineren de verleden tijd met een retrospectieve vertelsituatie.
Het perspectief van de terugblik biedt in theorie de mogelijkheid achteraf inzichten en opinies te formuleren die op het moment van handelen nog niet waren gevormd. Het is typerend voor de weinig pretentieuze opstelling van de verteller in de verschillende verhalen dat deze mogelijkheid niet wordt benut. ‘De jacht’ zet als volgt in: ‘De kapitein Florines, was een opstandeling. Waarom, dat wist hij misschien zelf niet eens. Ik, die als ambtenaar aan de zijde van de regering stond, wist het in ieder geval niet. Tenminste niet in het begin. Tegen het einde van de jacht, toen ik hem, mezelf en het zwijn haast niet meer uit elkaar kon houden, heb ik, geloof ik, begrepen waarom Florines zo leefde en zo moest sterven. Of misschien toch ook niet. Ik weet het niet.’ Geen inzicht of overzicht, maar relativering, aarzeling en twijfel. Als de ik-verteller profiteert van zijn voorsprong in kennis, gebeurt dit alleen om enige achtergrondinformatie te verschaffen, bijvoorbeeld inzake de suspecte herkomst van de Taronggi-dynastie (‘Het huis van de grootvader’) of de reputatie van Naman (‘Het moeras’).
| |
Stijl
De kale stijl van Alberts draagt bij tot de sfeer van vervreemding die De eilanden beheerst. Hij schrijft korte zinnen, die eenvoudig en niet zelden eenvormig zijn gebouwd. De nevenschikking domineert, waarmee op syntactisch niveau tot uitdrukking komt dat verklarende verbanden in de wereld van De eilanden ontbreken.
Ook in zijn woordkeus betracht Alberts een grote sober- | |
| |
heid. Kleurrijke adjectieven zal men in zijn proza vergeefs zoeken en metaforen zijn schaars. Met een minimum aan middelen bereikt hij echter een grote beeldende kracht, zoals uit het volgende zinnetje mag blijken: ‘Zijn hoofd was kaal en zo oud, dat de rimpels er al uit weg begonnen te zakken.’ (p. 39)
De noterende stijl in De eilanden draagt bij tot de laconieke toon, die vooral treft als er een gruwelijke gebeurtenis wordt meegedeeld: ‘Als ik de lamp aan de standaard wil hangen, zie ik, dat het niet gaat, omdat Peereboom aan de standaard hangt.’ (p. 33-34)
| |
Context
Tien jaar na De eilanden, in 1962, publiceert Alberts Namen noemen, bij de herdruk in 1974 omgedoopt tot In en uit het paradijs getild, dat kan worden beschouwd als de concrete tegenhanger van het abstracte De eilanden. De auteur noemt nu wel namen, jaren en plaatsen. Namen noemen bevat de beschrijving van de autobiografische realiteit waaruit Alberts heeft geput voor De eilanden.
Namen noemen opent met het vertrek van Alberts naar Indië en eindigt met zijn vertrek uit het land dat zich onder de naam Indonesië onafhankelijk heeft verklaard. Op de laatste bladzijde ziet hij vanuit het vliegtuig Nederland liggen. Van een terugkeer per schip zoals beschreven in De eilanden is dus geen sprake.
Mag dit als een waarschuwing worden opgevat de verhalenbundel niet onbekommerd autobiografisch te lezen, toch zijn de verbanden tussen De eilanden en Namen noemen talrijk. Het geheimzinnige eiland Raas uit ‘Het laatste eiland’ ligt in Namen noemen onder dezelfde naam ten oosten van Madoera, waar Alberts in Soemenep als bestuursambtenaar zijn standplaats heeft. Ook het onbekende eiland uit het gelijknamige verhaal wordt vermeld, terwijl de bergrug beschreven in het begin van ‘De schat’ zich op Madoera blijkt te bevinden.
Veel personages uit De eilanden zijn herkenbaar in Namen noemen. Zo lijkt Taronggi uit ‘Het huis van de grootvader’ veel op de handelsvorst Dirk van Duyne. Beiden bezitten een met robijnen ingelegd beeldje. Meneer Zeinal met zijn genealogische interesse (‘De maaltijd’) gaat kennelijk terug op meneer Zainal, die in Namen noemen in een vergelijkbare scène figureert. Maar de verbanden zijn niet steeds enkelvoudig, want voor Taronggi uit De eilanden heeft niet alleen Van Duyne model gestaan, maar ook een kapokhandelaar die onder de naam Taronggi in Namen noemen optreedt.
| |
| |
Het voorbeeld van De eilanden en Namen noemen laat zien dat Alberts aanvankelijk zijn fictionele werk, dat arm is aan verbijzondering, gescheiden houdt van zijn historische en autobiografische publikaties, waarin hij de concrete feiten niet uit de weg gaat. In Het zand voor de kust van Aveiro (1982), een historische roman, verzoent hij voor het eerst de beide kanten van zijn schrijverschap met elkaar. Deze lijn zal hij doortrekken in De zilveren kogel (1984) en Een venster op het buitenhof (1987).
De aangestipte ontwikkeling verloopt niet rechtlijnig, want met De vrouw met de parasol (1991) en Twee jaargetijden minder (1992) schrijft Alberts achtereenvolgens een novelle en een beschouwing over het voormalige Nederlands-Indië. Van zijn blijvende belangstelling voor dit gebied getuigt ook Een kolonie is ook maar een mens (1989).
De personages van Alberts zijn vreemden in hun wereld, een positie waartegen een aantal van hen niet is opgewassen. Zij vallen aan waanzin ten prooi, zoals Naman uit De eilanden en meneer Dalem uit De vergaderzaal.
Het zijn slechts dunne draadjes die de personages in het werk van Alberts met de werkelijkheid verbinden. Voortdurend dreigen zij daaruit te verdwijnen, zoals de ik-figuur in ‘Groen’, een proces dat zij zowel begeren als vrezen. Aafje uit De vrouw met de parasol verdwijnt zelfs letterlijk tijdens een schipbreuk. ‘Stilte’ luidt het laatste woord van deze novelle, tevens het eindpunt van een ontwikkeling die inzet als zij constateert dat zij door haar familie nooit bij haar naam wordt genoemd. De drang naar het noorden, door Alberts exemplarisch beschreven in de openingsscène van De honden jagen niet meer (1979), hangt nauw samen met het verlangen naar een plaats buiten de menselijke realiteit.
Op grond van thema's als het vreemdeling zijn in de wereld en het hunkeren naar ginds heeft Fens het werk van Alberts in een romantische traditie gesitueerd en gewezen op verwantschap met Slauerhoff en Terborgh.
Rob Nieuwenhuys heeft Alberts een plaats gegeven in zijn Oost-Indische Spiegel. Alberts figureert daar, met onder anderen Beb Vuyk en H.J. Friedericy, in een hoofdstuk (‘Steeds weer aan denken’) over auteurs die in Nederland niet los kunnen komen van hun Indische verleden. Nieuwenhuys nam twee verhalen uit De eilanden op in door hem samengestelde bloemlezingen van Indische literatuur: ‘De jacht’ in Bij het scheiden van de markt (1960) en ‘Groen’ in Het laat je niet los (1974).
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
In de literaire kritiek valt De eilanden een unaniem gunstig onthaal ten deel. Stroman spreekt van ‘een nieuwe naam [...] welke men zonder twijfel zal dienen te onthouden’ en Hofstra gewaagt zelfs van ‘een schrijversaanleg van heel groot formaat’. Vooral ‘Groen’, waarvoor Alberts in 1953 wordt bekroond met de Novelleprijs van de stad Amsterdam, en ‘De jacht’ worden door de critici geprezen. Waardering spreekt ook uit de keuze van De eilanden als ‘Boek van de Maand’.
Alle recensenten merken de bijzondere schrijftrant van Alberts op, die Knuvelder aldus karakteriseert: ‘een schijnbaar uiterst simpele stijl - met quasi-primitieve herhalingen, staccato-zinnen en simpele woordkeus’.
Nieuwenhuys en Romein-Verschoor gaan in op de Indische achtergrond van De eilanden. De laatste herleidt de vereenzaming van Alberts' personages tot de bijzondere positie van de Europeaan temidden van mensen die hij slechts theoretisch als medemensen kan ervaren.
In 1964 publiceerde Fens de eerste uitvoerige beschouwing over De eilanden. Daarin maakt hij bezwaar tegen de manier waarop Nieuwenhuys de verhalen inlijft bij de Indische literatuur, daarbij voorbijgaand aan de abstrahering die het proza van Alberts kenmerkt.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
A. Alberts, De eilanden. 7de druk, Amsterdam 1989.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
C.J. Kelk, A. Alberts. De eilanden. In: De groene Amsterdammer, 14-2-1953. |
J.W. Hofstra, ‘De Eilanden’: smetteloos prozadebuut van A. Alberts. In: Elsevier, 28-2-1952. |
R. Nieuwenhuys, Tegen een tropisch decor. In: Nieuwe Rotterdamsche courant, 28-2-1953. |
J. Greshoff, Allerbeste grondstof van het zuiverste water. Alberts' ‘De Eilanden’ een der allerbeste boeken uit de laatste jaren. In: Het vaderland, 28-3-1953. |
Gerard Knuvelder, De Eilanden, roman over Indonesië van A. Alberts. In: De tijd, 11-4-1953. |
Pierre H. Dubois, Eenzaamheid, spleen en bedwongen ontroering. In: Het boek van nu, nr. 6, april 1953, p. 185-186. |
B. Stroman, Meesterlijke verhalen en een bijna geslaagde novelle. In: Handelsblad, 14-11-1953. |
Annie Romein-Verschoor, Sine nomine? In: Critisch bulletin, 1953, jrg. 20, p. 257-262. |
R. Nieuwenhuys, Tropisch decor - De verhalen van Alberts. In: Tirade, nr. 33, september 1959, jrg. 3, p. 299-301. |
Kees Fens, Zonder namen te noemen. In: Merlyn, nr. 5, juli 1964, jrg. 2, p. 1-10. Ook in: Kees Fens, De gevestigde chaos. Amsterdam 1966, p. 68-77. |
Rob Nieuwenhuys, A. Alberts. In: Oost-Indische Spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden. Derde, bijgewerkte en herziene druk, Amsterdam 1978, p. 504-512. |
Kees de Bakker, A. Alberts: De eilanden. In: Mijn eerste boek. Dertig schrijversdebuten. Amsterdam 1983, p. 11-14. |
E.M. Beekman, Introduction. In: A. Alberts, The Islands. Translated by Hans Koning, edited with introduction and notes by E.M. Beekman. Amherst 1983, p. 1-21. |
Graa Boomsma, De ‘open plekken’ in het werk van A. Alberts. Een receptiegeschiedenis. In: Bzzlletin, nr. 106, mei 1983, jrg. 11, p. 17-31. |
Hella S. Haasse, Tussen de regels. Over het ‘Indische’ proza van A. Alberts. In: Bzzlletin, nr. 106, mei 1983, jrg. 11, p. 33-36. Ook in: Hella S. Haasse, Bladspiegel. Een keuze uit de essays. Amsterdam 1985, p. 175-186. |
Els Andringa, Motieven en intenties: strukturen en verwerking van verhaalfiguren. In: L.G.M. Noordman (red.), Tekstverwerking. TTT, nr. 1, maart 1987, jrg. 7, p. 27-40. |
Barend van Heusden, Alberts autobiografisch: identiteit en overeenkomst. In: Els Jongeneel (red.), Over de autobiografie. Utrecht 1989, p. 82-96. |
Addy Adriaanssen & Huub de Jonge, ‘Die Indische verhalen heb ik helemaal uit mijzelf geschreven’. Een gesprek met A. Alberts over zijn tropenjaren. In: Indische letteren, nr. 2, juni 1990, jrg. 5, p. 73-84. |
lexicon van literaire werken 25
februari 1995
|
|