| |
| |
| |
A. Alberts
De bomen
door Eep Francken
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De novelle of kleine roman De bomen van A. Alberts (*1911 te Haarlem) verscheen medio 1953 in Amsterdam bij G.A. van Oorschot. Het boek werd niet eerder herdrukt dan in 1975. Bij dezelfde uitgever volgden een derde en een vierde druk in 1984 en 1991; de vierde druk is een ongewijzigde fotografische herdruk van de eerste.
De bomen telt, het voorwerk meegerekend, 133 bladzijden. Op pag. 4, bevindt zich een opdracht: ‘Ter nagedachtenis van L.R.H.D.’ Er zijn zes hoofdstukken, waarvan alleen het eerste een opschrift heeft: ‘De bomen’. Dit opschrift is te beschouwen als herhaling van de boektitel, maar ook als titel van het eerste hoofdstuk.
| |
Inhoud
Hoofdstuk 1 (De bomen)
In oktober 1917 gaat een mevrouw met haar dochter Fientje en haar zoontje Aart in een dorp wonen. Fientje neemt haar broertje mee naar een dennenbosje aan het eind van hun laan. Voor Aart hangt rond de bomen een sfeer van sprookjes. Ze trekken hem aan, en als hij hoort over een veel groter bos in de buurt, wil hij ook daar naartoe. Hij ziet dat ‘echte bos’ als hij op de boerderij die zijn moeder verpacht heeft, mag meerijden, bovenop de bieten. Vanaf zijn hoge positie wuift hij almaar enthousiast naar het bos en de bomen.
| |
Hoofdstuk 2
Aart praat met zijn oom Matthias over het bos. Zouden er reuzen wonen? ‘De bomen wonen toch ook in het bos?’ Hij vraagt of oom Matthias een boom zou willen zijn.
| |
Hoofdstuk 3
Aart komt in het bos. Hij duwt tegen een boom, maar die beweegt niet. Het lijkt hem dat de bomen meelopen, zolang hij in het bos loopt, maar als hij eruit is, blijven ze staan.
Aart viert zijn verjaardag; hij wordt zeven. Er zijn ooms, tantes, neven en nichten. Aart neemt de rol van jarige graag op zich. Bij het verstoppertje spelen sluit hij zichzelf op in een tuinhuisje; alle kinderen kijken naar hem op als hij er uiteinde- | |
| |
lijk uitkomt. Bij het touwtrekken vergelijkt oom Matthias hem met een boom, zo stevig staat hij. Aart wordt op een hoge kast gezet en blijft daar op de mensen neerkijken. Later rijden ze het bos in, en opnieuw ziet Aart de bomen meerijden.
's Nachts droomt hij dat de bomen om zijn bed staan. Hij gaat slaapwandelen. De volgende dag houdt hij vol, 's nachts in het bos geweest te zijn. De bomen hebben gezegd dat hij altijd bij ze mag komen. Hij gaat weer naar de boerderij, en loopt vandaar het bos in om de bomen te vragen of zij het inderdaad geweest waren, die nacht. ‘De bomen knikten.’
| |
Hoofdstuk 4
Meneer Barre, Aarts onderwijzer in de zesde klas, is een nogal afstandelijke vrijgezel die er excentriek uitziet. Door hem Aart van Aardenburg te noemen en een tekening voor hem te maken, inspireert Barre zijn leerling tot de bouw van een aarden kasteel (Aardenburg) op een open plek in het bos. De onderwijzer komt in contact met Aarts familie. Hij zou de gezelligheid die hij in het dorpscafé zoekt, liever in de huiselijke kring van de familie Duclos vinden, maar doordat hij zich moeilijk geeft, heeft hij moeite met de ongedwongenheid daar. Als hij te veel gedronken heeft, gaat hij zijn ergernis over de onzekerheid waarmee hij afsteekt bij de kennelijk zelfbewuste familie, projecteren op de bomen. Hij noemt de bomen: ‘vervloekt onaandoenlijk’, terwijl hij de familie, omschrijft als: ‘Aardige mensen [...] Maar niet van hun stuk te brengen.’ Barre komt niet los van zijn neiging zich terug te trekken. Aart laat hem zijn kasteel zien, maar wat Aart voelt voor de bomen begrijpt de onderwijzer niet. Als hij zegt een hond te willen, bezorgt oom Matthias hem er een die bij een andere oom teveel was geworden. Barre is blij met het dier. Op deze hond projecteert hij zijn gevoel, te zijn buitengesloten.
| |
Hoofdstuk 5
Aart zit in de vierde klas van de hbs; zijn oude klasgenoten uit het dorp zijn hem altijd Aardenburg blijven noemen. Aart gaat met een meisje fietsen. Hij brengt haar naar een open plek in het bos en gaat daar liggen kijken en luisteren naar de bomen. Als zij naar huis is, gaat hij naar de open plek van zijn kasteel; het is in elkaar gezakt, maar de bomen zijn hetzelfde gebleven.
Zijn nieuwe vriend Theo, die in het dorp op een kamer woont, is in de familiekring opgenomen. Fientje komt haar verloofde voorstellen, een zekere Jan Lambrecht, een musicus, die zij altijd Lamme noemt. De rondleiding van Jan in het dorp leidt ook naar het oude kasteel van Aart. Later op de dag is die alleen naar het bos teruggegaan. Oom Matthias en Theo vinden hem, terwijl hij stil tegen een boom staat.
| |
Hoofdstuk 6
Het is twee jaar later. Aart is negentien en werkt graag op de boerderij, maar de familie heeft voor hem een rechtenstudie
| |
| |
geregeld, een kamer bij een hospita en het lidmaatschap van het studentencorps. Lamme ziet daar weinig in. Hij proeft in Aart iets van de grandseigneur. Het lijkt alsof Aart vanzelfsprekend een stapje hoger staat, alsof hij een troep volgelingen heeft. Zijn zwijgzaamheid komt misschien doordat Aart ook tegen die volgelingen moet praten, denkt Lamme.
Aarts kamer ziet uit op daken; de vele schoorstenen lijken bij Aart iets van de bomen terug te brengen. Op de door oom Matthias opgegeven dag gaat hij zich voor het corps aanmelden, maar dit blijkt een dag te laat. Aart lijkt makkelijk tegen het flauwe gedoe van de groentijd opgewassen. Op een bezoekavond proberen drie oudere studenten een paar eerstejaars bang te maken voor de komst van de verschrikkelijke dronkenlap Budde, die juist voor een examen gezakt is. Maar deze vermeende bullebak ziet niets in dit spelletje en neemt Aart (die de andere studenten in het voorbijgaan doodleuk in de kamer opsluit) mee de stad in.
Aart vertelt Budde dat hij later naar de boerderij gaat. Als ook Aart dronken wordt, komt Budde op dat plan terug en vraagt, of hij nog niet naar die boerderij is. Diep in de nacht neemt Aart een taxi naar het dorp, en laat zich in het bos afzetten. ‘Hier woon ik’, zegt hij. Weer ziet hij de bomen met zich meelopen. Hij gaat lopen schreeuwen en komt aan de rand van het bos de boer tegen, die hem gehoord heeft. Twee keer zegt hij: ‘Dat was ik.’
| |
Interpretatie
Stijl
De stijl van De bomen valt meteen op. De zinnen zijn eenvoudig en kort, op het onnatuurlijke af. Ook zijn er nogal wat herhalingen. Doordat het boek gedetailleerd vertelt over weinig spectaculaire gebeurtenissen ontstaat een indruk van een grote precisie. Dit geldt in het bijzonder bij de vele dialogen, waarvan de formulering overigens juist weer wel natuurlijk aandoet. Alles lijkt nauwkeurig genoteerd. Een stukje directe rede wordt zelfs in de regel nadrukkelijk en op het eerste gezicht ten overvloede vergezeld van een vanzelfsprekende mededeling als: ‘zei hij’, die dan ook almaar terugkomt.
Doordat de zinnen uit weinig, kennelijk weloverwogen woorden bestaan, ontstaat de indruk dat misschien elk woord telt: het leestempo gaat omlaag. De suggestie dient zich aan dat het zo gewone verhaal over een opgroeiende jongen en zijn kring alleen schijnbaar gewoon is. Ondanks de alledaagsheid van de gebeurtenissen is de sfeer enigszins sprookjesachtig en onwerkelijk. Zo komen sommige mededelingen van de vertel- | |
| |
ler of uitspraken van de personages als het ware onder spanning te staan: de lezer vraagt zich af of er iets mee aan de hand is, of er meer gezegd wordt dan hij meteen ziet.
Om deze suggestie te wekken gebruikt Alberts soms de herhaling. Een goed voorbeeld vormen de al aangehaalde woorden ‘Dat was ik’, waarmee Aart de boer geruststelt over het geschreeuw in het bos. Door de herhaling krijgen ze extra aandacht en hun opvallende plaatsing, als slotzin van het boek, suggereert vervolgens dat Aart (of de schrijver?) hier zichzelf met het voorafgaande verhaal identificeert. Een ander voorbeeld is: ‘Zo is het’, dat oom Matthias halverwege het boek een keer gebruikt om maar iets terug te zeggen, maar dat in het laatste hoofdstuk zo opvallend herhaald wordt dat de vraag naar de betekenis zich opdringt.
Ook de veel voorkomende evidente kletspraat in de dialogen maakt dat de lezer gaat uitkijken naar iets dat juist geen kletspraat is, maar betekenis heeft. Op deze manier kan Alberts in De bomen aan bepaalde onderwerpen van zijn verhaal raken, zonder ze te noemen. Zijn stijl brengt met zich mee dat hij de beweegredenen en het karakter van zijn personages niet expliciet toelicht of verklaart, hoogstens aanduidt. Hetzelfde geldt voor de houding van de verteller en die van de schrijver; de lezer moet de aanduidingen herkennen en interpreteren.
| |
Poëtica
Heeft deze schrijfwijze succes, dan blijft de lezer geboeid door de reeks van gegevens van een schijnbare nietszeggendheid, die, mits doorzien, de spanning en de zeggingskracht kunnen vergroten. Wat zo omzichtig naar voren gebracht wordt, heeft kennelijk een grote emotionele lading, voor de personages maar vooral voor de schrijver. Die laatste komt naar voren als iemand van zo weinig mogelijk woorden: iemand die niets opschrijft dan wat absoluut noodzakelijk is, en dus waardevol. Hij behoort tot de schrijvers voor wie literatuur de omweg is waarlangs hij naar voren kan brengen wat in directe mededelingen niet kan worden gezegd.
| |
Opbouw
De compositie van het verhaal is eenvoudig. Er is geen ingewikkelde intrige; het slot zou omzichtig, als half-open einde gekarakteriseerd kunnen worden. Er is een ‘auctoriale’ verteller aan het woord, die nooit op de voorgrond treedt. Soms perkt hij zijn perspectief in tot dat van een personage (Barre, Aart), maar niet vaak genoeg om van een ‘personale roman’ te spreken. De zes hoofdstukken volgen elkaar chronologisch op. Uit nauwkeurige vermeldingen in het boek blijkt dat tussen begin en slot dertien jaar verloopt, maar de verteller slaat het meeste over en vertelt van een paar aaneengesloten perioden bijna uitsluitend enkele scènes.
| |
Plaats
Een duidelijk element van de compositie is de plaats van
| |
| |
handeling: hoofdzakelijk het dorp waar het gezin Duclos op de eerste bladzij gaat wonen. Met het dorp, waar zich aanvankelijk alles afspeelt, contrasteert de stad, waar Aart tijdelijk belandt in het laatste hoofdstuk. Het dorp is de vertrouwde, beschermde wereld, waar een sympathieke buitenstaander als Lamme voorzichtig geïntroduceerd kan worden, maar niettemin buitenstaander blijft. (Zijn verloofde Fientje maakt hier wel grapjes over, maar wat zij zegt, is toch ten dele gemeend.) Bij het dorp is ook het bekende bos, voor Aart van vitale betekenis. In de stad is Aart daarentegen duidelijk naar vertrouwde elementen op zoek: in de schoorstenen zoekt hij de bomen, de theemuts van zijn hospita zet hij op zijn hoofd zoals vroeger die van zijn moeder.
| |
Personages
Ook Aart en zijn familie vormen voor elkaar in de eerste plaats een vertrouwde kring. Opvallend is de volstrekte afwezigheid van de vader, over wie geen woord gezegd wordt. Moeder heeft op een vanzelfsprekende manier de leiding in het gezin Duclos, dat een harmonische indruk maakt. In het algemeen ontbreekt een beschrijving van de verschillende personen. De lezer leert hen kennen uit wat ze doen: af en toe zeggen ze iets over elkaar.
Aarts zus Fientje is ten opzichte van Aart ten dele een contrastfiguur: zij heeft een aantal eigenschappen die normaal en weinig verrassend zijn, maar die bij Aart nu juist opvallend ontbreken. Zo blijkt zij op te zien tegen een iets ouder nichtje dat Frans geleerd heeft en haar voor zichzelf te willen inpalmen, neemt zij aandeel in de rol van haar moeder door drank of sigaren aan te bieden of Aart te bemoederen, en praat zij niet weinig, terwijl Aart niet gauw onder de indruk van iemand komt, zich weinig bemoeit met wat om hem heen gebeurt, en op zichzelf is. Terwijl Aart en het meisje in het bos niet met elkaar uit de voeten kunnen, blijkt Fientje zich te hebben verloofd. Ook stelt zij zich tegenover Aarts fantasieën, tegenover de excentriciteit van Barre en tegenover het bos en de vertrouwde familie nadrukkelijk realistisch op.
Ook Barre kan men zien als zo'n contrastfiguur. Hij is op zichzelf, maar maakt in tegenstelling tot Aart door zijn gebrek aan zelfvertrouwen een kwetsbare indruk. Hij komt snel tot kritiek op zijn omgeving. Behalve door deze contrasten met Aart belicht hij hem ook directer, door zich (net als Lamme en Budde) over Aart uit te laten. Aart maakt indruk op hem. Wat hij over de familie zegt (dat ze niet van hun stuk zijn te brengen), slaat in de eerste plaats op Aart. Hij probeert tot hem door te dringen en erachter te komen wat de jongen zoekt in het bos, maar het lukt hem niet.
Op zijn beurt heeft ook Aarts vriend Theo iets van de con- | |
| |
trastfiguur. Hij praat tegen Aart over vrijen (waar die niet op ingaat), en is trouwens in het algemeen een vlotte prater, die zich zelfs graag een beetje provocerend opstelt.
| |
Titel
Te midden van deze (en nog een aantal andere) figuren staat Aart Duclos duidelijk centraal. Het boek draait om hem en zijn fascinatie voor het bos en de bomen. Als klein jongetje al associeert hij de bomen met de sprookjes die hem boeien. Het hele boek door blijft het bos hem trekken, tot en met het slot. Het ligt voor de hand, deze aantrekkingskracht in verband te brengen met Aarts grote neiging tot zelfstandigheid, die al op de eerste bladzij blijkt, als hij bij de aankomst in het dorp niet met de anderen uit het rijtuig stapt, maar rustig blijft zitten totdat hij buiten gemist wordt.
Barre zegt dat Aart niet van zijn stuk is te brengen; het is opvallend dat Aart meestal doet wat de anderen willen, maar dat aan zijn meegaandheid ook een grens is die hij in voorkomende gevallen duidelijk aangeeft. Bij het touwtrekken is gebleken dat Barre ook letterlijk gelijk heeft. Aart heeft lef. Hij neemt als vanzelfsprekend een hogere positie in, zowel letterlijk (op zijn verjaardag) als figuurlijk, als leenheer tegenover andere jongens die op een landje van zijn moeder mogen voetballen: ‘Hij was de eerste zaterdagmiddag zelf aanwezig om hen te ontvangen.’ Een overeenkomstige situatie ontstaat als alle bezoekers van de kroeg ‘de Volle’ in dronkenschap bij het tafeltje verschijnen dat Aart, ook dronken, voor zichzelf gereserveerd heeft, en dan een buiging voor hem maken of hem een hand geven.
| |
Thematiek
Kennelijk herkent Aart al heel vroeg iets van zichzelf in de bomen, die hoog zijn, vast staan en onaantastbaar lijken, en ondervindt hij bij de bomen iets dat hem aan zijn eigen karakter trouw laat blijven. Ze beschermen hem, want hij heeft ze horen zeggen dat hij altijd bij ze mag komen. Zijn burcht bouwt hij dan ook tussen de bomen. Later gaat hij steeds naar de bomen terug, vooral ook als zijn onverstoorbaarheid bedreigd lijkt te worden. Wat niet expliciet genoemd wordt, maar in het verhaal wel spreekt, is de gevoeligheid van de schijnbaar onaantastbare, die zich staande houdt met behulp van hetgeen hèm kan bezielen (wat hij zich bij de bomen voorstelt), maar waarvan een realiste als Fientje niets afweet. Het gaat dan in De bomen uiteindelijk niet om bomen maar om mensen, die Aart, misschien met uitzondering van Lamme bij wie hij graag logeert, ondanks hun genegenheid niet bereiken. Alle vriendelijkheid en genegenheid ten spijt bereiken de mensen elkaar vrijwel nooit. Het lijkt erop dat Aart zich definitief op zijn boerderij, dorp en bomen terugtrekt. Het thema van de mensen die elkaar nauwelijks bereiken, kan tenslotte in ver- | |
| |
band staan met de door Alberts gebruikte techniek van het woordarme, ‘zwijgende’ schrijven.
| |
Context
De verhalen en romans van Alberts kenmerken zich door hun ingehouden stijl. De bomen, zijn eerste roman, bevestigde de reputatie die hij met de verhalenbundel De eilanden een jaar eerder had gevestigd. De eenvoudige stijl en het half-open einde doen denken aan een in veel opzichten anders geaarde schrijver als de Amerikaan Ernest Hemingway (1899-1961). In de Nederlandse literatuur doet De bomen denken aan Werther Nieland (1949) van Gerard Reve, ook een verhaal waarbij de lezer zich moet inleven in een jongen en die inleving meer door suggestie dan door mededeling tot stand komt. Alberts is in dit opzicht radicaler dan Reve.
De bomen verwijst overigens ook naar de oudste voorvader van de Nederlandse jongensliteratuur, ‘Woutertje Pieterse’ van Multatuli (kapiteinszoon net als Alberts). Ook Wouter is immers kind zonder vader en voelt zich prettig in een positie boven de andere mensen, ook letterlijk. Ook Wouters fantasie bezoekt hem in zijn dromen, ook Wouter wordt daar een beetje ziek van. Aart Duclos is inderdaad een tweede Woutertje: dank zij hun fantasie blijven zij zichzelf.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Zoals de saxofonist Ben Webster geprezen is om de noten die hij niet speelde, zo krijgt A. Alberts lof voor de woorden die hij wegliet. Het ligt voor de hand dat die lof niet unaniem is. De waarderingsgeschiedenis van De bomen wordt beheerst door twee kwesties: die van stijl en die van de interpretatie. De stijl is als voorbeeld van effectieve eenvoud geprezen, maar ook als Ot-en-Sien-taal van de hand gewezen.
Dat Alberts, zoals hiervoor beweerd is, aan een onderwerp raakt zonder het te noemen, betekent dat het voor een interpretatie van De bomen nodig is, tussen de regels te lezen. Er wordt zo weinig uitgesproken dat aan de lezer niet alleen een zekere vrijheid is toegestaan, maar dat het boek hem die vrijheid dwingend oplegt. Ook over deze kant van De bomen is de waardering van de critici gemengd: sommigen juichen de schrijver toe om zijn suggestieve kracht, anderen denken aan de kleren van de keizer en stellen de vraag, of er bij Alberts eigenlijk wel iets staat.
| |
| |
In beide kwesties kan de discussie worden samengevat in dezelfde vraag: meesterschap of een maniertje? Bij verschijning van De bomen stonden de critici zo opvallend tegenover elkaar, dat Gabriël Smit, zelf een van Alberts' verdedigers, over dit ‘voor en tegen’ al een artikel schreef toen het boek nog geen half jaar oud was.
Maar daarmee waren de meningsverschillen niet verdwenen. En hoewel in de reacties uit de jaren zeventig en tachtig vrijwel alleen waardering spreekt, zullen individuele lezers op de boeken van Alberts nog altijd uiteenlopend reageren. Het hoort immers tot de eigen aard van zijn werk, dat het zijn effect ontleent aan het ‘geen woord te veel’. Dit werk moet dus wel balanceren op de rand van schraalheid en onbegrijpelijkheid.
De interpretaties waartoe De bomen uitlokt, zijn vaak aanvechtbaar. De kritiek gebruikt de vrijheid soms op een wel heel persoonlijke manier, terwijl het gegeven van het impliciete schrijven zelf niet altijd bij de interpretatie wordt betrokken.
Behalve het stuk van Smit is ook de reactie van Annie Romein literair-historisch interessant, omdat zij De bomen ziet als representatief voor de literatuur van die tijd. Zij noemt het ‘achter-de-woorden-schrijven’ namelijk niet in de eerste plaats een bijzonderheid van Alberts, maar: ‘de trek van onze hedendaagse literatuur’. Een tweede opvallende trek is overigens een overdreven gebruik van jenever door romanpersonages. Die jenever vindt Annie Romein duidelijk te veel, maar zij suggereert dat Alberts in stilistisch opzicht in een te weinig is vervallen.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
A. Alberts, De bomen. Eerste druk, Amsterdam 1953.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
H.A. Gomperts, Pruimejantjes en Woutertjes. In: Het parool, 18-7-1953. |
C.J. Kelk, Weerzin tegen het complex. In: De groene Amsterdammer, 1-8-1953. |
C. Bittremieux, Nederlandse letteren. Een tweede maal A. Alberts en nog verrassend. In: De nieuwe gids [Vlaams dagblad], 2-8-1953. |
Th. Govaart, Bomen als hoofdpersonen. ‘De bomen’, roman van A. Alberts. In: De nieuwe eeuw, 8-8-1953. |
J.W. Hofstra, Alberts' nieuwe boek: stijlproblemen. In: Elseviers weekblad, 22-8-1953. |
[Adriaan van der Veen], Letterkundige kroniek. Surrogaat voor een gemis. In: Nieuwe Rotterdamse courant, 5-9-1953. |
Jan Engelman, Het gezwatel van boomblaren. Een ontbrekende betovering. Te kort. In: De tijd, 12-9-1953. |
Gabriël Smit, Voor en tegen A. Alberts' ‘De bomen’. Objectieve letterkundige voorlichting of persoonlijke smaak? In: De volkskrant, 16-9-1953. |
Jan Greshoff, A. Alberts met tovermacht bekleed. ‘De bomen’ een verrukkelijk meesterwerkje. In: Het vaderland, 26-9-1953. |
P.H. R[itter] jr., Met het oog der verwondering. Twee merkwaardige schrifturen. In: Het boek van nu, nr. 7, 1953-'54, p. 6-7. |
B. Stroman, Meesterlijke verhalen en een bijna-geslaagde novelle. In: Algemeen handelsblad, 14-11-1953. |
Annie Romein-Verschoor, Achter de woorden schrijven. In: Critisch bulletin, 1953, jrg. 20, p. 455-459. |
Garmt Stuiveling, Jeugd: verloren dromeland. De bron is niet achterhaald. Knipsel in de verzameling van het Letterkundig Museum; verschenen ‘ruim een jaar’ na De eilanden, d.i. ruim een jaar na november 1952. |
Gabriël Smit, Een klein meesterstuk. In: Roeping, nr. 5, 1953, jrg. 29, p. 337-338. |
Jan Greshoff, Nederlandse proza. In: Standpunte, nr. 4, 1953-'54, jrg. 8, p. 64-69. |
[G.H.M. van Huet], Eenvoud. In: Nieuw Rotterdamse courant, 6-11-1954. |
Wam de Moor, De billijke bekroning van A. Alberts. In: De tijd, 27-2-1976. |
Carel Peeters, Een landschap achter het voorhoofd. In: Vrij Nederland, 6-3-1976. |
Kees Fens, Een onzichtbaar verhaal over een onzichtbare hoofdfiguur. In: De volkskrant, 20-3-1976. |
Herman Erinkveld en Walter van de Laar, Albert Alberts. Arnhem-Groesbeek, 1979, p. 146-162 en 263-283. |
Kees Fens, ‘Zo is het’. In: Tirade, nr. 258-259, 1980, jrg. 24, p. 418-428. |
Graa Boomsma, De ‘open plekken’ in het werk van A. Alberts, een receptiegeschiedenis. In: Bzzlletin, nr. 106, 1982-'83, jrg. 11, p. 17-31. |
Jan Boers, A. Alberts in Berg en Bos. In: Literaire tocht door Apeldoorn. Zutphen 1984, p. 27-29. |
| |
| |
Kees Fens, De open plek. In: J. Bernlef e.a., Inleiding tot de kennis van A. Alberts. Amsterdam [1986], p. 17-22. |
Ineke Bulte, De stamboom van Aart en het hogere gelijk van Kees. In: Tirade, nr. 309, 1987, jrg. 31, p. 114-126. |
Yves van Kempen, Vertellen om de dood te verschalken. Het literaire werk van A. Alberts. In: De groene Amsterdammer, 7-12-1988. |
T. van Deel, Alberts en de poëzie van de herhaling. In: Trouw, 22-8-1991. |
lexicon van literaire werken 17
februari 1993
|
|