| |
| |
| |
Piet van Aken
Klinkaart
door Joris Note
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De novelle Klinkaart van Piet van Aken (* 1920 te Terhagen, † 1984 te Antwerpen) werd eerst gepubliceerd in het Nieuw Vlaams Tijdschrift, achtste jaargang, nummer 2, 1954, p. 113-148, later in hetzelfde jaar verscheen de novelle in de Nieuw Vlaams Tijdschrift Reeks bij uitgeverij Ontwikkeling te Antwerpen, met op het omslag de genre-aanduiding ‘verhaal’. Deze eerste druk in boekvorm is geïllustreerd met zes tekeningen van Jean Jacques de Grave en beslaat 58 bladzijden.
Klinkaart is ingedeeld in tien paragrafen, die door een witregel gescheiden zijn. In latere drukken zijn de witregels tussen de zesde en de zevende en tussen de negende en de tiende paragraaf weggevallen, zodat slechts acht paragrafen overblijven. Waarschijnlijk heeft de auteur deze verandering niet gewild; ze is wellicht een gevolg van slordigheden bij het zetwerk.
De flaptekst van de eerste druk, waarvoor Van Aken vermoedelijk de gegevens heeft verstrekt, situeert het verhaal vrij nauwkeurig in tijd (‘voorjaar 1889’, ‘in een tijdsbestek van 16 uren’) en plaats (‘in een klein dorp langsheen de Rupel’). Latere flapteksten wijken daarvan af. Het aantal uren wordt niet meer genoemd, en de Rupel vaak evenmin. Bij sommige drukken is sprake van ‘het einde van de vorige eeuw’ en bij de recentste van ‘kort na de eeuwwisseling’. De verhaaltekst zelf laat al deze gegevens in het vage.
Hoe dan ook is het jaartal 1889 interessant in verband met de stof van het boek: op 13 december van dat jaar kwam in België een eerste wet op de beperking van kinderarbeid tot stand. Overigens betwijfelt niemand dat de Rupelstreek (de geboortestreek van de auteur) het decor van de handeling is.
Klinkaart kreeg in 1956 de literaire prijs van de provincie Antwerpen en werd tweemaal verfilmd voor de Belgische televisie, door Paul Meyer (1956) en door Patrick Le Bon (1984).
| |
| |
| |
Inhoud
In deze samenvatting wordt de indeling van de eerste druk gevolgd. Elke alinea komt overeen met een paragraaf in de novelle. Het naamloze hoofdpersonage wordt hier altijd ‘het Meisje’ genoemd.
Vroeg in de morgen ontwaakt een bijna twaalfjarig Meisje in de kinderslaapkamer van een werkmanshuisje. Ze is opgewonden omdat ze voor het eerst met haar zeventienjarige zus Nel mee zal gaan naar de steenbakkerij, waar ook de ouders werken. Ze denkt na over de verandering. De laatste jaren heeft ze voor de kleinere kinderen gezorgd (waaronder eentje van de ongetrouwde Nel), voortaan is dat de taak van haar zevenjarige zusje.
Tijdens het ontbijt geeft vader (blijkbaar een ‘kleisteker’) het Meisje raad voor haar werk als ‘steendraagster’: ze moet zich vooral niet laten opjagen door de meestergast, Zwarte Jokke. Volgens Nel zit Jokke niet om het arbeidstempo achter vrouwen aan. De zussen gaan naar buiten, het is voorjaar. Terwijl het langzaam lichter wordt, lopen ze langs de rivier. Het Meisje wil verduidelijking omtrent de meestergast, maar ook nu blijven Nels zinspelingen haar duister. Ze voelt zich eenzaam en beseft dat ze voorgoed afscheid neemt van haar vroegere leven.
Nel roept haar vriendin Fientje, die met de zussen meeloopt. De vriendinnen praten over ervaringen met mannen. Weer komt Jokke ter sprake (hij heeft een slecht humeur als er een nieuw meisje is), en ook het ‘keizer maken’, dat nieuwelingen moeten ondergaan. Op het fabrieksterrein brengen de drie een bezoek aan Tutti, een oude zonderling die op een steenoven slaapt. Nel en Fientje plagen hem, maar Nel wil ook dat hij het Meisje geluk wenst. Dat doet Tutti, en hij vervloekt de fabrieksbaas Krevelt ‘om al die kleinen, om al die zonde’. Nel gelooft dat de gelukwens ervoor zorgt dat wat Krevelt met nieuwe kinderen uithaalt geen pijn doet of gevolgen heeft. Het Meisje raakt niet wijs uit het gepraat.
De dag is aangebroken en Nel levert haar zusje af bij de steenmaker Mandus, die hen berispt omdat ze wat te laat zijn. Het werk begint: het Meisje moet de door Mandus gevormde klei naar de droogplaats brengen en hem uit het vormraam op de grond laten zakken. Ze doet dat samen met een erg vriendelijke jongen, Suske. Aanvankelijk nog opgewonden, gaat ze algauw op in het werk en voelt er zich prettig bij, al wordt ze moe en al roepen een paar andere jongens dat ze haar keizer gaan maken.
In de ‘schafttijd’ gebeurt dat: de twee jongens gooien het Meisje op de grond, trekken haar broek uit en wrijven wagensmeer tussen haar benen. Ze schaamt zich maar verzet zich niet, en triomfeert zo enigszins. Terwijl ze zich onder Nels hoe- | |
| |
de aan het wassen is, wordt ze aangestaard door een knappe man: Jokke. Nel bekijkt en begroet hem op een bevreemdende manier. Bij Mandus en Suske eet het Meisje haar boterham. Ze bewondert het mes waarmee Suske een stuk hout bewerkt; hij zegt dat hij een nieuw mes maakt, voor haar. In dit gesprek wijkt de angst die Jokke haar heeft ingeboezemd.
Tutti verzamelt lege bierflessen; tegen de middag komt hij bij Mandus en diens helpers. Hij klaagt omdat Nel geen flessen voor hem bewaard heeft, hoewel ze dat beloofd had toen hij het Meisje geluk wenste; hij zegt dat Nel ‘bij [Jokke] vandaan’ kwam. Mandus stuurt hem weg. Het Meisje bemerkt hoe Jokke een tijdlang vanuit een loods naar haar kijkt; ze werkt voort maar het verwart haar.
Tijdens de ‘noenschaft’ zit een groter aantal arbeiders samen. Ze praten gefrustreerd en lacherig over bepaalde gebruiken in de fabriek. Volgens een kleisteker heeft na Krevelt blijkbaar alleen Jokke recht op de jonge meisjes; hij wordt door de onverwachts opduikende meestergast neergeslagen. Jokke is erg gevreesd, zijn humeur van vandaag wordt weer in verband gebracht met de nieuwelinge. Het Meisje gaat voor Mandus jenever halen in een herberg; Suske loopt mee en toont opnieuw zijn genegenheid.
Terug op het werk verneemt het Meisje dat haar vader langs-geweest is. Mandus laat wel wat los over hetgeen de vader gezegd heeft (vage, bezorgde dingen over ‘straks’ en over Jokke), maar zij voelt dat hij iets verzwijgt. Overigens uit Mandus, door de jenever spraakzamer geworden, zijn fatalistische visie op het leven in de steenbakkerij. Het Meisje voelt zich een vreemde in deze ondoorzichtige, onberekenbare omgeving. Even wordt ze door tranen overmand.
Na een middagpauze wordt er weer gewerkt. Jokke komt bij Mandus' tafel staan, waarschuwt hem dreigend dat hij door zijn drinken geen schade aan de stenen mag toebrengen. Tegen het Meisje zegt hij dat ze straks naar het kantoor moet komen om ‘ingeschreven’ te worden. Mandus, die het ‘een rotzooi’ vindt, wordt aangemaand om te zorgen dat ze de boodschap niet vergeet. Hij wil even tegensputteren, maar dan belooft hij om een beetje vroeger op te houden.
Als de schemering invalt, stoppen ze, en Nel haalt het Meisje af om naar het kantoorgebouw te lopen. Ze legt haar zus uit dat ze bij Krevelt niet ‘ingeschreven’ wordt, maar dat ze hem moet ‘laten begaan’, zoals alle meisjes voor haar. Als ze hem ‘laat begaan’, kunnen de andere familieleden hun werk behouden. Nel spreekt ook over Jokke - de bastaard van Krevelt. Hoewel haar bitterheid fatalistisch is, droomt ze ervan om Jokkes gezicht open te krabben, ze heeft dat ooit al eens gedaan. Terwijl Nel
| |
| |
buiten wacht, gaat het Meisje binnen. Krevelt, die in zijn kamer zit te schrijven, verzekert haar dat ze niet bang hoeft te zijn. Ze loopt naar hem toe en tracht haar angst te bezweren door naar een schaal sinaasappels te staren; deze herinneren haar aan een sinaasappel die de voorbije zomer aanspoelde uit de rivier (de enige die, hoewel ‘onaantastbaar’, ooit binnen haar bereik is geweest). De slotzin luidt: ‘Ze had plotseling, helder en schrijnend, het gevoel alsof die ene zomerse dag aan de rivier een eeuwigheid geleden door een vreemde was beleefd.’
| |
Interpretatie
Titel
‘Klinkaart is de hardste baksteensoort die in de ambachtelijke steenbakkersbedrijven aan de Rupel vervaardigd werd. In de tekst verschijnt het woord tweemaal. Als Jokke spreekt over de drankzucht van Mandus, antwoordt deze: ‘Ik maak er geen klinkaart minder om’. En wanneer het Meisje het kantoorgebouw binnengaat, ontmoet ze eerst een bediende die voor een vrachtrijder Krevelts klinkaart prijst - wat bijna cynisch aandoet tegenover haar ellende. Een duidelijke symboolwaarde heeft de titel niet. Hij verwijst naar de harde omstandigheden waarin de hoofdfiguur terechtkomt en waarmee ze contrasteert. Hij duidt misschien ook aan dat in de verhaalwereld de mensen volledig ondergeschikt zijn aan de arbeid, en vooral aan de produkten ervan.
| |
Thematiek
Het hoofdthema van Klinkaart is de inwijding van een kind in de wereld der volwassenen: enerzijds in de arbeidswereld, anderzijds in seksualiteit en erotiek. Op beide vlakken valt een positief en een negatief aspect te onderscheiden. Positief is het aanvankelijke plezier aan de ambachtelijke arbeid als beheersing van de materie; daarbij hoort het gevoel met Mandus en Suske een ‘besloten gemeenschap’ te vormen. In dezelfde lijn ligt de genegenheid tussen het Meisje en Suske: ook in dit begin van liefde leert zij een nieuwe vreugde kennen.
Maar elk welbehagen wordt verpletterd door de zwaarte van het werk en de sociale verhoudingen, en vooral door de eis tot seksuele onderwerping. Op dit laatste punt kan men spreken van een initiatie in engere zin. Ze verloopt via twee fasen, twee rituelen: de ontgroening in het vernederende ‘keizer maken’, en de verkrachting door de patroon, die zo een soort ‘ius primae noctis’ uitoefent. Bij deze primitieve riten passen de gelukaanbrengende, ‘heilige’ gek Tutti en zijn tegenpool Jokke, aan wie hij ‘het kwade oog’ toekent. Overigens maakt bij het werk zelf ook Mandus ‘bezwerende’ gebaren met zijn ‘toverhanden’.
De nadruk ligt op de negatieve seksuele initiatie. Van bij het
| |
| |
begin is haar dreiging voor de lezer voelbaar, en het verhaal breekt af waar de verkrachting zich gaat voltrekken.
Van Aken heeft zich geconcentreerd op de ervaring van het hoofdpersonage. (Alleen Weverbergh ziet in ‘de schildering van het milieu’ het eigenlijke ‘onderwerp’.) Het Meisje is kinderlijk speels en vertoont tegelijk moederlijke trekjes, ook tegenover ouderen; naast Suske heeft ze iets van een volwassen vrouw. Ze wordt ‘een dromer’ genoemd, en in tegenstelling tot de anderen kent ze geen kwaad. De eerste werkdag betekent voor haar het afscheid van een bekende en relatief rustige - hoewel allesbehalve zorgeloze - tijd en omgeving: geregeld dringen zich herinneringen op, het sterkst aan voorbije zomers tussen de kleine kinderen.
In haar nieuwe omgeving voelt ze zich in toenemende mate vreemd en dus eenzaam. Signaal bij uitstek van de vreemdheid is haar onschuldige onbegrip voor de zinspelingen op (vooral) de verkrachting. Tot het laatste moment weet ze niet wat haar te wachten staat, en mede daardoor kan en moet ze alles passief ondergaan. Ze heeft geen enkele vat op het gebeuren. Iets dergelijks geldt meer in het algemeen voor de andere arbeiders, zodat Weisgerber schrijft: ‘De onderdanigheid van het meisje symboliseert die van een klasse’. Blijkens een gesprek met Van Hulle heeft Van Aken haar juist daarom geen naam gegeven.
Ondanks grote verschillen in de karakters van de arbeiders en hun houding tegenover de hoofdfiguur, voelen ze zich allemaal even machteloos tegenover de gebeurtenissen in de fabriek. Ze ervaren hun hele leven als een noodlot. De raadgeving om bij ontgroening en verkrachting te ‘laten begaan’ is karakteristiek. Het ‘keizer maken’ is niet alleen een voorbereiding (‘dan heb je iets doorgemaakt’), maar ook een nabootsing-in-het-klein van de baas door de arbeiders: met (het toelaten van) die handeling bevestigen ze de gang van zaken. Ook bij de goedwillendsten belet het fatalisme dat solidariteit zich in daden omzet.
Het noodlot lijkt dus wel het tweede belangrijke thema in Klinkaart. Men hoeft het werk echter niet zonder meer fatalistisch te noemen. Volgens verschillende critici heeft Van Aken de verontwaardiging over het onrecht verplaatst naar de lezer: door de dingen extreem onontkoombaar voor te stellen, conform de visie van de personages, wekt hij bij ons het besef dat het niet om een natuurlijk fatum gaat. ‘Wij komen juist in opstand omdat de auteur de vrijheid van de mens volledig ontkent’ (Weisgerber). In de lezer voltrekt zich de kentering die in de historische werkelijkheid door het socialisme zal worden bewerkstelligd en die Van Aken verbeeld heeft in de roman Het Begeren (1952).
De vaagheid van de tijdruimtelijke situering, die de universe- | |
| |
le geldigheid van het gebeuren aanduidt, heeft de worteling in een concrete geschiedenis dus niet vernietigd. De indirecte wijze waarop de sociale ‘boodschap’ overgebracht wordt, past bij de suggestieve schriftuur, de ‘allusieve methode’ (Weisgerber) die de hele novelle overheerst.
Tegen een te fatalistische interpretatie kan men nog andere bedenkingen inbrengen. De hoofdfiguur lijkt innerlijk niet verslagen te worden door het gewelddadige lot; ze behoudt een kracht die Bousset van haar ‘passieve verzet’ doet spreken. Bovendien, bij alle machteloosheid ontbreekt de solidariteit niet - een gevoel waaraan Van Aken grote waarde hecht, omdat het de mens onttrekt aan de eenzaamheid in het lijden. Dat de verkrachting ‘een zoenoffer (is) waarmee het meisje het bestaan van haar gezin veilig stelt’, wordt door Weisgerber in dat kader gezien.
| |
Motieven
Het is treffend hoe een paar kleinere motieven organisch opgenomen zijn in de thematiek. Hier valt te denken aan de sinaasappels bij het slot, maar ook aan het mes dat Suske voor het Meisje maakt. Het mes speelt een rol bij hun toenadering en men kan er een seksueel symbool in zien. Maar wellicht wijst het ook op de wenselijkheid van actief verzet. Vlak voor ze naar Krevelt gaat, merkt het Meisje erover op: ‘Het zal gelegen komen.’
| |
Vertelsituatie
De vertelsituatie is personaal. De lezer ziet alles vanuit het standpunt van de ‘ze’-hoofdpersoon, in de onvoltooid verleden tijd, en hij verneemt alleen haar gedachten. De keuze voor dit perspectief is essentieel. Ze werkt het al genoemde contrast tussen het zachte, dromerige kind en de hardheid van gebeurtenissen en omgeving in de hand. Via het Meisje horen we ook de dialogen. Zijzelf begrijpt die dikwijls niet, maar door ons onder meer in te lichten over de komende catastrofe, veroorzaken ze een gevoel van machteloze betrokkenheid: juist door de kloof tussen lezer en personage ontstaat een soort verbondenheid.
In een verhaal met personaal perspectief is eigenlijk een verborgen verteller aan het woord. In Klinkaart laat, onder andere waar gedachten van het Meisje in erlebte Rede weergegeven worden, de aanwezigheid van die vertelinstantie zich meermaals gevoelen. Een paar voorbeelden: ‘Ze glimlachte verstrooid, uit een soort kinderlijke beleefdheid, terugdenkend aan...’; ‘Doch misschien waren de dromers wel de besten om over een bende kleintjes te moederen.’
Er bestaan over het vertelperspectief in Klinkaart verschillende meningen. Volgens Weisgerber toont de schrijver, door ‘hier en daar als een alwetende getuige’ te verschijnen, zijn aanwezigheid en daarmee zijn macht over het verhaal; ‘de afhankelijkheid van de personages ten opzichte van hun schepper’ stemt
| |
| |
dan overeen met hun onderworpenheid in de verhaalwerkelijkheid. (Nochtans lijkt het onmogelijk om Klinkaart als een auctoriaal verhaal te bestempelen.) Anderen menen dat het personale perspectief wat onhandig is toegepast, zodat het Meisje ‘te wijs’ wordt voorgesteld. Volgens Auwera heeft Van Aken geen ‘oplossing kunnen vinden voor de moeilijkheid te zeggen wat men wil zeggen als men een verhaal opbouwt vanuit de ervaringswereld van kinderen (...), zonder aan het waarschijnlijkheidsgehalte afbreuk te doen.’ Dat is meteen kritiek op de psychologische uitwerking.
| |
Opbouw
De novelle is chronologisch opgebouwd. De handeling wordt gemarkeerd door aanduidingen omtrent de natuurlijke gang van de dag (van duisternis tot duisternis) en door de pauzes in het werk. Uitgewerkte flashbacks zijn er niet, wel kortere retrospectieve passages, die hoofdzakelijk herinneringen omvatten. Tussen de meeste paragrafen verloopt een min of meer korte tijd, maar van echte hiaten is geen sprake: alle belangrijke gebeurtenissen worden verteld. Nergens toont het verhaal zelfs maar de mogelijkheid van een andere, verrassende ontwikkeling.
Deze opbouw correspondeert met de thematiek: er wikkelt zich iets af dat van tevoren vaststond, en de herinneringen accentueren het afscheid. Verhaalstructuur, tijdsverloop en noodlot vallen samen. De vooruitwijzingen in de dialogen verstevigen dat nog. Een en ander impliceert geen saaiheid, omdat er momenten van sterkere dreiging (de ontgroening, de optredens van Jokke) en anderzijds van relatieve veiligheid (het samenzijn met Suske) zijn. De spanning groeit ook naar het einde toe, al is de (niet vertelde) ontknoping bekend.
De stand van de zon deelt niet alleen de tijd in, hij bepaalt ook mee de verhaalruimte. Alles samen wordt de kleine tragedie gedragen door de klassieke eenheden van tijd, plaats en ruimte (Bousset). Binnen de ruimte vinden er echter wel verschuivingen plaats. Zo suggereert Leys de overeenkomst tussen de beweging van ouderhuis naar fabriek en het thema van afscheid en inwijding. Dezelfde criticus duidt een tweeledige handelingsstructuur aan: op de voorbereiding van het keizer maken volgt de voorbereiding van de verkrachting.
| |
Stijl
De taal van Klinkaart is eenvoudig en helder. Af en toe komen er erg lange zinnen voor, maar met overwegend nevenschikkende, opsommende constructies. Er worden opvallend overvloedig tegenwoordige deelwoorden gebruikt, vooral van werkwoorden als ‘denken’, ‘zich herinneren’, ‘luisteren’, en ‘kijken’. Beide eigenaardigheden evoceren de (soms overstelpende) opeenvolging en gelijktijdigheid in de gedachten, waarnemingen, gevoelens en bezigheden van het Meisje. Tevens
| |
| |
vindt men in die stijl weer de eerder besproken fatale rechtlijnigheid terug.
De dialogen dragen bij tot karakterisering van de verschillende nevenpersonages; ze zijn dikwijls vrijmoedig-ruw en toch verhullend (mede door volkse uitdrukkingen). Het Meisje zelf zegt nogal weinig. Alleen met Suske komt ze tot een ‘echt’ gesprek, waarin overigens de gevoelens vrijwel verzwegen blijven. Van Akens taal is Zuidnederlands gekleurd, maar, in tegenstelling tot andere Vlaamse auteurs in de realistische traditie, legt hij de personages geen (nabootsing of bewerking van) dialect in de mond. Ze spreken consequent in de je-vorm.
| |
Context
Klinkaart bevat elementen die men bijna overal bij Van Aken aantreft: macht en seksualiteit in onderlinge verstrengeling, eenzaamheid van het individu in de maatschappelijke verhoudingen. Ook noodlot of determinisme worden vaak als constanten in zijn oeuvre gezien. Voorts behoort de novelle duidelijk tot de verhalen waarin de Rupelstreek met zijn steenbakkerijen literair gestalte heeft gekregen. Van andere werken met sociale problematiek verschilt ze door de bijna-afwezigheid van conflict.
Meer specifiek doet Klinkaart denken aan enkele latere Rupelstreekverhalen van Van Aken, waarin eenzame, tobberige jongens de hoofdrol hebben. In de novelle Grut (1966) ervaart de veertienjarige Bliek, in het laatste jaar van de Tweede Wereldoorlog, zijn opgroeien als een onontkoombaar weggroeien van de kindertijd. Dood getij (1979) speelt zich af in de jaren dertig, tegen de achtergrond van een staking, en behelst één schokkende vakantiedag uit het leven van de schooljongen Tor. Met Klinkaart heeft deze roman onder meer het inwijdingsthema en enige trekken van de hoofdfiguur gemeen.
Er is herhaaldelijk gewezen op Van Akens beïnvloeding door Amerikaanse auteurs als Faulkner en Caldwell. Volgens sommigen draagt ook Klinkaart daar sporen van. Zo herkende Knuvelder het ‘moderne Amerikanisme’ zowel in ‘visie en stijl’ als in de ‘ongegeneerdheid in de wijze van behandeling en uitdrukking’.
Belangrijker is de situering in de sociaal-realistische en regionalistische Vlaamse traditie. Critici hebben herinnerd aan Buysse, Zielens en vooral Streuvels - met name diens Het Leven en de Dood in den Ast (1926) en ‘Lente’ (uit Lenteleven, 1899). Dit laatste verhaal behandelt op zijn manier een ontluisterende intrede in de volwassenenwereld. Bousset noemt in deze context ook
| |
| |
‘Suiker’ (1952) uit Hugo Claus' bundel De zwarte keizer (1958). Uit hetzelfde boek kan men aan dit lijstje nog het initiatieverhaal ‘Het mes’ (1948) toevoegen. In al deze gevallen is er veeleer sprake van affiniteit dan van beïnvloeding.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Klinkaart is Van Akens bekendste en meest gelezen boek; volgens menigeen is het ook zijn beste. Globaal gezien is het bij zijn verschijnen gunstig ontvangen, en de waardering is tot op vandaag zeer hoog gebleven - althans in Vlaanderen. Niet zelden hebben critici en literair-historici termen als ‘meesterlijk’ gebruikt. De lof gaat vooral uit naar de strakke compositie, de beheerste en suggestieve vormgeving van de rauwe gebeurtenissen, de subtiliteit waarmee de hoofdfiguur tegen haar omgeving is afgetekend, de complete integratie van de sociale tendens in het literaire werkstuk.
Niettemin zijn er enkele andere geluiden te horen geweest. De destijds bij Vlaamse katholieke lezers gezaghebbende Urbain van de Voorde was niet enthousiast. Hij acht de stijl te gewoon, onpersoonlijk, gelijkmatig, en hij trekt de ‘geloofwaardigheid’ van het verhaal in twijfel: Van Aken zou (seksuele) misbruiken die wellicht bij uitzondering voorkomen, ten onrechte als een systeem voorgesteld hebben. Verder prijst Van de Voorde wel de compositie en de fijngevoelige weergave van de beklemming van het Meisje, maar hij voelt zich ‘geestelijk’ weinig aangesproken. Iets soortgelijks vindt men terug bij Knuvelder, die stelt dat het werk ‘volkomen aards en horizontaal’ blijft en daardoor de indruk wekt van ‘beperktheid en gebondenheid aan de tijd’. De ‘loodzware ernst’ herinnert hem onaangenaam aan de naturalisten.
Veruit het negatiefst is Weverbergh, die Klinkaart uitspeelde tegen Boons Menuet (1955). Ook hij struikelt over de geloofwaardigheid: het Meisje kan, gezien haar milieu, onmogelijk seksueel zo onschuldig en onwetend zijn. Van Aken heeft de ‘psychische realiteit’ van de figuur opgeofferd aan de ‘programmatische’ kant van zijn literatuur. De sociale kritiek blijft te zeer beperkt tot één historisch systeem en raakt niet ‘het gehele menselijke gebeuren’. Nog volgens Weverbergh maakt de ‘stereotiepe’, semi-journalistieke, niet-creatieve taal Klinkaart tot een ‘overbodig’, ‘burgerlijk’ geschrift. Tenslotte zou de novelle, door de toespitsing op het voorspelbare slot, ‘iedere dramatische spanning’ missen. Zeker op dit laatste punt staat de kritiek van Weverbergh erg alleen.
| |
| |
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Piet van Aken, Klinkaart, 1e druk, Ontwikkeling, Antwerpen 1954, en 17e druk, Manteau, Antwerpen/Amsterdam 1987.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
De Boekuil (= Raymond Herreman), Piet van Aken. In: Vooruit, 10-3-1954. |
RUIG., Piet van Aken: Klinkaart. In: De Nieuwe Gazet, 15-7-1954. |
De Boekuil (= Raymond Herreman), Klinkaart. In: Vooruit, 18-7-1954. |
M.Th., Klinkaart - een verhaal door Piet van Aken. In: De Rode Vaan, 22-7-1954. |
Ivo Michiels, Novellen en kortverhalen uit Noord en Zuid. In: Het Handelsblad, 3-8-1954. |
H(ubert). L(ampo)., Uit klei geschapen. In: Volksgazet, 12-8-1954. |
Raymond Brulez, Een meesterwerk in klein bestek. Klinkaart. Een verhaal van Piet van Aken. In: Het Laatste Nieuws, 18-8-1954. |
Lina Dille-Lobe, Klinkaart. In: De Stem der Vrouw 40 (1954) 8, p. 19. |
S.C., Een belangrijk auteur: Piet van Aken. Klinkaart - Het Begeren - De Duivel vaart in ons. In: De Tribune, september 1954. |
Gerard Knuvelder, Aarde, geesten en cherubijnen. Modern Amerikanisme en mystieke bevlogenheid. Nieuw werk van Van Aken, Helman en Peters. In: De Tijd, 20-11-1954. (Met kleine wijzigingen opgenomen in: G.K., Spiegelbeeld, 's-Hertogenbosch 1964, p. 264-265.) |
Bert Ranke, Piet van Aken. Naar aanleiding van: Klinkaart, verhaal. In: De Standaard, 26-12-1954. |
U. van de Voorde, Piet van Aken - Klinkaart. Rose Gronon - De late Oogst. In: De Standaard, 5-2-1955. |
PROF., Piet van Aken. Klinkaart. In: 't Pallieterke, 10-2-1955. |
Jan Greshoff, [Recensie van Klinkaart]. In: Het Vaderland, 30-7-1955. |
H(ubert). L(ampo)., Goede waar voor weinig geld. In: Volksgazet, 28-5-1959. |
Jean Weisgerber, Piet van Aken. Klinkaart (1954). In: J.W., Aspecten van de Vlaamse roman 1927-1960, 2e aangev. dr., Amsterdam 1968, p. 193-204. |
Weverbergh, Over het engagement en andere kwalen. Lolita in Vlaanderen. In: Weverbergh, Puin. Korzelig proza, z.p. 1970, p. 7-22. |
Carlos Callaert, ‘Klinkaart’ of kristal? In: Hagelslag 1 (1971) 6, p. 238-240. |
Fernand Auwera, Piet van Aken, Antwerpen 1974. |
Hugo Bousset, Wilgeroosje in de Klinkaart. In: Piet van Aken, Klinkaart. Tekstuitgave, analyse en werkschrift door Jooris van Hulle, Brussel/Amsterdam 1979, p. 56-58. |
Herman Leys, [over Klinkaart]. In: Piet van Aken, Klinkaart. Tekstuitgave, analyse en werkschrift door Jooris van Hulle, Brussel/Amsterdam 1979, p. 58-60. |
Jooris van Hulle, Piet van Aken posthuum (sic). Een gesprek. In: Kreatief 18 (1984) 5, p. 51-55. |
lexicon van literaire werken 3
oktober 1989
|
|