| |
| |
| |
Gerrit Achterberg
Thebe
door G.F.H. Raat
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Op 3 juni 1941 zond uitgever A.A.M. Stols de dichter Gerrit Achterberg (*1905 te Neerlangbroek; †1962 te Leusden) de drukproeven toe van diens nieuwe bundel, Thebe. Deze bundel zou verschijnen in de Helikon-reeks, geredigeerd door Ed. Hoornik, in die tijd de steun en toeverlaat van Achterberg. In het prospectus van Helikon voor 1941 wordt Thebe als volgt aangekondigd: ‘Van den veelomstreden dichter G. Achterberg, die Anthonie Donker de belangrijkste figuur van zijn generatie noemt, verschijnt in dezen jaargang onder den titel “Thebe”, een keuze uit nieuwe gedichten, die aansluit bij “Eiland der Ziel”, “Dead End” en “Osmose”, drie bundels, die gedurende de laatste jaren sterk de aandacht trokken’ (Achterberg 1989, dl. 11, p. 29).
Osmose was pas enkele maanden eerder, begin maart 1941, uitgekomen. Achterberg bevond zich op dat ogenblik in het Rijksasyl voor Psychopathen te Balkbrug (gemeente Avereest). Hij was daar in juni 1938 geplaatst, nadat hij op 15 december 1937 zijn hospita had gedood en haar dochter verwond. Begin 1941 was er enig uitzicht geweest op vergroting van zijn bewegingsvrijheid, maar een onderzoek in de Valeriuskliniek te Amsterdam kende een voor Achterberg negatieve uitslag. Dit bericht en de daarop volgende terugplaatsing naar Balkbrug deprimeerden hem dermate, dat de geneesheer-directeur van het asiel, Dr. A.L.C. Palies, bang was dat Achterberg de hand aan zichzelf zou slaan. Palies richtte zich daarom op 2 april 1941 tot Hoornik met het verzoek er bij de uitgever op aan te dringen de voorgenomen uitgave van Thebe te bespoedigen, omdat ‘het verschijnen van een nieuwen bundel steeds weer licht op zijn weg beteekent’ (Achterberg 1990, p. 89).
Thebe kwam in oktober 1941 uit als nr. 18 van de elfde jaargang van de Helikon-reeks, ‘Opgedragen aan Dr. A.L.C. Palies’. In mei 1941 was Achterberg overgeplaatst naar de Christelijke Rekkensche Inrichtingen voor Zwakzinnigen bij Eibergen.
Thebe bevat een keuze uit twee cahiers met in totaal 96 ge- | |
| |
dichten, waarover Achterberg in januari 1940 beschikte. De selectie werd gemaakt in nauw overleg met Hoornik. ‘Je hebt alle volmacht, dat spreekt vanzelf,’ schrijft Achterberg hem op 30 oktober 1940. Over het resultaat van diens bemoeienis is hij zeer tevreden: ‘Thebe vind ik nu perfect hoor’ (Achterberg 1990, p. 43 en 44). Ook met de uiterlijke verzorging van de bundel betoont hij zich ingenomen. ‘“Thebe” ziet er weer prachtig uit,’ laat hij zijn uitgever op 11 oktober 1941 weten, na ontvangst van de presentexemplaren (Achterberg 1989, dl. 11, p. 28).
De veertig gedichten waaruit Thebe bestaat, zijn in de eerste druk doorlopend afgedrukt, omdat de uitgever door de bezetter slechts een beperkte hoeveelheid papier toegewezen had gekregen. De oplage bedroeg 300 exemplaren. In 1946 werd Thebe herdrukt in de verzamelbundel Cryptogamen, samen met Eiland der ziel, Dead end en Osmose, in een oplage van 2000 exemplaren. De afzonderlijke gedichten staan in deze uitgave op aparte bladzijden. De opdracht aan Palies werd gehandhaafd.
Sinds 1963 is Thebe opgenomen in de Verzamelde gedichten. De opdracht verviel, evenals die van de andere bundels. Inclusief de herdrukken van deze verzamelbundel is Thebe inmiddels in circa 50 000 exemplaren verspreid.
Het grote merendeel van de gedichten in Thebe kreeg een voorpublicatie in de jaargangen 1940 en 1941 van het tijdschrift Criterium, waarvan Ed. Hoornik redacteur was. Vijf gedichten verschenen in 1941 in Groot Nederland. Alleen ‘Lichaam’ werd in Thebe voor de eerste maal gepubliceerd.
Bij de bundeling bracht Achterberg in enkele gedichten wijzigingen aan. Zo werd aan het titelgedicht een strofe toegevoegd en herkreeg ‘Angriff’ zijn oorspronkelijke titel, die in Groot Nederland, waarschijnlijk in verband met de tijdsomstandigheden, was veranderd in ‘Aanval’.
‘Gebed aan God’ en ‘Pinksteren’ nam Achterberg op in de bundel religieuze gedichten die hij in 1947 samenstelde onder de titel En Jezus schreef in 't zand.
| |
Inhoud en interpretatie
Opbouw
Hoewel Thebe geen strikte indeling kent, zijn er wel groepen opeenvolgende gedichten te onderscheiden, die onderling samenhangen. Het titelgedicht, waarmee de bundel opent, is het eerste van drie lange gedichten, waarvan de beide eerste een epische inslag vertonen. De reeks ‘In hoc vincit’ (= hierin overwint hij/zij [de dood]) heeft een programmatisch karakter.
| |
| |
‘Gebed aan God’ wordt geflankeerd door ‘Gebed aan het vuur’. Met ‘Houtsnede’ begint een reeks van vijf gedichten, waarin Achterberg de christelijke leer voor zijn poëtische doeleinden benut. Middeldorp (1985) spreekt in dit verband van ‘een stukje particuliere heilsgeschiedenis’ (p. 97). De bundel eindigt met enkele gedichten die buiten de thematiek van de bundel vallen. ‘Marsman iii’, geschreven naar aanleiding van de dood van de door Achterberg bewonderde dichter, sluit daar wel bij aan, getuige de inzet:
Het ware beter, dat ik voor hem was gestorven,
want aan mijn wezen is niet anders meer gelegen
dan doodgebied te voegen bij het verste licht;
dat kan van gene zijde even goed wellicht.
| |
Thematiek
In bijna alle gedichten van Thebe komt een u- of gij-figuur voor. Soms is deze te identificeren als God, in welk geval een hoofdletter wordt gebruikt (‘Gebed aan God’), een andere keer als het vuur (‘Gebed aan het vuur’) of de sneeuw (‘Houtsnede’), maar meestal betreft het een geliefde vrouw, die is gestorven.
Eén maal wordt zij, minder afstandelijk, als ‘je’ bejegend, in het gedicht ‘December’, dat direct volgt op het titelgedicht. De Jong heeft erop gewezen dat de geliefde in de jij-gedichten - die in het werk van Achterberg sterk in de minderheid zijn -, niet afwezig is, maar aanwezig. Dit is ook het geval in ‘December’, met dien verstande dat het verleden dat in de beginregels wordt opgeroepen (‘Dit is dezelfde December / van je dood’) zich aan het einde van het gedicht heeft geïntensiveerd tot een nieuw heden: ‘Dit is December, / die van je dood. / You don't remember...’ In de tussenliggende verzen heeft de ikfiguur opnieuw het drama beleefd dat uitmondde in de dood van de ‘jij’. De ikfiguur ondergaat de ervaring dat hij wordt gedreven door krachten die hij niet kan beteugelen: ‘het onheil vat / post in mijn lot.’ Wanneer hij de kamer van zijn geliefde nadert, verkeert hij in een toestand van bewustzijnsvernauwing:
| |
| |
Het bestijgen van de trap, gevoegd bij het ‘groeien’ van de hamer, suggereert een onweerhoudbare ontwikkeling naar een seksueel-gewelddadige climax.
Ook in ‘Reïncarnatie i’ wordt uitgesproken dat de ikfiguur de geliefde heeft gedood, wederom zonder dit bewust te willen: ‘Gij gaf uw leven in mijn hand: / een vogel, vrij naar alle kant. / Waarom sloop in mijn arm de dood, / en sloot de vingers tot een knoop?’ Dit verklaart waarom de ‘ik’ nauwelijks gevoelens van schuld kent. Weliswaar noemt hij zich in ‘Houtsnede’ ‘schuldig’ tegenover ‘Witte sneeuw’, het bijbelse symbool voor de vergeving van zonden (vgl. Psalm 51:9), maar deze bekentenis wordt sterk gerelativeerd door de onduidelijke inhoud van de schuld (‘nachten, uit u vandaan / in bloed ondergaan;’) en vooral door de toevoeging: ‘en duizelig, onkundig / daaraan.’
Op diverse manieren probeert de ikfiguur de dood van de ‘u’ ongedaan te maken. Hij ervaart haar aanwezigheid via de herinnering, al of niet bewust opgewekt, tracht haar te bereiken in de droom, evoceert haar in het gedicht of probeert haar tot levende aanwezigheid te maken met behulp van religieuze noties. Meestal gaat het om een combinatie van deze mogelijkheden.
Tegenover het besef dat de ‘u’ onherroepelijk dood is (‘Gij zijt gestorven meer en meer.’, heet het in ‘Visioen’), staan momenten waarop zij er in de beleving van de ‘ik’ nog is. In ‘Retraite’ is sprake van ‘herinneringen aan uw leden / als een opnieuw geworden heden’. Net als in ‘December’ herhaalt het verleden zich in het heden, zij het zonder de tragische afloop. Daarbij ervaart de ‘ik’ de aanwezigheid van de u-figuur fysiek. Ook in ‘Rouw’ is het contact met haar uiterst concreet, wanneer heden en verleden met elkaar versmelten:
Blindelings vereenzelvigen
heeft plaats, ik sta te delven
goud zonder eind; edelgesteent
dooradert bloed en beemd.
Het ademt tussen u en mij
in dit voortdurend heden.
Een kleine tijd is nu voorbij.
De gelukservaring, die contrasteert met de titel van het gedicht, zoals vaker bij Achterberg eerder een vertrekpunt dan een aanduiding van de inhoud, wordt vergeleken met de overweldigende sensatie van iemand die een grote schat vindt. De slotregel accentueert het kortstondige karakter van de in extase
| |
| |
beleefde nabijheid van de ‘u’ en bevat een toepasselijke allusie op het Evangelie van Johannes (16:16), in de Statenvertaling. Jezus maakt daar gewag van ‘een kleine tijd’, die hem scheidt van zijn aanstaande dood en verrijzenis.
Het contact met de gestorven geliefde wordt in de voorgaande gedichten, alsook in ‘Kerkhof’ en ‘Slaapliedje’, niet actief nagestreefd. Het is veeleer iets wat de passieve ikfiguur overkomt. Dit is anders in ‘Binnenhuisarchitectuur’, waarin de ‘ik’ zich voorneemt ‘een kamer in de wereld’ te zoeken, ‘en suite met de dood’. Als een niet onverdachte binnenhuisarchitect wil hij deze ruimte weloverwogen stofferen, teneinde de herinnering aan de ‘u’ te activeren en haar aldus mentaal terug te halen.
Behalve de herinnering, soms overgaand in een tijdloos visioen, biedt ook de droom de mogelijkheid tot hereniging met de ‘gij’. In Thebe handelen verschillende gedichten over deze nachtelijke schijnwereld, waarin de werkelijkheid van overdag haar geldigheid heeft verloren. Ook nu is de aanwezigheid van de geliefde vrouw bijna tastbaar. In ‘Transparant’ wordt de ikfiguur omhelsd door een ‘vrouwenlichaam’ en in ‘Leven’ ondergaat hij de eenwording met de geliefde, ‘alsof ik u nog nooit bezat’. Gegeven het doorgaans positieve verband tussen droom, slaap en nacht - slechts ‘Nachtmerrie’ valt uit de toon - ligt het voor de hand dat het aanbreken van de dag wordt verafschuwd en dat ‘elk ontwaken hinder’ is, zoals in ‘Vlinder’ is te lezen.
| |
Titelgedicht
Het titelgedicht van Thebe vormt geen uitzondering op dit patroon. Het beschrijft een gedroomde afdaling van de ikfiguur in een ‘ondergronds geburchte’, het dodenrijk, met de bedoeling ‘bij u te zijn in 't jongst gericht’, d.i. op de dag van het laatste oordeel, wanneer levenden en doden elkaar ontmoeten. Hij bereikt de ‘u’, maar faalt tenslotte toch.
Maar had geen adem meer genoeg
en ben gevlucht in dit gedicht:
noodtrappen naar het morgenlicht,
vervaald en veel te vroeg.
De geciteerde slotstrofe is bij bundeling toegevoegd en ontbrak bij de eerste publicatie in Criterium (jrg. 1, 1940). In deze versie blijft de ‘ik’ achter in het dodenrijk. Door de uitbreiding met de slotstrofe werd het poëticale karakter van het gedicht versterkt. De ikfiguur realiseert zich dat voor de taal van de dode geliefde ‘geen teken is / in dit heelal’. Hij is niet in staat haar met het woord tot leven te wekken en hem ontbreekt de adem om nog langer bij haar in het dodenrijk te blijven. Hij vlucht
| |
| |
in het gedicht (‘noodtrappen’), dat nu het verslag wordt van een echec. In de slotregels ontwaakt de ‘ik’.
| |
Poëtica
Vaker fungeert de poëzie in Thebe als middel om de ‘u’, desnoods kortstondig, op te roepen. De taal wordt het vermogen toegekend leven te scheppen, hoe frequent deze opzet ook resulteert in een mislukking. ‘Visioen’ eindigt met het distichon: ‘en woorden gaan u vergelijken / met wat gij hun aan waarheid liet.’ De woorden - hier als autonoom handelend voorgesteld, een symbolistisch trekje - inventariseren hoeveel authentiek materiaal zij nog van de ‘u’ bevatten. De implicatie is dat zij, op zijn minst gedeeltelijk, via de taal kan worden geformeerd.
Een variant van de levenscheppende functie van de poëzie ligt besloten in het streven de ‘gij’ via de taal uit de verstrooiing op te roepen. Aan een aantal gedichten in Thebe ligt de idee ten grondslag dat de aangesprokene na haar dood is opgegaan in de natuur en de kosmos, met als consequentie dat zij overal aanwezig kan zijn. Vooral naar het einde van de bundel toe wordt deze diaspora-idee manifest, bijvooorbeeld in ‘Reïncarnatie’ en ‘Franciscus’, waaraan de volgende strofe is ontleend:
waarin gij ligt begraven;
blijf ik de stof boekstaven.
De ‘ik’ legt in taal ‘de stof’ vast, waarin de ‘u’, hier zelfs letterlijk, is opgegaan. Op die manier kan haar voortbestaan worden gewaarborgd.
| |
Thematiek
Thebe is de naam van een oude Egyptische stad. In de nabijheid daarvan ligt een beroemde necropolis (dodenstad), die kennelijk de locatie is van de queeste die in het titelgedicht wordt beschreven. De verwijzing naar de Egyptisch godsdienst wordt stilzwijgend gecombineerd met een referentie aan de christelijke leer (‘'t jongst gericht’), terwijl de beschreven situatie ook doet denken aan de Griekse mythe van Orpheus, die afdaalde in de onderwereld om zijn geliefde Eurydice terug te halen. Hoewel hij afkomstig was uit een milieu dat de beginselen van de Gereformeerde Bond was toegedaan, betoont Achterberg zich in zijn poëzie in religieus opzicht dus geenszins eenkennig. Dit blijkt ook uit de inzet van het gedicht ‘Sphinx’, waar de ikfiguur zich afvraagt wat hem te doen staat na de dood van de gij-figuur:
kan ik een cultus van u maken,
| |
| |
klachten, gelijk de Joden
aan den klaagmuur; verzaken
dit aardse met de heremieten;
Verder komt de reïncarnatiegedachte in enkele gedichten voor (‘Reïncarnatie’, i en ii), hoezeer ook aan de eigen behoeften aangepast, en manifesteert zich in ‘Gebed aan het vuur’ een onversneden heidens element, hetgeen Achterberg er niet van heeft weerhouden het te laten voorafgaan door ‘Gebed aan God’. De titel ‘Franciscus’, tenslotte, bevat de naam van een katholieke heilige. Reijmerink heeft aannemelijk gemaakt dat dit gedicht overeenkomsten vertoont met het ‘Zonnelied’ van Franciscus van Assisi. Ook hier ging Achterberg zijn eigen gang, want waar de katholieke heilige God looft in wat hij heeft geschapen, en zijn lied bijgevolg een godsdienstige strekking heeft, staan Achterbergs lofprijzingen van de schepping in het teken van zijn streven daar de ‘u’ te hervinden.
Weinig kieskeurig ontleent Achterberg aan uiteenlopende godsdiensten wat van zijn gading is. In de Egyptische religie is dit bijvoorbeeld het conserveren van de gestorvene, zoals uit ‘Thebe’ blijkt, maar ook de visie op de dichter als iemand die de macht heeft de dood te doen omslaan in het leven, zoals Rodenko heeft opgemerkt.
Toch zal het niet verbazen dat Achterberg het meest heeft geprofiteerd van het godsdienstige gedachtegoed waarmee hij opgroeide. Daartoe behoort een persoonlijke relatie met God, die soms direct wordt aangesproken, zoals in ‘Gebed aan God’ en ‘Marsman i’: ‘Red Marsman, die in Frankrijk woont, o God.’
Het is echter vooral de inhoud van de calvinistische leer, waarvan Achterberg poëtisch profijt trekt. Middeldorp (1985) heeft terecht geconstateerd dat in Achterbergs poëzie begrippen als de vleeswording van het woord, schepping, opstanding en wedergeboorte zowel een religieuze als een poëticale lading
| |
| |
hebben. Daarom verwijst het ‘jongst gericht’, dat niet alleen voorkomt in ‘Thebe’, maar ook in ‘Marsman ii’, minder naar de dag des oordeels dan naar de opstanding uit de dood: ‘Dan zullen wij hem op de waterheuvelen zien staan, / zeggend tegen de hoogste sterren dood's diepzeegedicht.’
Van dezelfde belangstelling voor de eschatologie legt ‘Openbaring’ getuigenis af, waarvan de slotstrofe als volgt luidt:
De eeuwigheid is zonder zin,
wanneer ze u niet zal bekleden
met al de heerlijkheid omschreven
in 't boek der openbaringen.
Hoezeer Achterberg ook de godsdienst van zijn jeugd naar zijn hand zet, bewijst het gedicht ‘Pasen’, dat aldus eindigt:
De schemer heeft uw kleren aan.
Zachte substantiën van vlees
schijnen uw vormen aan te gaan.
Gij zijt voor heden opgestaan.
De vijver is volkomen grijs.
Wie hier herrijst, zij het waarschijnlijk kortdurend (‘voor heden’), is niet Christus, zoals de bijbel het wil, maar de gij-figuur. Zij lijkt zich in de schemerige tuin te materialiseren tot een vleselijke verschijningsvorm. Daarbij valt te bedenken dat het in de piëtistische literatuur, waarvan De Gier sporen heeft aangetroffen in het werk van Achterberg, niet ongebruikelijk is God en de Heilige Geest, maar ook Jezus als een vrouw voor te stellen.
| |
Vorm
Achterberg bedient zich in Thebe van de conventionele prosodische middelen als strofenbouw, rijm, metrum en ritme. Zowel afzonderlijk als in vergelijking met elkaar vertonen de gedichten daarbij de nodige variatie. Het tweede en derde gedicht van de bundel, ‘December’ en ‘Binnenhuisarchitectuur’, tellen meer dan veertig versregels. De grote meerderheid van de gedichten is echter veel korter. ‘Slaapliedje’ en ‘Transparant’ zijn bijvoorbeeld acht respectievelijk zeven versregels lang.
Ook de lengte van de versregels loopt sterk uiteen. Waar ‘Nazomer’ inzet met de regel ‘Wanneer de herfst zal komen moet ik rijp zijn voor den dood’, eindigt ‘Gebed aan het vuur’ met de regels: ‘offer- / dier’. Het langste gedicht, ‘December’, is opgebouwd uit korte versregels van meestal vier of vijf lettergrepen. Het staccato-effect dat hierdoor ontstaat, in de climax van het gedicht nog versterkt door de hamerende herhaling
| |
| |
van dezelfde rijmklank (rede/beneden/levensreden/trede), draagt bij tot de indruk dat zich een onontkoombaar gebeuren voltrekt. In ‘Visioen’ markeert een zeer korte versregel (‘en ziet -’), door typografisch wit gescheiden van de langere versregels die voorafgaan en volgen, de omslag die plaatsvindt van dood naar leven.
Vrijwel alle gedichten in Thebe worden gekenmerkt door eindrijm, maar dit is niet altijd volrijm (vgl. ‘Transparant’). Indien er een rijmschema aanwezig is, wordt dit soms doelbewust doorbroken. Dit gebeurt bijvoorbeeld in ‘Thebe’, als de ikfiguur op zijn tocht in het dodenrijk de ‘u’ vindt. In plaats van een zesregelige strofe met volrijm verschijnt er dan een strofe die zeven regels telt, waarvan de eerste vijf niet rijmen. ‘Wacht’ is opgebouwd uit gepaard rijmende disticha, met uitzondering van de laatste strofe: ‘De vlinder van uw mond beweegt / over mijn lied, dat naar u hijgt.’ Op het hoogtepunt van het gedicht lijkt het ‘lied’ de gestalte aan te nemen van een smachtende minnaar en aldus de ‘ik’ te vervangen. De cruciale woorden ‘beweegt’ en ‘hijgt’, die beide leven uitdrukken, staan in rijmpositie, maar vertonen slechts klankovereenkomst in de laatste twee consonanten.
Markeert afwezigheid van rijm hier het einde van het gedicht, een vergelijkbaar effect bewerkstelligt Achterberg door af te sluiten met regels die nadrukkelijk rijmen. Zo eindigt ‘Vlinder’ met twee gepaard rijmende regels, die bovendien nadruk krijgen door v-alliteratie:
om nog het woord te vinden
dat vederlicht en onvervaard
Ook ‘Erfdeel’ eindigt met gepaard rijm, dat extra opvalt doordat het gedicht als geheel nauwelijks eindrijm kent.
Vaak demonstreert de poëzie van Achterberg op formeel niveau wat op semantisch niveau wordt meegedeeld. Anders gezegd, de vorm brengt tot uitdrukking wat in het gedicht wordt gezegd. Het gedicht krijgt daardoor een iconisch karakter, hetgeen met behulp van een drietal voorbeelden is aan te tonen. De slotstrofe van ‘Thebe’ begint met de volgende regels: ‘Maar had geen adem meer genoeg / en ben gevlucht in dit gedicht:’. Doordat deze zinnen elliptisch zijn (het subject ‘ik’ ontbreekt), suggereren zij de ademnood en de haast waarvan sprake is.
‘Visioen’ bevat de volgende versregels: ‘landen van dood en
| |
| |
leven liggen / aaneengeschoven [...]’. Door het enjambement, overigens niet vaak voorkomend in Thebe, maar vooral door de herhaling, in omgekeerde volgorde, in één woord (‘aaneengeschoven’), van de klanken die in de sleutelwoorden ‘dood’ en ‘leven’ domineren, drukt de vorm precies uit wat er wordt gezegd.
Het gedicht ‘Balans’, tenslotte, begint aldus:
Liefste, zover ik u verlies
begint het nu te sneeuwen;
staan achter mij de eeuwen
Het woordje ‘wit’, dat op zichzelf een versregel vormt, vestigt de aandacht op het typografische wit, waardoor de betekenis wordt ondersteund. Hierna volgt de tweede helft van ‘Balans’, dat door zijn evenwichtige bouw inderdaad ‘een fijn uitgebalanceerd gedicht’ is, om met Van Hoe te spreken.
| |
Stijl
De zinsbouw van de gedichten in Thebe is niet ingewikkeld. Qua woordgebruik heeft de poëzie in deze bundel een tweeslachtig karakter. Enerzijds zijn er archaïsche wendingen (‘Dit is haar rijk, dat zich onzer herinnert.’ uit ‘Transparant’) en woorden: ‘heugenis’ en ‘groetenis’ (‘Kerkhof’), ‘ziel’ (‘Nazomer’) en ‘beloftenis’ (‘Lichaam’). Anderzijds komen er neologismen voor als ‘stadvermogen’ (‘Binnenhuisarchitectuur’) en ‘doodonderdeel’ (‘In hoc vincit ii’). Uitgesproken modern oogt de beeldspraak in ‘Gebed aan het vuur’, waar de verlaten en aan zijn lot overgelaten ikfiguur zich achtereenvolgens vergelijkt met:
een landweg op het middaguur,
een in beslag genomen koffer,
De invloed van de bijbel op de taal van Achterberg kwam hiervoor reeds ter sprake.
| |
Context
Thebe, de vijfde bundel van Achterberg, behoort tot zijn vroege werk. Kenmerkend daarvoor is dat er een absolute ruimtelijke scheiding bestaat tussen de levende ikfiguur en de dode geliefde. Soms is het echter mogelijk deze scheidslijn te overschrij- | |
| |
den, zoals in ‘Visioen’: ‘[...] bruggen heffen / hun bogen om u aan te treffen’. Naar bleek, wordt vooral het gedicht het vermogen toegekend de gescheiden werelden samen te brengen.
Vanaf ongeveer 1946 manifesteert zich in Achterbergs poëzie de gedachte dat de ‘gij’ over de hele natuur en kosmos is verstrooid. Daardoor is zij in beginsel alomtegenwoordig en kan zij overal opduiken. Deze stand van zaken, die een bepaalde opdracht voor de dichter met zich brengt, is krachtig verwoord in het gedicht ‘Diaspora’ uit de bundel Radar (1946):
Al zijt gij in onnoembaarheid,
glanzende scharen van mijn wil
zijn uitgegaan om u te tellen:
Dan treedt uw lichaam uit mijn som,
uit hun verstrooiing. Alle.
Deze diaspora-idee en de daarmee verbonden taak van de dichter zijn hier en daar ook in Thebe aanwijsbaar, bijvoorbeeld in ‘Franciscus’, ‘Sterren’ en ‘Angriff’: ‘nu gij het water zijt, / kruid, wind, land; / en in de sterren brandt / met witte kwetsbaarheid;’.
Weer later in de ontwikkeling van Achterberg wordt de gij-figuur allengs abstracter en is het niet langer mogelijk haar zonder meer te vereenzelvigen met een gestorven vrouw. In Thebe laten gedichten als ‘Lichaam’, ‘Leven’ en ‘Transparant’ echter nog geen andere identificatie toe. Sterker, het gedicht ‘December’ herinnert aan de moord die de dichter op 15 december 1937 pleegde, zij het onder andere omstandigheden dan beschreven in het gedicht. Zo was het moordwapen in werkelijkheid een revolver.
Thebe bevat slechts één sonnet: ‘Pinksteren’. Ook dit feit stempelt de bundel tot vroeg werk, want pas vanaf Doornroosje (1947) ging Achterberg deze versvorm veelvuldig gebruiken.
Middeldorp (1994) heeft opgemerkt dat de openingsregels van ‘Binnenhuisarchitectuur’, hiervoor aangehaald, als motto kunnen dienen voor Ballade van de gasfitter (1953). Er bestaat inderdaad enige overeenkomst tussen het gedicht uit Thebe en de sonnettencyclus: in beide gevallen kiest de ikfiguur een bepaalde professie om zijn strikt particuliere doeleinden te verwezenlijken.
Als het taalgebruik in aanmerking wordt genomen, blijft er van de overeenkomst niet veel over. Het directe, spreektaalachtige idioom van de Ballade (‘Maar als ik thuisgekomen, goed en wel / te eten zit, rinkelt de telefoon. / Ik pak de horen op en
| |
| |
doodgewoon / klinkt aan de andere kant een nieuw bevel.’) heeft weinig gemeen met de taal van ‘Binnenhuisarchitectuur’, waarin woorden voorkomen als ‘verlatenissen’, ‘zielsgezicht’ en ‘goudene gordijnen’.
Toch is het uiterst directe taalgebruik van de latere Achterberg hier en daar al bespeurbaar in Thebe, zoals in ‘In hoc vincit iv’: ‘ik loop in dit heelal te dreggen / en sla in alle muren wiggen.’
Het werk van Achterberg is door Sötemann en Heynders (1988) in twee dichterlijke tradities geplaatst. Enerzijds in de romantische, bijvoorbeeld omdat de dichter de eigen bestaanservaring exterioriseert en bovendien de allure aanneemt van een magiër met het woord. Anderzijds in de symbolistische traditie, onder andere vanwege de zelfwerkzaamheid van de taal en de reflectie op de dichtkunst. Zoals uit het voorgaande is gebleken, bevestigt Thebe deze tweevoudige situering.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Doordat Thebe werd gepubliceerd in bezettingstijd, niet lang voordat het legale literaire leven tot stilstand kwam, zijn er slechts weinig kritieken verschenen. Korteweg rekent Achterberg tot de dichters die bezeten zijn van één onderwerp. Hij noemt hem een ‘uitzonderingsfiguur’ en vermoedt dat zijn gedichten ‘van bijzonder belang zijn voor den psychiater die zich met Achterweg's [sic] geval bezig houdt’. Niettemin heeft hij waardering voor een aantal gedichten, zoals ‘Vlinder’.
Ruim zes maanden later is Houwink vol lof. Hij spreekt van een ‘absoluut dichterschap’ en kwalificeert Achterberg als ‘de meest markante figuur der criteriumgroep’. Op deze kwalificatie is wel iets af te dingen, gezien de verstrekkende metafysische aspiraties van Achterbergs werk, die ontbreken in dat van de dichters, onder wie Hoornik, die met Criterium worden geassocieerd.
Een anonymus citeert in een titelloze recensie ‘Balans’ en prijst ‘de drie prachtige verzen op Marsman’.
Afgaand op de keuze die in diverse bloemlezingen is gemaakt, ondervindt Thebe in later jaren weliswaar waardering, maar wordt de bundel niet tot de hoogtepunten van Achterbergs poëzie gerekend. Vooral het titelgedicht wordt vaak uitverkoren. Op dit gedicht oefende Anbeek kritiek uit: het zou inconsequenties en onbegrijpelijkheden bevatten. Deze kritiek werd door Middeldorp (1992) weerlegd.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Gerrit Achterberg, Verzamelde gedichten. Tweede druk, Amsterdam 1964, p. 257-298.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
P.G.J. Korteweg, Uitzonderingstoestand in de poëzie. In: Nieuwe Rotterdamsche courant, 27-9-1941. |
[Anoniem recensie]. In: Het Vaderland, 5-10-1941. |
R. Houwink, Nieuwe bundel van Achterberg. In: Utrechtsch nieuwsblad, 18-4-1942. |
Paul Rodenko, Ter inleiding. In: Gerrit Achterberg, Voorbij de laatste stad. Een bloemlezing uit zijn gehele oeuvre. Samengesteld en ingeleid door Paul Rodenko. Den Haag 1955, p. 5-40. Ook in: Paul Rodenko, Over Gerrit Achterberg en over de ‘experimentele poëzie’. Bezorgd door Koen Hilberink. (Verzamelde essays en kritieken 2). Amsterdam 1991, p. 37-65. |
C. Rijnsdorp, De calvinistische achtergrond van Achterbergs poëzie. In: Bert Bakker en Andries Middeldorp (samenst.), Nieuw kommentaar op Achterberg. Den Haag 1966, p. 125-144. |
R.A. Cornets de Groot, Het nieuwe Thebe. In: R.A. Cornets de Groot, De open ruimte. Opstellen over A. Roland Holst e.a. Den Haag 1967, p. 31-43. |
Martien J.G. de Jong, Bewijzen uit het ongerijmde. Het probleem Achterberg. Brugge 1971. |
R.L.K. Fokkema, Varianten bij Achterberg. Uitgegeven en toegelicht door -. 2 dln. Amsterdam 1973. |
Willem Frederik Hermans, Achterberg. In: Willem Frederik Hermans, Ik draag geen helm met vederbos. Amsterdam 1979, p. 182-185. |
Hans Barendregt, De identiteit van Achterbergs geliefde. In: Maatstaf, nr. 2, februari 1980, jrg. 28, p. 27-32. |
Hans Barendregt, De religieuze grondslag bij Gerrit Achterberg. In: Maatstaf, nr. 7, juli 1980, jrg. 28, p. 55-64. |
J. de Gier, Piëtistische invloed op Achterberg. In: Achterbergkroniek, nr. 3, oktober 1983, jrg. 2, p. 39-49. |
A. Middeldorp, De wereld van Gerrit Achterberg. Amsterdam 1985. |
Geert van Hoe, Interpretaties van de gedichten van Gerrit Achterbergs Thebe. Gent 1985. |
A.L. Sötemann, ‘Het dorre blad krijgt een metalen schal’. Een causerie over de poëtica van Gerrit Achterberg. In: De nieuwe taalgids, nr. 3, mei 1987, jrg. 80, p. 193-204. |
Odile Heynders, De formule van de dichter. Een beschouwing over de versimmanente poëtica van Achterberg. In: Forum der letteren, nr. 1, maart 1988, jrg. 29, p. 1-14. |
J. Reijmerink, Achterbergs poëticale ‘Zonnelied’. In: Literatuur, nr. 3, mei-juni 1988, jrg. 5, p. 157-163. |
Ton Anbeek, Slordige dichters? In: Literatuur, nr. 6, november-december 1988, jrg. 5, p. 326-331. |
Wim Hazeu, Gerrit Achterberg. Een biografie. Amsterdam 1988 (in het bijzonder p. 363-367). |
Gerrit Achterberg, Briefwisseling met zijn uitgevers Bert Bakker, A.A. Balkema, C.A.J. van Dishoeck, A. Marja, A.A.M. Stols en Jan
|
| |
| |
Vermeulen. Bezorgd door R.L.K. Fokkema en Joost van der Vleuten. 2 dln., Amsterdam 1989. |
Gerrit Achterberg, Briefwisseling met Ed. Hoornik. Bezorgd door R.L.K. Fokkema. Amsterdam 1990. |
Odile Heynders, De verbeelding van betekenis. Vooronderstellingen en praktijk van deconstructieve lezingen: teksten van Paul Celan en Gerrit Achterberg. Leuven 1991. |
A. Middeldorp, Achterberg en close reading. In: Achterbergkroniek, nr. 21, november 1992, jrg. 11, p. 27-37. |
A. Middeldorp, Gerrit Achterberg, Ballade van de gasfitter. In: Lexicon van literaire werken, aanvulling 24, november 1994. |
lexicon van literaire werken 40
november 1998
|
|