| |
| |
| |
Gerrit Achterberg
Spel van de wilde jacht
door A. Middeldorp
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Spel van de wilde jacht van Gerrit Achterberg (*1905 te Langbroek: †1962 te Leusden) verscheen in maart 1957 bij N.V. Em. Querido's Uitgeversmij. te Amsterdam; een vijfde druk zag het licht in 1982. Van de bundel werden in totaal 8085 exemplaren verkocht. Het Spel werd bovendien opgenomen in de verzamelbundel Cryptogamen 4, (1000 exemplaren) en in Verzamelde gedichten, waarvan de tiende druk vrijwel is uitverkocht en waarvan in totaal 50600 exemplaren werden verkocht. In 1980 verscheen een facsimile-uitgave van de fiatproef bij Jan Vermeulen te Slijk-Ewijk, in 1000 exemplaren. Van het Spel werden derhalve in verschillende edities 60685 exemplaren verkocht. De bundel telt inclusief voorwerk en colofon 73 bladzijden.
Achterberg schreef het Spel nadat hij zich in 1953 te Leusden had gevestigd, niet ver van de streek waar hij geboren was, het gebied met de kastelen langs de Langbroeker wetering, maar er voldoende van afgeschermd door de Utrechtse heuvelrug, ‘achter de berg’, zoals hij zelf zei. Het decor van het Spel is gedeeltelijk zoals de dichter het zich uit zijn jeugd herinnerde, maar voor een deel ook zoals de dichter het omstreeks zijn vijftigste jaar terugzag.
Achterberg had het Spel vrijwel gereed, toen hij door bemiddeling van zijn vriend Bert Bakker op 19 oktober 1956 van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen de opdracht ontving ‘tot het schrijven van een cyclus van vijftien tot achttien gedichten, handelend over een folkloristisch onderwerp, b.v. de jacht’. De dichter stuurde het typoscript op 20 november 1956 in. De bundel werd opgedragen aan Dolf Verspoor, die gedichten van Achterberg in het Frans had vertaald, met de woorden: ‘Aan Dolf Verspoor, woudloper in de taal.’
De gedichten waaruit het Spel is opgebouwd, werden voorgepubliceerd in de jaargang 1956-1957 van de tijdschriften Maatstaf, De gids en De Vlaamse gids; twee gedichten, ‘Tabor’ en ‘Nebo’, werden reeds in 1955 voorgepubliceerd in Tijdschrift
| |
| |
Europa onder de verzamelnaam ‘Twee bergen’. Lezers van de tijdschriften zal het niet opgevallen zijn dat de gedichten later een spel zouden vormen. Wie de teksten van de voorpublikaties vergelijkt met de tekst van het Spel ontdekt dat de dichter nog al wat wijzigingen heeft aangebracht. Deze wijzigingen dienen er overwegend toe de samenhang binnen een gedicht of binnen de bundel te versterken.
De gedichtencyclus heeft uiterlijk de structuur van een drama; hij is opgebouwd uit drie bedrijven, wordt geopend met een proloog, tussen de bedrijven staan entr'actes, de afsluiting wordt gevormd door een epiloog. Het Spel wordt naar middeleeuwse traditie gevolgd door een sotternie. De cyclus is ondanks de indeling niet in de eerste plaats dramatisch van karakter; hij bestaat uit een reeks lyrische teksten waardoor een verhaallijn loopt. De continue verhaallijn ontwikkelt zich discontinu, in opeenvolgende episch of thematisch met elkaar verbonden gedichten; ieder gedicht kan evenwel ook gelezen worden als een op zichzelf staande tekst.
Opvoerbaar is het Spel niet; Achterberg heeft wel gespeeld met de gedachte aan verfilming. De film is niet aan tijd of plaats gebonden; beelden kunnen in elkaar vervloeien, dromen kunnen worden verbeeld, metamorfoses kunnen zichtbaar worden gemaakt. Een voorbeeld van de mogelijkheid tot visualisering van wat in woorden is uitgedrukt, geeft de dichter in ‘Dryade’: op een foto kan men het moment van een verandering, een metamorfose, vastleggen; in een film wordt het proces zelf ‘hanteerbaar’.
| |
Inhoud
Proloog
De ik die in het Spel aan het woord is, bevindt zich nog buiten het landgoed waarop het verhaal speelt. Hij loopt in ‘Beau lieu’ op een zondagmiddagwandeling langs de rijke buitenplaatsen met hun sierlijke hekwerken. Het is de combinatie van het afwerende hekwerk en de lokkende schoonheid daarachter, die prikkelt tot daden. De grens is niet alleen van maatschappelijke aard, er is ook een erotische component: achter de hekwerken bevinden zich de ‘weeldemeisjes’.
| |
Eerste bedrijf: bij huis
De ik bevindt zich binnen het beschermde terrein, ‘Kroondomein’, waarop hij zich tijdelijk als landheer vestigt. Het Spel is niet alleen een cyclus met de structuur van een drama, het is ook een spel zoals kinderen spelen: de ik speelt ‘landheertje’. Binnen het ‘Kroondomein’ moet de jacht plaatsvinden. ‘Reservaat’ opent met de regels: ‘Ik heb u in de bossen teruggebracht, wild van de dood uit mijn gedicht vandaan;’ De ik ma- | |
| |
nifesteert zich hier niet alleen als landheer, maar ook als dichter. De queeste uit Achterbergs poëzie zal plaatshebben in de vorm van een jacht. De u, die zich in zijn gedichten in de dood bevond, is als levend wild teruggebracht in de bossen. Op verschillende manieren zoekt de ik de ontmoeting met de u. In ‘Streekbelang’ denkt hij haar terug te vinden in de streektaal die zij eens als liefdestaal met elkaar spraken; in ‘Zwevende claim’ meent hij in mist en nevel haar gedaante te ontdekken; in ‘Dryade’ ziet hij de linde voor een vrouw aan. In de dauw over de velden lijkt de mens te zweven, los van de aarde te zijn: ‘Tabor’. Dan worden nevels ‘heilige geesten’. In de fysieke verheffing boven de aarde ervaart de ik een bovenwerkelijk samenzijn met de u, buiten tijd en ruimte. De landheer-dichter voelt dat het personeel van het landgoed tegen hem samenzweert, hem in zijn streven belemmert. Als hij de ‘Jachtopziener’ vraagt naar de stand van het roodwild, de reeën en de herten, komt er geen duidelijk antwoord: ‘Er is dikwijls éen meer dan ik tel,’ Er is een geheimzinnig hert, dat zich niet in de telling laat vangen. De ‘Huisknecht’ uit het gelijknamige gedicht zinspeelt in ‘Tuinbeeld’ waarschijnlijk op een vroeger gedicht van Achterberg onder dezelfde titel; daarin komt een tuinbeeld na vele jaren tot
leven. De huisknecht drijft met zijn verhaal over het ‘verdwenen’ tuinbeeld de spot met de dichterlijke fantasie. De ‘Tuinbaas’ met zijn valse bakkebaarden is niet te vertrouwen. De ‘Rentmeester’ heeft een wonderlijk verhaal: in de boekhouding kloppen de afzonderlijke posten, maar het totaal-generaal vertoont een tekort. Tussen die confrontaties ontsnapt de ik steeds weer aan de realiteit: in een droom tijdens het middagslaapje, ‘Diana’, en tijdens de nacht en in de vroege ochtend, in de gedichten ‘Dwingelo’ tot en met ‘Potentieel’. Aan het eind van het eerste bedrijf is de ik-landheer er niet in geslaagd zijn doel te bereiken, de u te vinden.
| |
Eerste entr'acte
Het gedicht ‘Makelaar’ handelt over de rol van de dichter als tussenpersoon.
| |
Tweede bedrijf: in 't bos
Het tweede bedrijf is het enige deel van het Spel dat letterlijk over de jacht gaat; het jagen op de u leidt tot een confrontatie met God. De titel van het openingsgedicht, ‘Cross-country’, duidt niet alleen op een snelle rit dwars door bossen en velden; hij geeft ook aan dat het jachtgebied in het teken van het kruis staat. Achterberg localiseert de jacht duidelijk in het Sticht, de provincie Utrecht. De piramide, een uitzichttoren nabij Leusden, is een geografische aanduiding, maar in het gedicht tevens symbool van de dood. In het natuurbeeld van het Spel heeft Achterberg de werkelijkheid van het bosgebied bij Leusden, waar de dichter woonde, en het gebied met de
| |
| |
weilanden, de Wetering en de buitenplaatsen bij Langbroek ineen geschoven. In ‘Cross-country’ heeft de jacht geen resultaat, ‘onbezoldigd gaan de bossen dicht’, maar de ik-landheer-jager ziet wel perspectief: ‘Het is wassende maan boven het Sticht.’ ‘Piramide’ en ‘wassende maan’ staan in tegenstelling tot elkaar: tegenover het teken van de dood staat het teken van de hoop, want de wassende maan is in het bijgeloof van de jager het teken dat er een gunstige tijd voor de jacht aanbreekt. Dan verschijnt ‘Hecate’, de godin van de driesprongen, maar tevens maangodin, godin van de jacht en heerseres over de zielen van de gestorvenen; zij verenigt in zich alle motieven van het Spel. De ik overweegt of hij Hecate ertoe kan brengen een wonder te verrichten, zodat de gezochte, de u, op het kruispunt van alle kanten op hem toe zal komen. Maar serieus neemt hij de godin niet; hij offert haar slechts een konijn, het wild van de kleine man.
In ‘Trivia’ ontmoeten we opnieuw Hecate, maar nu onder een andere naam, met een zinspeling op het triviale. ‘Trivia’ is een spotdicht, een intermezzo, waarin de jacht geen voortgang vindt. In een bonte potpourri van goden en grappen laat de dichter zich gaan en hij schaamt zich er niet voor te vermelden dat hij zijn ingrediënten uit de encyclopedie haalt. Maar als hij ten slotte met de woorden van de apostel Paulus de hele santekraam van heidense goden en godinnen stelt tegenover ‘d'onbekende God in Griekenland’ is het spelletje uit, want God noemen is Hem oproepen, met Hem geconfronteerd worden. Die confrontatie heeft plaats in ‘Onland’, dat was op Achterbergs geboortegrond het onvruchtbare moerasland; in het Spel is het het land buiten de werkelijkheid. De ontmoeting die daar plaats heeft, is geïnspireerd op de legende van St. Hubertus. Hubertus is zo aan de jacht verslingerd, dat hij tegen de christelijke geboden in op Goede Vrijdag gaat jagen. Het hert dat hij achtervolgt staat plotseling stil en keert zich om naar de jager; tussen het gewei draagt het een kruis met het lichaam van Christus. Deze zegt tot Hubertus: ‘Als gij u niet bekeert, zult ge weldra ter helle varen.’ Hubertus bekeert zich en leeft na zijn dood voort als de patroon van de jagers. In het bijgeloof van de jager komen ‘kogelvrije’ dieren voor; als zodanig treedt onder andere het Hubertushert op. Achterberg heeft het bijgeloof gekerstend; het gedicht ‘Onland’ is relativerend van toon; in een dichterlijk jagerslatijn vermeldt de dichter hoe God tussenbeide komt tijdens de jacht, zowel in de gedaante van het hert met het kruisbeeld tussen het gewei als door middel van de verschijning van de heilige Hubertus. Het aansluitende gedicht ‘Horeb’ vertelt hoe God zich aan de jager openbaart als eertijds aan Mozes op de berg Horeb. De con- | |
| |
frontatie
met God leidt tot de bekering van de jager, welke blijkt uit diens participatie in de eredienst met aanbidding, schuldbelijdenis en lofprijzing.
| |
Tweede entr'acte
‘Watersnood’, geïnspireerd op de ramp van 1953, staat buiten de epische lijn van het Spel, maar het sluit thematisch direct aan op het voorafgaande bedrijf: het handelt over de kleine mens tegenover Gods wet.
| |
Derde bedrijf: op reis
De rijken die de landgoederen bewoonden, hadden destijds niet alleen het privilege van de jacht; zij waren ook de bevoorrechten die zich buitenlandse reizen konden veroorloven; vandaar dat het derde bedrijf in het teken van de reis, tot in het buitenland, kan staan. Het vertrek van het landgoed is een teken van de aftakeling: de landheer wordt te oud voor de liefde en het landgoed raakt in verval. In ‘Reikwijdte’ kan de ik de gezochte herontdekken in hemellichamen, nevelvlekken - een herinnering aan het eerste bedrijf: de nevels boven de velden (‘Tabor’), en de berichten uit de sterrenbeelden (‘Dwingelo’). De u moge binnen tijd en ruimte onvindbaar zijn, in het leven van de zoekende ik is zij steeds het middelpunt gebleven. In ‘Sluitrede’ brengt de ik de gezochte terug in het gedicht, zowel het oneindige als het vergankelijke wordt in taal vastgelegd. Daarmee zijn de bossen waarin de u tijdelijk was teruggebracht overbodig geworden. Kon de gezochte zich op het landgoed voordoen in de gedaante van een boom, nu wordt zij in ‘Hyade’, door de vernietiging van de bomen verlost, geboren. De u verlaat liftend het landgoed; de ik blijft als ‘oude heer’ achter.
Het verhaal lijkt uit en de ik is rijp voor de identificatie met Mozes, die aan het eind van zijn leven het beloofde land mocht zien, maar het niet meer zou binnengaan: ‘Nebo’. De afstand tussen de ik en de u wordt veroorzaakt door een verschil in plaats, ‘Refractie’, en door verschil in tijd, ‘Rochade’. Maar de queeste is van alle tijden, ‘Zonneleen’, en niet aan bepaalde personen gebonden. Het gaat om de idee van wat eens een eenheid is geweest, maar wat gescheiden werd. Iedere tijd en iedere omstandigheid heeft voor de reïntegratie eigen middelen. Ook reizen kan herenigen, per trein: ‘Ik word door ijzer met het doel verbonden’ (uit ‘Rollend materieel’), of per auto, bijvoorbeeld als de ik de bergen in rijdt: ‘Ik rijd weer aan de voet van het heelal/en kan u aan de bovenkant bereiken’ (uit ‘Ultra montes’). Nagenoeg aan het eind van de cyclus staat het gedicht ‘Isotopen’: ‘Het cyclotron heeft ons atoom gespleten.’ Achterberg zei tegen Rodenko: ‘Ik had de cyclus oorspronkelijk een cyclotron willen noemen: ik raak er op een zeker ogenblik in, word spiraalsgewijs rondgedraaid, op steeds hogere snelheid en spring er ten slotte als een ander uit.’
| |
| |
De reis in het derde bedrijf van het Spel speelt in een ander type werkelijkheid dan de voorafgaande bedrijven. Zij heeft iets van een gedroomde reis, waarin herinneringen en verlangens gestalte krijgen; de dichter exploiteert de onbegrensde mogelijkheden van droom en verbeelding, totdat de ik beseft dat hij alleen door een wedergeboorte de u in de ‘witte stad’ ontmoeten kan. In het Spel is de meest absolute grens, de dood, in het geding. Daarom kan de ontmoeting tussen de ik en de u alleen maar plaatsvinden buiten tijd en ruimte, in een extatische ervaring op een nevelige avond, in een visioen in de natuur en uiteindelijk slechts in de ‘witte stad’.
Door ons te doen ontwaken uit een droom, kan de dichter ons zonder overgang terugbrengen op het landgoed; de ik is uit zijn rol van landheer getreden en ziet het gebeuren van buiten af als ‘Verslaggever’. Een dergelijke uittreding aan het eind van een cyclus komt meer voor bij Achterberg; in de Ballade van de gasfitter staat de ik die als gasfitter het hele avontuur beleefd en verteld heeft, als toeschouwer in het zwart gekleed bij het graf van de fitter. Het is een staat van depersonalisatie, waarin vanuit een ander perspectief tegen de gebeurtenissen aangekeken wordt. Bij de verslaggever is er geen ruimte voor verbeelding als hij het slotfeest beschrijft; hij ontmythologiseert en gaat ervandoor voordat er weer ‘iets ongewoons gebeurt’.
| |
Epiloog
Het kasteel in ‘Huisbewaarder’ is het tegenbeeld van het huis in de proloog, ‘Beau lieu’. Er zijn slechts schimmige herinneringen: het grauw en geel beschimmelde jachttafereel, een vrouwenschim, de jachthoorn. Wanneer het huis als vindplaats voor de gezochte heeft afgedaan, heeft de landheer er niets meer te zoeken.
| |
Sotternie
‘Mon trésor’ is het verhaal van een slippertje van een duiventil, symbool van het landgoed, de adel, met een bouwkeet, symbool van de triviale wereld die het landgoed bedreigt. En het blijft niet bij het avontuurtje van de duiventil, ook Baron van Beukelaar knijpt er 's nachts tussenuit. Wat in het Spel tussen de ik en de u niet lukte, gebeurt in de sotternie weinig verheven: ‘Zij paren tot de morgen hen verrast.’
| |
Interpretatie
Thematiek
Het thema van Achterbergs poëzie, de hereniging van een zoekende ik met een u, de geliefde, God, van wie hij gescheiden is, krijgt veelal gestalte in het lyrische ‘verhaal’ van een man die met zijn gestorven geliefde herenigd wil worden. In het Spel heeft deze queeste plaats in de vorm van een jacht, een
| |
| |
motief dat reeds vroeger bij Achterberg voorkomt. Een kwatrijn, gepubliceerd in het tijdschrift Criterium, jaargang 1940, opent met de regel: ‘Jacht op de vonk der verzen en een vrouw:’ In de context van de jacht is het geweer een fallussymbool; in essentie jaagt de dichter evenwel op het woord, op het gedicht waarin de hereniging van wat gescheiden werd kan plaatsvinden.
| |
Stijl
De stijl van Achterberg past in de literaire traditie, de poëzie van Leopold, Roland Holst, Marsman, Nijhoff. Wel heeft hij daarin al vrij vroeg ook andere elementen gebracht, bijvoorbeeld de stijl van de krant in het bekende ‘Reiziger doet Golgotha’ uit 1939. Van de bundel Hoonte af, uit 1949, nemen woorden en zinswendingen uit de omgangstaal in Achterbergs gedichten toe, zonder daarin te gaan overheersen. In later werk draagt het gebruik van gewone taal bij tot het invoegen van relativerende humor; men denke aan de Ballade van de gasfitter, waarin de hoofdpersoon, toen hij begraven werd, ‘zijn laatste gat had op te knappen’. In het Spel gaat de dichter verder; hij schuwt banale taal niet. In ‘Trivia’ bijvoorbeeld speelt ongetwijfeld de ongeremde spotlust van een christen met een heidense godin een rol, in ‘Horeb’ de gemeenzame toon waarop men in sommige orthodoxe kringen over het heilige spreekt. In het verband van het Spel heeft deze stijl echter vooral een andere functie; die komt het duidelijkst uit in de ‘Sotternie’, waarin de banaliteit wordt gecultiveerd.
De ik heeft in de poëzie van Achterberg een specifiek mannelijke identiteit. Jagen is historisch een exclusief mannelijk privilege. Jagers snoeven in hun eigen Latijn, ze spreken de taal van mannen onder elkaar. Vandaar dat een zekere ruwheid van taal, met dubbelzinnigheden en seksuele toespelingen, in de stijl van het Spel als typering van het jagerselement een functie heeft.
| |
Titel
De titel Spel van de wilde jacht refereert aan een verhaal uit het volksgeloof. Natuurverschijnselen in de winter, nachtelijke stormen, werden toegeschreven aan bovennatuurlijke krachten. In de twaalf nachten tussen Kerstmis en Nieuwjaar, de joeltijd, trekt, aangevoerd door de wilde jager, een stoet van geesten, zielen van afgestorvenen, door de lucht. In de Germaanse mythologie is het de oppergod Wodan die het leger van geesten aanvoert. In het volksgeloof wordt de stoet soms geleid door iemand die een heilige dag, de zondag of de Goede Vrijdag heeft geschonden en nu gedoemd is eeuwig te jagen. Als gedoemde jager komt Hubertus voor. Er is enige overeenkomst met het verhaal van de godin Hecate uit de Griekse mythologie, die ook in het Spel voorkomt; van haar lopen verbindingslijnen naar andere figuren in het Spel. Soms wordt zij ver- | |
| |
eenzelvigd met Artemis, van wie verteld wordt dat zij heerste over de zielen van niet-begraven doden en dat zij door blaffende honden werd begeleid. Van Hecate loopt via Artemis een lijn naar Diana, de godin van de jacht en naar de grote jager Orion en zijn hond Sirius, bij Achterberg de ‘sterrehond’ genoemd die zit ‘op de horizon’, daar het sterrebeeld Sirius vlak boven de horizon staat.
De relatie tussen de inhoud van het Spel en het verhaal van de wilde jager is vaag. Men zou de cyclus met evenveel recht een Hubertusspel kunnen noemen. Voor Achterberg heeft waarschijnlijk het lot van de gedoemde jager zwaar gewogen; er is een relatie met zijn eigen lot: gedoemd te zijn eeuwig slechts één doel na te jagen: het vinden van de u die hij in het vers aanspreekt. Het Spel is derhalve geen reconstructie van een oud volksverhaal; de wilde jacht is een metafoor voor het dichterschap.
| |
Bronnen
Achterberg heeft zelf als zijn bronnen voor folklore en mythologie in het Spel genoemd: K. ter Laan, Folkloristisch woordenboek van Nederland en Vlaams België. 's-Gravenhage/Batavia 1949, en Winkler Prins Encyclopaedie. Amsterdam/Brussel 1947-1954. Voor de opvatting van Cornets de Groot dat Potgieters De nalatenschap van den landjonker mede inspiratiebron zou zijn geweest, en voor de stelling van Hazeu dat de roman van Rico Bulthuis, Het andere verleden, een belangrijke bron van het Spel zou zijn, is bij tekstvergelijking onvoldoende grond te vinden.
| |
Opbouw
Naast de indeling van de cyclus als drama zijn er nog enkele opvallende trekken in de structuur van het Spel. Het korte, uit vijf gedichten bestaande tweede bedrijf, het enige dat werkelijk over de jacht gaat, neemt een centrale plaats in; het wordt voorafgegaan en gevolgd door negentien gedichten. Getallen waren voor Achterberg belangrijk; in Verzamelde gedichten, samengesteld naar aanwijzingen die gevonden werden in de nalatenschap van de dichter, staat de bundel Zestien op de zestiende plaats. Voorts vallen op de drie bijbelse bergen, in elk bedrijf één, die het thema van de bedrijven symboliseren. Eerste bedrijf: het tijdelijk bovenaards bijeenzijn van de ik met de gezochte, zoals in het verhaal uit het Nieuwe Testament over de verheerlijking van Christus op de berg Tabor. Tweede bedrijf: de confrontatie met Gods wet in de ontmoeting met het hert, zoals Mozes die de wet ontving op de berg Horeb. Derde bedrijf: de ik ziet het land van belofte waar hij de u zal vinden, maar kan het niet binnengaan, zoals Mozes die het beloofde land aanschouwde van de berg Nebo. En ten slotte de cyclische structuur, het cyclotron, waarbinnen de ik-dichter voor de duur van het Spel gevangen is. Diezelfde structuur is
| |
| |
er ook de oorzaak van dat hij er weer uitraakt, er als het ware uitgeslinderd wordt, en als een ander tegen de gebeurtenissen kan aankijken.
Hoewel de wilde jacht in het volksverhaal in de midwinter plaatsheeft, speelt het Spel in de herfst, de tijd van de jacht op wild. De dichter heeft geen duidelijk tijdsverloop binnen het verhaal aangegeven. Het openingsgedicht geeft de suggestie van een jeugdige ik, die mogelijkheden ziet het verboden gebied met list of geweld binnen te gaan; de ik in het derde bedrijf is een oudere heer. De structuur van het verhaal wordt beïnvloed door het lyrische karakter van de teksten waaruit het is opgebouwd; in lyriek worden gevoelens geuit die niet aan tijd of plaats gebonden zijn.
| |
Vertelsituatie
De belangrijkste personages zijn de ik en de u; de overige personages, de personeelsleden, fungeren als personificaties van omstandigheden die het lot van de ik beïnvloeden of karakteriseren. Binnen de epische lijn van het Spel vervult de ik de rol van vertelinstantie; deze ik is tevens degene die het verhaal beleeft. Maar in elk afzonderlijk gedicht is de ik het lyrisch subject, degene die voornamelijk stemmingen en gevoelens tot uitdrukking brengt. De monoloog van de ik overheerst in het Spel; dialogen, die men in een drama toch verwachten zou, komen nauwelijks voor. De ik speelt wel een rol: hij vestigt zich tijdelijk als landheer op een landgoed. In het slotgedicht ‘Verslaggever’ is de ik uit de cyclus, ‘het cyclotron’ geslingerd en bekijkt hij de gebeurtenissen vanuit het perspectief van de buitenstaander. Kan men zich achter de ik nog een persoon, of wisselende personen uit de werkelijkheid voorstellen, moeilijker is dat ten aanzien van de u. De aangesproken persoon in een lyrische tekst is vooral de drager van een idee.
| |
Poëtica
Zoals Achterberg begrippen en motieven uit wetenschap en literatuur op eigenzinnige wijze toepast, zo doet hij dat ook met literaire vormen. Het Spel is een wel zeer bijzondere toepassing van de dramastructuur; de gedichten waaruit het Spel is opgebouwd, zijn op een enkele uitzondering na (‘Recreatie’ en ‘Reikwijdte’) variaties op, en uitbreidingen van het sonnet. Otterloo heeft in zijn dissertatie Het Achterberg-sonnet gepoogd alle variaties die Achterberg op het sonnet maakte in metrum, rijmschema, regellengte en omvang van de strofen in een systeem te vatten en daaruit regels te herleiden die zouden gelden voor een typisch Achterberg-sonnet. Hij moet echter zo veel variabelen invoeren dat van regels nauwelijks gesproken kan worden. Dat neemt niet weg dat de enigszins ervaren Achterberg-lezer de spanning voelt die in deze gedichten heerst tussen de wet van het sonnet en de weerspannigheid van
| |
| |
het gedicht, dat zich slechts ten dele aan de wet kon onderwerpen. Zelfs in de versvorm uit zich de paradox van Achterbergs dichterschap: de onderwerping aan de wet en de drang de wet te overtreden.
In het spel zijn het vooral de uitbreidingen en de inkrimpingen van de strofen die opvallen. Daarnaast treden ook fusies van strofen op. Door het samengaan van deze verschijnselen binnen één gedicht, heeft dit ‘sonnet’ op het eerste gezicht weinig overeenkomst met het Italiaanse sonnet, maar na enig speuren is dit toch terug te vinden. Vrucht van het onderzoek van Otterloo is dat de herkenning van gedichten van Achterberg als sonnetten een bijdrage kan leveren tot de interpretatie van die teksten.
Van geheel andere orde is het gegeven dat men vrijwel het gehele oeuvre van Achterberg kan zien als poëticale poëzie, dat wil zeggen als gedichten die over het dichten gaan. De hereniging met de u kan uitsluitend door het woord, in het vers plaatsvinden. Vinden van de u is: vinden van ‘het woord dat met u samenvalt’.
| |
Context
In de literaire stromingen van de twintigste eeuw zijn allerlei varianten van de romantiek en van het symbolisme terug te vinden. Dat is ook bij Achterberg het geval. Romantisch is bij hem de figuur van de gestorven geliefde en ook de identificatie van de dichterlijke inspiratie met het religieuze, de directe inwerking van de Heilige Geest, de vereenzelviging van godsdienst en poëzie. Bij dit alles heeft de dichter oog voor de werkelijkheid, maar zijn realisme in de meer anekdotisch getinte gedichten blijft niet steken in het romantisch-realisme van het tijdschrift Criterium; zijn gedichten stijgen boven het anekdotische uit. Want Achterberg wil met het gedicht, ook als het handelt over aardse zaken die spelen binnen tijd en ruimte, doordringen in de bovenzinnelijke en boventijdelijke wereld. Men kan daarom, als men beslist met een term wil karakteriseren, Achterbergs poëzie symbolistisch noemen, mits men daarbij maar bedenkt dat die term hier in ruimere betekenis wordt gebruikt dan ter aanduiding van de uit Frankrijk stammende literaire stroming waartoe de zogenoemde poètes maudits behoren. Een moeilijkheid is nog dat niet valt uit te maken welke trekken in Achterbergs poëzie in de Westeuropese literaire traditie staan en welke erfgoed zijn van de religieuze en kerkelijke traditie waarin de dichter is opgevoed. Immers, in die traditie gold ook dat het aardse altijd symbool was van
| |
| |
het hemelse en het tijdelijke van het eeuwige.
Het Spel staat vrijwel aan het eind van Achterbergs oeuvre; de enige nieuwe creaties na deze cyclus zijn de ‘Ballade van de tijd’ waarmee Vergeetboek afsluit en het gedicht ‘Anti-materie’. Vergeetboek is een variantenbundel met gedichten die in eerste versie vóór het Spel geschreven werden. Het Spel heeft het karakter van memoires, van een autobiografie, van een finale waarin het thema van Achterbergs oeuvre binnen één opus in verschillende variaties wordt gepresenteerd, in de jacht op de vrouw, de confrontatie met God, het oordeel en de wet, in de reis buiten de grenzen van tijd en ruimte.
| |
Waardering
Spel van de wilde jacht is bij verschijnen door de toonaangevende critici niet goed ontvangen. Er was wel waardering voor enkele gedichten, maar tegen de gehele cyclus keek de kritiek vreemd aan. Men miste een duidelijke verhaallijn, men stond vreemd tegenover de soms platte humor van de dichter, er waren te veel onverklaarbare, duistere plaatsen. Vestdijk sprak over een bundel ‘voorbestemd om te worden misverstaan’; ook hij had meer waardering voor enkele gedichten dan voor het geheel. ‘Ik heb liever twee prachtige sonnetten over de jacht, hoe weinig “wild” ook, dan een samenhangend relaas, waarin Achterberg zijn talent dat lyrisch is en niet episch, borend en niet bouwend, geweld zou hebben aangedaan.’ In het nummer van Maatstaf, februari 1958, schrijft Rodenko op verzoek van de redacteur Bert Bakker een essay waarin hij aanwijzingen geeft, ‘hóé men deze cyclus moet lezen, wil men tot een interpretatie van het Spel als samenhangend geheel komen’. In datzelfde nummer doet P.J. Meertens een poging tot toelichting van de magie en de folklore in het Spel. Deze beide essays staan aan het begin van een lange reeks commentaren waarin de kritiek zich niet langer afzet tegen de vreemdheid, grilligheid en duisterheid van het Spel, maar probeert de geheimen van deze cyclus te ontsluieren: de kritiek heeft zich gewonnen gegeven.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Gerrit Achterberg, Verzamelde gedichten. Tiende druk. Amsterdam 1988, p. 863-919.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
A. Marja, Onraad in het gedicht. In: Haagsch Dagblad, 18-5-1957. Ook in: A. Marja, Poëzieproeven. Den Haag 1963. |
M. Mok, Een nieuwe bundel verzen van Gerrit Achterberg. In: Algemeen Handelsblad, 25-5-1957. |
M. Mok, Nieuwe Nederlandse dichtkunst. In: Kroniek van Kunst en Kultuur, xvii, 1957. |
Paul Rodenko, Een poëtische autobiografie. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 25-5-1957. |
Hendrik de Vries, Betoverde scherpschutter op een ‘wilde jacht’. In: Vrij Nederland, 8-6-1957. Ook in: Hendrik de Vries, Kritiek als credo. Den Haag 1980. |
C.J.E. Dinaux, Spel van de wilde jacht. In: Haarlems Dagblad, 31-8-1957. |
C.J.E. Dinaux, Gerrit Achterberg ter jacht. In: Het boek van nu, xi, 1957-1958. |
Jacques den Haan, Het spel van de wilde jacht. In: Utrechts Nieuwsblad, 31-8-1957. |
Th. Govaart, Ontslag van de magische huisbewaarder. In: De Nieuwe Eeuw, 28-9-1957. |
Anthonie Donker, De dichter Gerrit Achterberg. In: De Nieuwe Stem, xii, 1957. |
S. Vestdijk, Humor van een hermetist. In: De Gids, november 1957, jrg. 120. Ook in: Vandaag 6, een keuze uit bijdragen aan letterkundige tijdschriften in 1957, Utrecht 1959, en in: S. Vestdijk, Voor en na de explosie. Den Haag 1960. |
P.J. Meertens, Magie en folklore in Achterbergs Spel van de wilde jacht. In: Maatstaf, februari 1985. Ook in: Nieuw Kommentaar op Achterberg. |
Paul Rodenko, Spiegel van de wilde jacht. In: Maatstaf, februari 1958. Ook in: Nieuw Kommentaar op Achterberg. |
Th. Govaart, Van magie tot mystiek? Gerrit Achterberg: Spel van de wilde jacht. In: Streven, xi, 1958. |
Adriaan Morriën, Concurreren met de sterren. Amsterdam 1959, p. 103-106. |
Bert Bakker en Andries Middeldorp, Nieuw Kommentaar op Achterberg. Den Haag 1966. Hierin de bijdragen van P.J. Meertens, p. 192-200 en van Paul Rodenko, p. 200-226. |
R.A. Cornets de Groot, Labirinteek. Den Haag 1968, p. 149-155 en p. 182-191. |
A.F. Ruitenberg-de Wit, Formule in den morgenstond. Amsterdam 1968, p. 11-70. |
P. Berger, De wilde jacht achterna. In: Het Vaderland, 10-5-1969. |
F.R. Gilfillan, Folkloristische aspecten van Achterberg in Spel van de wilde jacht. In: Standpunte, nr. 4, 1969. |
J. Kruithof, Spel van de jagende wilde. In: Raam, nr. 59/60, 1969. |
P. Lukkenaar, Achterberg als groot wild. In: Vrij Nederland, 5-2-1972. |
R.L.K. Fokkema, Varianten bij Achterberg. Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam. Amsterdam 1973. Deel i: p. 154-158; deel ii: p. 82-87. |
| |
| |
Margaretha H. Schenkeveld, Achterbergs Spel van de wilde jacht. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, nr. 4, lxxxix. In enigszins gewijzigde vorm ook als inleiding bij Aantekeningen bij Achterbergs Spel van de wilde jacht. |
M. Schenkeveld e.a., Aantekeningen bij Achterbergs Spel van de wilde jacht. Amsterdam 1973. |
Gerrit Achterberg, Fiatproef van Spel van de wilde jacht. Met een nawoord door R.L.K. Fokkema. Facsimile-uitgave door Jan Vermeulen te Slijk-Ewijk, 1980. |
Gerrit Otterloo, Het Achterberg-sonnet. Dissertatie universiteit van Oslo. Göteborg 1982, p. 138-154 en passim. |
Gerrit Otterloo, Iconen in het Achterberg-sonnet. In: Achterbergkroniek, nr. 3, 1983. |
A. Middeldorp, De wereld van Gerrit Achterberg. Amsterdam 1985, p. 28-29 en p. 112-115. |
A. Middeldorp, De dichter achter de berg. In: Achterbergkroniek, nr. 7, 1985. |
Fabian R.W. Stolk, Ad fontes; over enkele ontstaansvarianten van ‘Beau lieu’. In: Achterbergkroniek, nr. 10, 1987. |
Wim Hazeu, Gerrit Achterberg. Een biografie. Amsterdam 1988, p. 585-595 en passim. |
A. Middeldorp, Het avontuur van Achterberg. Baarn 1989. Hierin hoofdstuk 5: ‘In de bossen teruggebracht’, p. 85-136. |
Wolther Kassies, En Alexander is een schim in mij. Stukjes antiek bij Gerrit Achterberg. Leiden 1989, p. 43-52. |
Willem Visser, De jachttijd is gesloten. In: Achterbergkroniek, nr. 16, 1990. |
lexicon van literaire werken 8
november 1990
|
|