Het Hoog-lied van den heyligen ende wijsen koning ende propheet Salomon
(1629)–Samuel Ampzing– AuteursrechtvrijVerklaringe des sesten kapittels.
Ga naar margenoot+ 1. MIjn Kerk, al sijt gy schoon met meenig feyl bevangen,
Noch heb ik in mijn bloed dij met mijn Geest behangen,
En daerom sijt gy schoon: de koninklijke stad
Van Thirza heeft aen sich noyt dat zieraed gehad,
| |
[pagina 27]
| |
Noch ook Jerusalem. Ook is dijn geest'lijk wapen
Den vijand schrickelijk: hy tracht dij weg te rapen:
Maer neemt dijn tegen-weer kloekmoedig in de hand,
En gaet hem so te keer, en bied hem wederstand.
2. Sijt ook niet eens beschroomd: maer wilt met vast vertrouwen
En levendig geloof op mijn genade bouwen.
Het is mij aengenaem dat gy dijn wil versaekt,
En lust hebt aen mijn woord, en daer dijn werk van maekt.
3. Dijn geestlijk verstand, des Heren sin te halen,
Dijn geestelijk gebit, de spijs mijns woords te malen,
Is naer 't geloof geschickt, en naer den sin van 't woord,
En suyver, en oprecht, en brengt sijn vruchten voord,
4. Dijn uyterlijk gebaerd, dijn wesen, en manieren,
Die dijn inwendig goed verklaren, en verzieren,
Met schaemt en matigheyd getemperd, en bereen,
Is als een schoon granaet die open is gesneen.
5. En denkt niet waerde Bruyd dat ik dij wil verlaten,
Want dien ik eens bemin, dien sal ik nimmer haten.
De Secten geven sich ook uyt voor mijne Kerk,
6. Maer gy sijt mijne Bruyd, hun doen is ydel werk.
Gy sijt mijn waerde duyf, die ik van alle sonden
Sneeu-wit gewaschen heb in 't bloed van mijne wonden.
Mijn Kerk die is maer een. So sal dat ook geschien
Dat sulkx de Secten noch in 't eynde sullen sien.
7. En seggen: hoe is sy met klaerheyd overtogen,
En als de son en maen voor onser aller ogen?
Sy licht gelijk een toortz in dit verdraeijd geslacht,
Gelijk het bleyke licht der mane in den nacht.
Sy is gelijk de son met haere suyv're stralen,
Om dat des Heeren Geest op haer is komen dalen,
Om dat de Heer sijn Bruyd, in sich met sond bevleckt,
Met sijn gerechtigheyd als met een kleed bedeckt.
Sy is verschrickelijk voor al de helsche gieren,
Gelijk de legers sijn met vliegende banieren,
| |
[pagina 28]
| |
Dewijl Gods Eng'len haer de hand en hulpe bien,
En God haer ook met kragt van wap'nen heeft versien.
8. Gy dacht, ik had dij laetst verstoten, en vergeten,
Om dat gy mijne gunst so flukx niet konde weten:
Maer 'k heb dij slechts beproefd, ik stoor dan dijne vaek,
Ik weck dij uyt den slaep, als ik mij 't soeken maek.
De note-boom die wil met stocken sijn geslagen,
So salse dies te meer en schoonder noten dragen,
So gy 't granaeten-hout, so gy den wijnstock snoeijt,
So maekt gij dat de vrucht veel liefelijker groeijd.
9. En als ik weynig baet en bet'ring heb vernomen,
So ben ik inder ijl tot dij ook weer gekomen,
Door mijne enk'le gunst en liefd tot dij beroerd.
Mijn wagen was mijn woord die 't volk ten hemel voerd:
10. Daer mede wild ik dij van dijnen dool-weg halen,
En daer op riep ik luyd: en wilt niet langer dwalen,
Keerd weder lieve Bruyd, die naer mijn name heet,
al hebt gy mij vergramd, dijn sonde sij dij leed,
En keert so weer tot mij, ik sal dij 't quaed vergeven,
En gy sult mij weer sien, en met mij salig leven.
En so gy denken mogt, dat gy 't niet waerdig sijt,
So weet, gy sijt mij meer als vreugde na den strijd.
Indien gy dij bekeert met al dijn quaed verlegen,
Die sege is noch meer als David heeft verkregen,
Wanneer hy Goliath ter aerden heeft geveld,
Die sich tot mij bekeerd die is noch grooter held.
11. Dies wil ik tot dijn troost dijn kostelijke schatten,
En gaven mijner hand alhier te saem vervatten;
En dat ik dan begin, so sal ik van beneen
En so al voord en voord te met wat hooger treen:
Gewis dijn wandeling die sal mij wel behagen,
Als gy dijn voeten recht en na mijn woord sult dragen.
De waerheyd van mijn Geest die heeft dij omgegord,
En dijn verstand van 't quaed der lusten opgeschort.
12. Mijn lieve weer-geboort is rijk van veele gaven,
| |
[pagina 29]
| |
En die en laten sich ook nimmermeer begraven.
13. Mijn woorden seg'len 't saem, die ik met mijne hand
Aen 't lichaem mijner Kerk als borsten heb geplant,
En die mijn kind'ren daer tot geest'lijk voetzel strecken,
Op dat sy onderhoud des levens daer uyt trecken,
Die sijn van eenen aerd, en helpen hen te been,
En vaerdig in 't geloof, gelijk als snelle rheen.
14. Dijn hoop en lijdzaemheyd, die is gelijk een toren,
Gelijk een bollewerk, en sterkte van yvooren:
Want die en is in sich niet vast en sterk alleen,
Maer is een baken ook voor yder in 't gemeen.
De ogen dijns geloofs sijn als de vyver-beken,
Die by de schaepen-poort sijn konstig afgesteken,
Daer 't volk met hoopen krield: dijn geestelijk gesicht,
Is meer dan water-klaer, door Godes Geest verlicht.
Dijn oordeel in 't verstand der geestelijke saken
Is als de toren-spitz van Salomon doen maken
Op Libanon sijn huys, van daer so houd gy wacht,
En neemt op al het doen van dijnen vijand acht.
15. Dijn aldermeest zieraed is hier in wel gelegen,
Dat gy den Sone Gods hebt tot een hoofd gekregen,
Dat staet onbuyglijk vast,en deeld dij allen goed,
Gelijk een vette berg, gelijk als Karmel doet.
Sijn wijsheyd, sijn zieraed sal al dijn schoonheyd wesen;
Als gy dat hoofd behoud, so hebt gy niet te vresen,
So sult gy wel by mij en mijnen Vader staen,
En so en sullen wy van dij ook nimmer gaen.
16. Ten korststen, mijne Bruyd, ik kan 't niet al verhalen,
Ik kan dijn waerdigheyd naer waerde niet vertalen,
Wanneerse tot mijn eer, en dijne saligheyd,
Slechts worden, so 't behoord, ten besten aengeleyd.
17. En dan so sullen sy tot rechten wasdom rijsen,
Gelijk de palmen doen. en 't woord sijn kragt bewijsen,
En sacramenten mee, die vol van segen sijn,
En vol van geest'lijk zap, gelijk een druyf vol wijn.
| |
[pagina 30]
| |
18. Dus krijg ik ook in dij een meerder welbehagen,
En sal dij meerder vrucht door mijnen Geest doen dragen,
En dus word mijne Kerk een schoon en vruchtbaer oord
Door mijne lieve leer, en seg'len van mijn woord.
Dijns oordeels klem en pit, en dijn bescheydenheden
Sijn mij seer aengenaem, en al mijn Kerken-leden,
En worden dies verquickt, en buyten sich geruckt,
Als door der app'len reuk van 's levens boom gepluckt.
19. Dijn spraek is liefelijk, en word van alle vroomen
Met vreugden aengehoord, en willig aengenomen:
Ja 't sondig slapend volk, en dat mij niet en eerd,
Dat word mijn naem bekend, en word tot mij bekeerd.
|
|