Het Hoog-lied van den heyligen ende wijsen koning ende propheet Salomon
(1629)–Samuel Ampzing– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Op de wijse vanden lxv. Psalm.1.
Ga naar margenoot+ GY sijt wel schoon, mijn uytgelesen,
Als Thirza, ja gewis,
Gy zijt wel liefelijk van wesen,
Gelijk Jerus'lem is.
Gy sijt verschricklijk daer beneven
Als legers in 't geweer,
Die sich ter strijd te veld begeven,
En gaen malkaer te keer.
| |
[pagina 24]
| |
2.
Ga naar margenoot+ Wilt mij dijn ogen openbaren.
Sy hebben mij bestreen:
Dijn hayr is als der geyten scharen,
Die Gilead betreen.
Ga naar margenoot+ Dijn tanden als der schaepen hoopen,
Gewasschen in het bad,
Die tweeling-vol t' saem henen lopen,
Geen is onvruchtbaer plat.
3.
Ga naar margenoot+ Dijn wangen sijn een stuck granaeten
By dijne vlechten in.
Ga naar margenoot+ Neemt dat daer zestig vrouwen saten,
En elk een koningin,
En daer toe tachtich tweede wijven,
En maegden sonder end.
Ga naar margenoot+ Nochtans sal een mijn duyve blijven,
Reyn, suyver, ongeschend.
| |
I.4.
Sy is haers moeders een-geboren,
en is haer lief, en waerd,
Sy is de diere uytverkoren
Van die haer heeft gebaerd.
Sy sullen haer wel salig noemen
De dochters overal,
De by-wijfs sullen haer ook roemen,
En 't koningin-getal.
5.
Ga naar margenoot+ Wie blinkt daer als des daegraeds salen,
Schoon als de silv're maen,
En suyver als der sonnen-stralen?
En wie komt daer ter baen
Verschricklijk als de ys're knechten,
Die in slag-orden staen,
Om bloedig onder-een te vechten
Met hun ontwonde vaen?
| |
[pagina 25]
| |
6.
Ga naar margenoot+ 'K was tot den noten-hof getogen,
Om 't lof der beken-stroom,
Om 't spruyten-groen, des wijnstocks ogen,
En des granaeten boom.
Ga naar margenoot+ En als mijn ogen niets en sagen,
So sat dan mijne siel
Op mijn vrijwillig volk hun wagen,
En op hun vlugge kiel.
| |
II.7.
Ga naar margenoot+ O Sulamith wilt wederkeren,
Keert weer o Sulamith!
So willen wy dies vreugd handteren.
Hoe gaerne sag ik dit?
Wat kan in Sulamith dij greijen?
Is sy niet vuyl, en slim?
Sy is mij als de vreugden-reijen
En 't spel Mahanaim.
8.
Ga naar margenoot+ Hoe richtig-vast staen dijne gangen,
O edel vorsten-saed!
De gordels die dijn heup omvangen
Sijn ketens-schoon-zieraed,
Een heerlijk maekzel van een seker
En dapper konstenaer.
Ga naar margenoot+ Dijn navel is een ronde beker
Van drank staeg vol,en swaer.
9.
Dijn buyk is tarw op een gedrongen,
Met lelien omheen.
Ga naar margenoot+ Dijn borsten sijn twee hinden-jongen.
Ga naar margenoot+ Dijn hals een sterkt van been.
Dijn ogen als een vyver-voren,
Die by de schaeps-poort vliet.
Dijn neus als Libanon de toren,
Die na Damascus siet.
| |
[pagina 26]
| |
iij.10.
Ga naar margenoot+ Dijn hoofd staet vast en hoog verheven,
Als Karmel steyl en groot.
De hayr-band van dijn hoofd is even
Gelijk het purper-rood.
De Koning die is vast gebonden,
Op dijne galerij.
Ga naar margenoot+ Hoe lieflijk schoon sijt gy bevonden,
O Lief, hoe soet sijt gy!
11.
Ga naar margenoot+ Dijn lengd is die de palmen krijgen,
Dijn borsten druyven-nat.
Ga naar margenoot+ Ik seg, 'k sal op de palmen stijgen,
Dat ik hun tackxkens vat:
So sullen dijne borsten wesen,
Gelijk de troszen sijn,
Bequaem om vanden stock te lesen,
Nu rijp, en vol van wijn.
12.
De reuk ook, die sich uyt de gaten
Van dijne neus verspreyd,
Sal sijn als appels van granaeten,
En 't fruyt van lieflijkheyd.
Ga naar margenoot+ Dijn mond sal goede wijnen leken,
Die heel glad binnen gaen,
En doen der slapers lippen spreken,
En stomme tonge slaen.
|
|