Het Hoog-lied van den heyligen ende wijsen koning ende propheet Salomon
(1629)–Samuel Ampzing– AuteursrechtvrijOp de wijse van den xxv. psalm.1.
Ga naar margenoot+ IK sliep, doch mijn herte waekte,
En mijn liefstens stem en woord
Klopte dat ik wacker raekte,
Doet mij open rechte voord,
Mijne suster, mijne Vrou,
Mijne duyf, vrij van gebreken,
Want mijn hoofd is vol van
| |
[pagina 18]
| |
dou,
En mijn natte locken leken.
2.
Ga naar margenoot+ 'K heb mijn kled'ren los geregen,
Sal ik die weer om mij slaen?
'K heb mijn voeten schoon gekregen,
Sal ik die besoed'len gaen?
Ga naar margenoot+ Siet mijn Lief trock sijne hand
Van het slot-gat mijner deuren:
Dies begon mijn ingewand
In mijn lijf van rou te scheuren.
3.
Ga naar margenoot+ 'K stond dan op hem in te laten,
En de myrrhe drupte seer,
Als ik 't slot-gat aen ging vaten,
En liep by mijn ving'ren neer.
Ga naar margenoot+ Ik ontsloot hem dan mijn deur,
Maer mijn Lief was al geweken,
Doen besweek ik van getreur,
Overmits sijn vriendlijk spreken.
4.
'K socht hem: 'k heb hem niet vernomen:
'K riep hem, 'kreeg geen woorden weer.
Ga naar margenoot+ Maer ik sag de wachters komen
In de ronden hunner keer,
Daer ik raekte in gevaer
Swaer gewond en doorgesteken,
Ja de wachters hebben daer
Mijne sluijer afgestreken.
| |
[pagina 19]
| |
So gy mijnen Liefsten vindt,
Dat gy hem toch voor wilt houwen,
Dat de liefde mij verslind.
Ga naar margenoot+ Wat is toch dijn echt-gesel
Schoonste vrou, Gods uytverkoren,
Wat toch meer dan iemand el,
Dat gy ons so hebt besworen?
6.
Ga naar margenoot+ Merklijk komt hy uyt te steken:
Want mijn Lief is wit, en rood,
En hy draegt een blijklijk teken
In 't getal tien duysend groot.
Ga naar margenoot+ En sijn hoofd is fijn verguld,
't Beste datter word gegraven,
En sijn locken sijn gekruld,
Ende swart gelijk een raven.
7.
Ga naar margenoot+ Sijne ogen duyven-ogen,
Door de beken suyver-net,
Ja ook door de melk getogen,
In de kasze ingeset.
Ga naar margenoot+ Sijne wangen, sacht als sij,
Sijn gelijk de tuynen-bedden
Vol gebloemt, en spezerij,
Die met alle kruyden wedden.
8.
Sijne lippen sijn te roemen,
Sijne lippen die sijn soet,
Als de witte leli-bloemen,
Druppend van der myrrhen-vloed.
Ga naar margenoot+ Sijne hand een ring tresoor,
Die de Tharsis-steenen zieren:
Sijne borst een reyn yvoor,
Overtrocken met Saphieren.
| |
ij.9.
Ga naar margenoot+ Sijne beenen sijn pylaeren,
| |
[pagina 20]
| |
Die van marmer sijn geboud,
Die der voeten grond beswaren
Van het alderfijnste goud.
Libanon van aengesicht,
Als de Zed'ren uytgelesen.
Ga naar margenoot+ En sijn mond vol soet bericht.
Ja hy is vol lieflijk wesen.
10.
Siet sodanig, lieve wijven,
Dochters van Jerusalem,
Is mijn Lief, en sal het blijven,
Siet dit alles is by hem.
Ga naar margenoot+ Waer is toch dijn Lief gegaen,
Schoonste vrou in onse ogen,
Dat wy ook van-stonden-aen
Hem met dijn gaen soeken mogen?
11.
Ga naar margenoot+ Siet mijn Lief is na de rijen
Van sijn lieven hof getreen,
Daer de soete spezerijen
Sijne bedden schoon bekleen,
Om daer in sijn wey te sijn,
En de Leeljen te vergaren.
Ga naar margenoot+ 'K ben mijns Liefs, en hy is mijn,
Die daer weyd by leli-bla'ren.
|
|