Het Hoog-lied van den heyligen ende wijsen koning ende propheet Salomon
(1629)–Samuel Ampzing– AuteursrechtvrijVerklaringe des vierden kapittels.1. MIjn Kerk, ik wil dij niet om dijne sond verstoten, Ga naar margenoot+
Ik heb dij wit gemaekt in 't bloed van mij vergoten:
So sijt gy schoon voor mij: verlicht in dijn verstand,
In dijn genegenheyd geschaefd door mijne hand.
2. Dijn oordeel in 't begrijp der geestelijke saken,
Om dij des Heren woord dijn siele nut te maken,
Is suyver, en gesond, rechtmatig, ende vast,
En maekt dat dijne siel daer door in deugden wast.
| |
[pagina 16]
| |
Dijn spraek is stichtelijk: al dijn gebaert en wesen
Vol schaemt en vriendlijkheyd word sonderling gepresen.
4. Dijn lijdsaemheyd en hoop is onverwinnelijk,
En maekt dat dijn gemoed voor geenen storm en wijk.
5. De dienst so van mijn woord, als van mijn Sacramenten
Sijn dijner borsten melk voor mijne jonge enten,
En kind'ren mijner Kerk. 6. Al ben ik by dij niet,
Word daerom niet bedroefd, noch flaeu in dijn verdriet.
Ik ben tot dijnen best ten hemel opgenomen,
Dat mijn verdienst-gebeen staeg voor mijn Vader komen.
7. En of der sonden schicht dijn hert noch wond, en raekt,
So sijt gy niettemin in mij geheel volmaekt.
8. So sal ik dij ook eens van alle dijne palen
Wt dijns gewelds verdriet in mijnen Hemel halen.
9. Vertroost hier tuschen dij, dat ik dij niet vergeet:
En tracht dat gy alhier dijn gaven wel besteed,
De gaven dijns geloofs, en dijner heyl'ge seden.
10. De liefde, die gy mij en dijne mede-leden
Gantsch ongeveynsd bewijst, die is mij lief,en waerd,
En meer dan al het goed van dese gantsche aerd.
11. Dijn woorden sijn gesond, en lieflijk om te horen,
Die yder vroome siel bevallen,en bekoren:
Dijn deugden altemael sijn aengenaem, en goed,
En God ten soete reuk in mijn verdienstig bloed.
12. Gy wacht dij ook voor hun die ketterije leren,
En trachtze door de Tucht uyt dijnen tuyn te weren.
13.14. Ist wonder dat ik dij so nau en staeg bewaek,
Mijn kerk is al mijn lust, mijn speel-hof, en vermaek.
Ga naar margenoot+ 15. O lieve Sone Gods! gy moet dijn volk besproeijen,
'T sijn wat'ren van dijn heyl die uyt de Joden vloeijen
Door al de wereld heen, dat dijn genaden-werk
Sich strecke overal tot dijne gantsche Kerk.
16. Geeft segen tot dijn woord, op dat wy vruchten dragen,
En datze in 't geloof dij smaken, en behagen.
| |
[pagina 17]
| |
17. Ik ben by mijne Kerk met mijn genaden-geest,
En haere vruchten sijn mij altijds waerd geweest.
Wilt daer in voord en voord volstandig wacker blijven,
En wilt ten eynde toe in alle deugd beklijven,
Dan sal dijn lieve siel den meesten wellust doen,
En tot haer saligheyd verheugen, ende voen.
|
|