Het Hoog-lied van den heyligen ende wijsen koning ende propheet Salomon
(1629)–Samuel Ampzing– AuteursrechtvrijOp de wijse vanden xxiv. Psalm.1.
Ga naar margenoot+ MIjn Bruyd, gy sijt wel overschoon,
Dijn duyvenogen staen ten toon
In 't midden dijner beyde vlechten:
Gy hebt so fijn en edel haer,
Als op 't gebergt de geyten-schaer
Het gras in Gilead gaen slechten.
| |
[pagina 13]
| |
2.
Ga naar margenoot+ Dijn tanden staen by een gevaet,
Als een kudd', die op de maet
De wolle net is afgeschoren,
Die uyt haer water-plaetze treen,
Daer geen onvruchtbaer is, niet een,
Daer tweelingen van sijn geboren.
3.
Ga naar margenoot+ Dijn lippen sijn een roode draet,
Gy voert een aengenaeme praet,
Dijn schoone vriendelijke wangen
Die sijn van liefelijken staet,
Gelijk een appel van Granaet,
Die tuschen dijne vlechten hangen.
4.
Ga naar margenoot+ Dijn hals is als Davids perk,
Sijn toren, en sijn bollewerk,
Verzierd met schilden veeler helden.
Ga naar margenoot+ Dijn borsten sijn twee rheen geacht,
Die van een hind sijn voordgebragt,
En weyden in rose-velden.
| |
j.5.
Ga naar margenoot+ So lang tot dat de dag genaekt,
En dat de schaduw weg geraekt,
Gae 'k na den myrrhen-berg vertrecken,
En daer het wierook-bergxken staet.
Ga naar margenoot+ Mijn Bruyd gy sijt van schoon gelaet,
En gantschlijk vrij van alle vlecken.
6.
Ga naar margenoot+ Gy komt van Libanon met mij
O lieve Bruyd! aen mijne sij,
Gy sult mij sien, en niet meer schuylen,
Gy sult mij sien van Amans top,
Van Senirs ende Hermons kop,
Der leeuwen ende luypaerds kuylen.
| |
[pagina 14]
| |
7.
Ga naar margenoot+ Mijn suster, mijn lieve Bruyd,
Gy hebt mijn hert en siel gebuyt,
Gy hebt mijn hert en siel gevangen,
Met eener dijner ogen-brand,
En met een keten ende band
Aen dijnen blanken hals gehangen.
8.
Ga naar margenoot+ Hoe schoon hoe lieflijk is dijn min
Mijn Bruyd, mijn suster, in mijn sin!
Geen wijn kan mij 't hert so verblijen.
De reuk van al dijn salven-kruyd,
De lieve lucht en geur daer uyt
Is beter dan de spezerijen.
9.
Ga naar margenoot+ Dijn lippen, lieve Bruyd, dijn praet
Die druppen van den honigraet:
Dijn tonge is met melk begoten:
De reuk van dijn gesmuckt gewaed
Is als die uyt de boomen gaet
Op Libanon den berg gesproten.
| |
ij.10.
Ga naar margenoot+ Mijn Lief, gy sijt een Hof die sluyt,
Een born die uytter aerde spruyt,
Versegeld, ende toegesloten.
Ga naar margenoot+ Dijn ranken sijn gelijk een hof,
Die vol is van granaeten-lof,
Die vol is van granaeten-loten.
11.
Met alle soete vrucht gelaen,
Met cyprus, nardus, en zaffraen,
Ga naar margenoot+ Met kalmus, met kaneel, met boomen
Van wierook, myrrhe, aloe,
Met alle spezerijen mee,
En watter lieflijks uyt mag komen.
| |
[pagina 15]
| |
12.
Ga naar margenoot+ O hoven-born, en water-bad!
O put van 't levend water-nat!
O klaere Libanonsche beken!
Ga naar margenoot+ Komt noorder ende suyder-koelt,
Waeijt door mijn hof, so dat hy 't voeld,
Dat sijne spezerijen leken.
13.
Mijn Liefste komt tot sijn hof,
En ete daer de vruchten of.
Ga naar margenoot+ Ik ben al in mijn hof gekomen,
Ik heb mijn myrrhe al gepluckt,
Mijn spezerijen uytgedruckt,
En die naer mijnen lust genomen.
14.
Ik heb mijn honig al geproefd,
En mij met mijnen wijn getoefd,
En van mijn melk mij ingeschonken,
Eet mijne vrienden, eet u sad,
Mijn alderliefste drinkt mijn nat,
Ja drinkt u daer verheugd, en dronken.
|
|