Het Hoog-lied van den heyligen ende wijsen koning ende propheet Salomon
(1629)–Samuel Ampzing– AuteursrechtvrijVerklaringe des tweeden kapittels.1 AL ben ik schoon veracht om mijn vernederd wesen, Ga naar margenoot+
So ben ik evenwel gelijk een roos gepresen,
Gelijk een leli-bloem, dat ik mijn lieve Kerk
Met mijnen reuk verquick, met mijnen reuk versterk.
2. Al is mijn Kerke ook versmaed, veracht, verschoven,
Nochtans so is sy meer dan al de rest te loven,
| |
[pagina 8]
| |
Sy is een leli-bloem van reuk, en witticheyd,
De rest een doornen-bosch, die steekt, ten vuer bereyd.
Ga naar margenoot+ 3. Ik kan mij niet genoeg in mijnen God verblijden,
Hy is mijn schut, en scherm, en schaduw in het lijden:
Hy is des levens boom, die mij ten leven voed,
En die mij voor 't verderf van mijne schuld behoed.
4. Hy brengt my in sijn Kerk by alle sijne vroomen,
Daer hebben wy sijn liefd door sijnen Geest vernomen,
5. O Harders! geeft mij troost, terwijl mij 't kruyz benoud,
En mijn geloof beswijkt dat op den Heer betroud.
6. De Heer versterkt mij ook in mijne bangicheden.
7. En scheurt Gods Kerke niet met valsche niewicheden,
Met ketterij, en twist. 8. De Heer geeft ons sijn woord,
En breekt de helsche magt die sijne Kerk verstoord.
9. Hy is mij by de hand, om sijne gunst te tonen,
En siet der boosen doen, om hun het quaed te lonen.
10. Mijn Kerke grijpt een moed, en toont mij openbaer,
Ontslagen van dijn druck, en vrij van dijn gevaer.
11. Het kruyz dat is voorby. 12. Mijn Kerk begint te leven,
En sich tot vrolijkheyd en singen te begeven.
13. Sy groeijd en bloeijd ook weer. Mijn Kerke weest te vreen,
Ik help dij tegens hen die dij met voeten treen.
14. Komt vrij in 't openbaer, die verre sijt geweken,
En hebt u voor het kruyz verborgen, en versteken:
Belijd des Heeren naem, verblijd tot sijner eer,
Uw geestelijk zieraed en lof behaegd den Heer.
15. Maer evenwel en blijft Gods Kerk niet vrij van 't quellen,
De duyvel soektze staeg in brand en roer te stellen,
Van ver,en van naby: so blijft dan op de wacht,
Dat gy op 't boose volk en op de ketters acht.
16. Ik ben in God te vreen, ik ben in sijn bewaren.
| |
[pagina 9]
| |
17. Ik wachte op den dag dat ik tot hem sal varen.
O God! verlaet mij niet: maer komt uyt dijnen troon
Tot mij met dijnen Geest, so lang ik hier noch woon.
|
|