Het Hoog-lied van den heyligen ende wijsen koning ende propheet Salomon
(1629)–Samuel Ampzing– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Op de wijse vanden viij. Psalm.1.
Ga naar margenoot+ IK ben een roos van Sarons lieve palen,
Ik ben een bloem, een leli inde dalen.
Ga naar margenoot+ Eene schoone roos is aller doornen roem,
So is mijn Bruyd ook aller docht'ren bloem.
2.
Ga naar margenoot+ Een appel boom is meer dan wilde boomen,
So word mijn Vriend de beste mee vernomen:
Sijn schaduw is de lust van mijn gemoed,
En sijne vrucht is mijne kele soet.
| |
[pagina 6]
| |
3.
Ga naar margenoot+ Hy leyde mij in sijne maeltijds sale,
Sijn liefde is mijn leverije, en dwale,
Ga naar margenoot+ Versterkt mij wat met uwer fleschen wijn,
Uw appel-werk laet mijn verquicking sijn.
4.
'K Ben liefden-krank. Ga naar margenoot+ 'K moet op sijn handen leunen,
Sijn slinker-hand is onder 't hoofd gepast,
Sijn rechterhand houd mij omhelsend vast.
| |
j.5.
Ga naar margenoot+ 'K Beswere u, Jerusalemsche vrouwen,
By rhee, en hind, die sich in 't veld hier houwen,
Dat gy mijn Lief niet op en weckt, noch stoort,
Voor dat sy wil, en dat het so behoord.
6.
Ga naar margenoot+ Dit is de stem mijn Vriends, dit isze weder.
Siet daer, hy komt de bergen op, en neder.
Ga naar margenoot+ Mijn Vriend die is so wacker als een hind,
En als een rhee, en als de vlugge wind.
7.
Siet daer, hy is aen onsen wand geweken,
En heeft het hoofd ter venster uytgesteken.
Ga naar margenoot+ Mijn Vriend die sprak, mijn lieve Bruydegom
Mijn Bruyd sta op, mijn Lief, mijn schoone kom.
8.
Ga naar margenoot+ De winter-tijd die is nu al verstreken,
De regen-lucht die houd ook op van leken.
Ga naar margenoot+ Het aerdrijk bloeijd, de Meij is voor de poort,
De tortel-duyf die word in 't land gehoord.
9.
Ga naar margenoot+ De vijgeboom heeft botten uytgeschoten,
| |
[pagina 7]
| |
De wijn-stock krijgt vast ogen, ende loten,
En geeft sijn reuk: sta op toch mijn Vriendin,
Mijn schoone komt, komt herwaerts tot mij in.
| |
ij.10.
Ga naar margenoot+ Mijn duyf, die dij in rotzen hebt versteken,
Toont dijn gelaet, en wilt wat met mij spreken,
Dat ik dij hoor: dijn stemme is mij soet,
En dijn gelaet is liefelijk, en goed.
11.
Ga naar margenoot+ Ey! doet ons toch de loose voszen sterven,
En vangtze op die onsen hof bederven:
De wijngaerden die staen in hunne groeij,
De wijngaerden die staen in hunne bloeij.
12.
Ga naar margenoot+ Mijn Vriend is mijn, sijn liefde sal beklijven,
En ik ben sijn, en sal de sijne blijven,
Die sijne kudd', sijn lieve kudde weyd,
Daer 't rosen-dal sijn soeten reuk verspreyd.
13.
Ga naar margenoot+ Tot dat de wind des daegs sich op gaet wecken,
Terwijl dat ook de schaduwen vertrecken,
So komt mijn Vriend, en word gelijk een hind,
Het geen men veel in d' affscheyds-bergen vind.
|
|