Beschryvinge ende lof der stad Haerlem in Holland
(1628)–Samuel Ampzing– AuteursrechtvrijVanden ouden Naem der Kermers Caninefates.Had. Iun. in Bat. Cap. xiv. Ad Caninefates nostros venio. Eorum etymon è locorum & regionis quam incoluerunt naturâ ac conditione conjecturâ colligo, quandoquidem Vera nominum impositio cum rerum ac gentis ingenio convenire ad quadrum solet: eam verò cuniculorum esse Ga naar margenoot* refertissimam feracis simamque utalio loco à me commonstratum est, nemo ità peregrinatione alienus est qui nesciat. Itaquè jam tum à prisco saeculo Caninefates audivere, ut cuniculorum raptores, hoc est, Caninefates, mol li pronunciationis lege ad Frisicum idioma proprius assonante, à praehendendis cuniculis, vel per convicium, quod eos in cadis condirent, ac victorum more compingerent ad usum servandos: nisi exterminatâ caninâ litera per Romanos pronunciationi ineptos Caninefratores, ut cuniculorum comedones helluonesquè nominati fuetint. Ik kome tot onse Caninefates. Ik neme hunnen grond-naem af uyt de nature ende gelegenheyd vande plaetzen ende het landschap dat sy bewoond hebben, aengesien de waere oplegginge der namen met der dingen ende des volks aerd plegen juyst over een te comen: Nu en niemand is so vreemd, die niet en weet, dat dit landschap seer rijk en vol van konijnen is, gelijk ik elders hebbe aengewesen. So sijn sy dan al van ouds Caninefates geheten, als konijnen-rovers, dat is, Caninefates, met ene sachte uytsprake op de Vriesche wijse treckende, van het konijnen-grijpen [Caninevaters] ofte in schimp ende verwijt, om dat sy de konijnen in aerde vaten souteden, ofte in tonnne sloegen om te bewaren: ten ware sy Caninefraters, als konijne-freters ende slockers sijn geheten van de Romeynen, de honden-letter (r) uyt latende, die sy beswaerlijk uytspreken. | |
[pagina 73]
| |
Of and'ren schoon dien grond der Kermers naem versaken,
En eerstlijk Kinheymers van Kinheym liever maken,
En Kermers voords verkort. Wat van dien naem mag sijn,
En blijkt so merklijk niet als 'tlang-geoord konijn.
En wie en siet ook niet dat beyde waer kan wesen,
En dat hier geen verschil, geen strijd en is in desen?
Twee namen van een volk, en in verscheyde spraek,
En om een ander ding, en heel verscheyde saek.
De eene brengt den naem van wat'ren, en revieren,
De and're van't gekriel en 'teten deser dieren.
Wel laet het beyde sijn, so scheyden wy de lien:
En 'tis ook beyde wel, ik kan niet anders sien.
Nu dat ik heb geseyd van't leger der konijnen,
En van hun groot gekriel, kan daer uyt klaerlijk schijnen,
Behalven dat wy t'sien, om dat by ons Ga naar margenoot* een dag
In't jaer bevonden word dat elk vrij jagen mag.
Ook sult gy alle daeg in duyn veel Hasevvinden
By d'ed'len onser Stad, of rijke burgers, vinden,
Die dese oeffening van jagen is vereerd:
Ook Ga naar margenoot† 'tvolk dat tenemael sich by de jagt geneerd.
Dees siet gy dan alhier met magt van ongebonden
En tot de jagt en vangst nu los-gelaten hondenGa naar margenoot+
Na-trachten 'tdwalend wild, en soekende de lucht,
En vallen't op het lijf, of vatten't inde vlucht.
Een ander wederom gaen drijven met sijn FrettenGa naar margenoot+
Het wild de holen uyt in sijn gespanne netten.Ga naar margenoot+
O arm onnosel volk, dat daer den dood ontloopt,
En noch met sulke vlucht hier weer den dood bekoopt!
So hoort gy ook met een 'tbenarde wild daer schreijen,
En siet het wederom gevangen hier ontweijen,
En hangen aen den stock: en so den weyman gaen
Met vreugde weer na huys met sulke proij gelaen.
Ja wy en konnen hen altsamen niet vertieren,
So siet gy hen van hier na and're plaetzen stieren
Door ons geheele land: en so word menig dis
Met ons konijn versien daer geen konijn en is:
Ook selver daerse sijn, die selfs konijnen vangen,
Die sullen evenwel na onse noch verlangen,
Om hunne meeste deugd, en alderbesten aerd,
Door onse milde wey begeerd, en seer vermaerd.
Daer by verneemtmen ook hier meer en meer de HasenGa naar margenoot+
Tot op de Stad te met te laven, en te grasen:
Beneffens datmen me noch menig Hart en HindGa naar margenoot+
In onse tuschen-wey van onse duynen vind.
| |
[pagina 74]
| |
Ga naar margenoot+Hoe dickwils komt de Prinz in Breroos wijde palen?
Hoe dickwils menig wild uyt onse duynen halen?
Hoe meen'ge snelle Hind, hoe menig wacker Hart
Word op der Heren jagt gevangen, en benard?
Ga naar margenoot+En hier vandaer so schijnt ons Hartjes-dag te komen,
Al word hier van ook schoon geen vast bescheyd vernomen:
Want als de Graef hier joeg in't recht zaeijsoen van't jaer,
Wie twyfeld of dat was met toeloop vande schaer?
Dit is het oud gebruyk, 'tis so, en 'twas voor desen,
Daer groote meesters sijn, daer wil 'tgepeupel wesen:
De Graef teeg op de jagt, sy joegen met den Graef,
En blijven in't besit van die beleende dag.
|
|