Literair-theoretische geschriften. Deel 1. Teksten
(1999)–Hieronymus van Alphen– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 223]
| |
[Verbeeldingskracht]1Geen digter zonder verbeeldingskragt! zegt haller.Ga naar voetnoot91 Men kan deze 2spreuk, die voor een paal boven water gehouden wordt, aannemen, wan-3neer men de scheppende verbeeldingskragt juist alleen niet vereischt, of 4door den digter, eenen digter bij uitstek, eenen homerus, milton of 5klopstock verstaat. Daar wij tog te voorenGa naar voetnoot92 gezien hebben, dat een dig-6ter, die louter zijne eigene gewaarwordingen voorstelt en eene groote ma-7te van teergevoeligheid bezit, zonder eene groote verbeeldingskragt te 8hebben, waarlijk poëtisch denkt of spreekt, schoon zijn vak van werken 9kleiner is; zoude ik niet durven beweeren, dat men volstrekt geen digter 10kan zijn, zonder eene uitgestrekte of scheppende verbeeldingskragt te 11hebben. Dit is egter waar, dat de teergevoeligheid doorgaands gepaard 12gaat met eene levendige verbeeldingskragt; dat geen digter, zelfs zijne ei-13gene gewaarwordingen, poëtisch kan voorstellen, zonder ze zinnelijk 14voor oogen te hebben, en dus met zijne verbeeldingskragt te werken; en 15met deze nadere bepalingen zegge ik ook haller na: Geen digter zon-16der verbeeldingskragt. Maar men kan ook even zo zeggen: Geen wijs-17geer, geen genie, zonder verbeeldingskragt. newton bezat zo wel eene 18sterke verbeeldingskragt als homerus. Er schijnt alleen een groot onder-19scheid te zijn, tusschen de verbeeldingskragt voor de Schoone Kunsten 20en die voor de Hooge Wetenschappen. De laatste heeft meer de eigen-21schap van doordringendheid en de eerste van levendigheid. De laatste 22ziet de voorwerpen duidelijk; beschouwt hunne afzonderlijke deelen; en 23is daardoor geschikter om haren bezitter derzelver natuur te doen ken-24nen. De eerste ziet de voorwerpen als een geheel, en wel zo als zij zig, 25of als schoon, of als afschuwelijk opdoen aan de zinnelijke gewaarwor-26ding. Zij houdt zig daarom bezig met voorwerpen, die onder de zinnelij-27ke gewaarwording vallen, daar de laatste meer in het algemeen alle soort 28van voorwerpen gade slaat, en wel prijs stelt op doordringendheid, maar 29niet op zinnelijk vermaak. 30Veelen, als condillacGa naar voetnoot93, hallerGa naar voetnoot94, le catGa naar voetnoot95, en anderen, hebben het 31onderscheid tusschen de verbeeldingskragt en het geheugen aangewezen. 32Men zegt: het geheugen herinnert denkbeelden, de verbeeldingskragt sen-33saties of gewaarwordingen. Het geheugen stelt de zaken als voorleden, 34de verbeeldingskragt als tegenwoordig voor. Het geheugen herinnert 35zig de verkregen denkbeelden in dezelfde orde, als waarin zij verkregen 36waren; maar de verbeeldingskragt stelt de verkregene sensaties niet alleen 37als tegenwoordig voor, maar vertegenwoordigt die ook in nieuwe betrek- | |
[pagina 224]
| |
[Toelichting]1kingen; zij maakt nieuwe samenvoegingen; zij brengt verscheiden deelen 2tot een nieuw geheel, en wordt, als zij zo werkt, de scheppende verbeel-3dingskragt genaamd. 4Zo zegt condillac: ‘Dit vermogen behoudt den naam van geheugen, 5wanneer het zig de dingen enkel als voorleden herinnert; en het verkrijgt 6den naam van verbeeldingskragt, wanneer het dezelven met zulk een kragt 7herhaalt, dat zij tegenwoordig schijnen - Het geheugen is het begin van 8eene verbeeldingskragt die nog maar weinig sterkte heeft; de verbeel-9dingskragt is het geheugen zelf, wanneer hetzelve tot al die levendig-10heid, waar voor het vatbaar was, geraakt is. - De uitgestrekste beteeke-11nis, die men aan het woord verbeeldingskragt geeft, bestaat daarin, dat 12men door hetzelve een vermogen verstaat, het welk de hoedanigheden 13van onderscheiden voorwerpen samenvoegt, om er geheelen uit te maken. 14Daar door veroorzaakt zij genoegens, die in zekere opzigten grooter 15zijn, dan de wezenlijkheid (realiteit) zelve: want zij zorgt wel van in de on-16derwerpen, welke zij ons ter verlustiging geeft, dat alles te vooronderstel-17len wat men er in begeert.’Ga naar voetnoot96 18Volgens deze opgave van het onderscheid tusschen het geheugen en de 19verbeeldingskragt, werkt het geheugen met opzigt tot de scheppende ver-20beeldingskragt op deze wijze: dat het de onderdeelen welken het geheel 21zullen uitmaken, opgeeft, en zo levendig voorstelt, dat het geheugen 22geen geheugen alleen blijft, maar verbeelding wordt; welke verbeelding 23tot zulk eene hoogte klimt, en zulk eene sterkte en levendigheid ver-24krijgt, dat zij in staat is, om die levendig voorgestelde onderdeelen, zo 25saamtevoegen als het haar behaagt, en daar door nieuwe geheelen te vor-26men; welken men, daar ze doorgaands nieuw zijn, schepselen der verbeel-27dingskragt noemt. 28Schoon het derhalven waar is, dat men een uitgebreid geheugen en 29eene zwakke verbeeldingskragt in één mensch kan aantreffen, zo is het 30ook aan den anderen kant zeker, dat men daar, waar verbeeldingskragt 31is, ook geheugen aantreft; niet altoos uitgebreid, dat is, een geheugen 32dat zig veele dingen kan herinneren, maar een geheugen, om zig die din-33gen, welken men zig herinnert, zo voortestellen, dat zij dien trap van le-34vendigheid krijgen, waar door het geheugen in verbeelding overgaat. 35Het kan zelfs zeer ligt gebeuren, dat iemand, die niet in staat is om vele 36dingen in zijn geheugen te prenten, egter die weinigen welken hij zig ei- | |
[pagina 225]
| |
[Toelichting]1gen maakt, door de geduurige herhaling zo levendig voor zig heeft, dat 2zijne verbeeldingskragt sterker is, dan van hem die een uitgebreid geheu-3gen bezit, doch bij wien het aantal van voorstellingen te groot is, om 4aan elk derzelver een genoegsamen trap van levendigheid te geven; zulk 5een heeft, om zo te spreken, te veel stoffe om te bearbeiden. Ik wil egter 6hier niet mede zeggen, dat allen die een uitgebreid geheugen bezitten 7slegts eene middelmatige verbeeldingskragt hebben. Het tegendeel leert 8de ondervinding somtijds. Ik wil alleen opmerken, wat doorgaands 9plaats heeft; terwijl men in zulken, die een uitgebreid geheugen en eene 10sterke verbeeldingskragt te gelijk bezitten, meer dan gewoone vermo-11gens, in den sterksten zin, vooronderstellen moet. 12Zij derhalven die zeggen, dat het geheugen zig denkbeelden, en de ver-13beeldingskragt sensaties of gewaarwordingen herinnert, spreken moge-14lijk niet nauwkeurig. Het is zeker, dat een afgetrokken denkbeeld, als zo-15danig, voor geene zinnelijke vertegenwoordiging vatbaar is, en dus nooit 16het onderwerp zijn kan van de verbeelding als zodanig. Zulke denkbeel-17den derhalven die men uit haren aart zig niet aanschouwend en dus niet 18zinnelijk kan voorstellen, herinnert zig zeker de verbeeldingskragt niet; 19maar - alle denkbeelden, die zinnelijk zijn, kunnen door de verbeeldings-20kragt herinnerd worden. Dapperheid b.v. als eene deugd beschouwd, kan 21ik mij, als zodanig (dat is wanneer ik er geen allegorisch beeld van ma-22ke) nooit verbeelden, maar wel eenen Alexander. Daarenboven; het is 23aan het geheugen wel eigen, zig iets te herinneren; maar de verbeeldings-24kragt herinnert zig eigenlijk de voorwerpen niet, maar zij wordt ze op 25nieuw gewaar, schoon op eene andere wijze, die egter dikwijls volkomen 26gelijk staat in levendigheid, met de dadelijke vertegenwoordiging; ik 27kan mij, 't is waar, verbeelden, waar ik voor eenige jaren was, maar zo 28dra dit niet maar eene verwarde herinnering is, daar de levendigheid aan 29ontbreekt, dat is, zo dra ik mij waarlijk zulks verbeelden kan, plaatse ik 30mij (dat zeker iets anders is dan eene loutere herinnering) in dien tijd, in 31die omstandigheden, en het is mij als of ik thands mij in dien zelfden tijd 32en op diezelfde plaats bevond. De scheppende verbeeldingskragt vooral, 33kan nooit gezegd worden het nieuw geheel dat zij vormt, zig te herinneren; 34dat is voor haar zelf nieuw, schoon de deelen, waar uit het is saamge-35steld, reeds vooraf aan haar bekend waren. Uit dien hoofde derhalven 36komt het mij voor, dat de onderscheiding van Condillac het nauwkeurigst 37is voorgesteld; en ik agte het onnoodig hier verder te onderzoeken, of 38die levendige vertegenwoordiging, of gelijk Condillac zegt, dat levendig 39geheugen met den naam van een onderscheiden vermogen moet bestem-40peld worden, dan of het alleen voor eene bijzondere wijzing van het 41zelfde vermogen moet gehouden worden. Alleen moet ik hier nog aan-42merken, dat de schoone kunstenaar, als zodanig, nooit op het geheugen, 43maar altoos op de verbeeldingskragt werkt; dat hij, door middel van na- | |
[pagina 226]
| |
[Toelichting]1tuurlijke of willekeurige teekenen, zijne voorstellingen dien trap van le-2vendigheid geeft, waar door zij zig aan de verbeeldingskragt, dat is als 3dadelijk tegenwoordig aan hen voor wien hij werkt, vertoonen; en dat 4derhalven hij, die op zulk eene wijze voor een ander werken wil, bij uit-5stek moet begaafd zijn met een vermogen om zijne onderwerpen zo te be-6schouwen, als of ze dadelijk tegenwoordig waren, en dat hij zijne verbeel-7dingskragt zo tot zijnen dienst gereed hebbe, dat dezelve hem, onder 8het bewerken zijner stoffe, de noodige hulp niet weigert. 9Zie daar, zo kort mij mogelijk was, het onderscheid tusschen het ge-10heugen, en de verbeeldingskragt opgegeven. gerard heeft, over de ver-11beeldingskragt in het algemeen met betrekking tot de genie, zo veel ge-12wigtigs gezegd, dat ik hem veel al zou moeten uitschrijven, bijaldien ik 13dit stuk breeder wilde behandelen.Ga naar voetnoot97 Met weinigen derhalven over de dig-14terlijke verbeeldingskragt. 15Schoon de verbeeldingskragt bij den digter ook werkt in het maken 16van zijn plan; schoon hij zig het ideaal, waar van zijn digtstuk slegts de 17copij is, in eens behoort voortestellen, om aan alle de onderdeelen sijmme-18trie en proportie te kunnen geven, is dit egter eigenlijk de digterlijke ver-19beeldingskragt niet, daar hij zulks niet slegts met alle andere schoone 20kunstenaars, maar in het algemeen met alle de zulken, wier werk een 21voorafgemaakt plan veronderstelt, gemeen heeft. De verbeeldingskragt, 22in zo ver zij den digter tot een digter maakt, vertoont zig hoofdzakelijk 23in deze drie stukken: in de levendige beschrijvingen zo van de namur, als van handelingen, 25karakters, en sentimenten op zulk een wijze, dat hij dezelve aan de verbeeldingskragt zijner lezers of toehoorders zo voorstelt, als of ze dadelijk tegenwoordig waren. 35Ik zal van elk dezer stukken zo veel zeggen, als tot mijn oogmerk noo-36dig is. Ik begin met de beschrijvingen of digterlijke schilderijen. 't Is zo, 37daar in is dikwijls het geheugen aan den digter behulpsaam, of hij kan zij- | |
[pagina 227]
| |
[Toelichting]1ne beschrijvingen wel eens uit schilderijen of prenten ontleenen; maar met 2dat al is het noodig, dat hij zulk een verbeeldingskragt hebbe, waar door 3hij, ook zonder zodanige hulpmiddelen, in staat is, om levendige tafereelen 4te schetsen. Ook zijn de beschrijvingen, door het geheugen voordgebragt, 5en niet tot die levendigheid opgestegen, doorgaands verstoken van oor-6spronkelijkheid, vuur, en kragt, zij zijn veel al bloote verhalen, die zeer on-7derscheiden zijn van wezenlijk digterlijke schilderijen. Van hem die zo schil-8dert kan men zeggen, het geen boileau in een ander opzigt zegt: S'il rencontre un palais, il m'en dépeint la face;
10[regelnummer]
Il me proméne après de terrasse en terrasse;
Ici s'offre un perron; lá regne un corridor;
Là ce balcon s'enferme en un balustre d'or.
Il compte des plafonds les ronds et les ovales;
Ce ne sont que festons, ce ne sont qu'astragales.
15Dergelijke beschrijvingen zijn nooit de vrugten van eene digterlijke ver-16beeldingskragt. Zij verraden al te veel, dat de schrijver zijn onderwerp 17niet als een geheel in zijn verbeelding gezien heeft, maar dat hij koel en 18bedaard van stap tot stap heeft nagegaan, welke de afzonderlijke deelen 19daarvan waren, om door het voorstellen derzelven zijnen lezer zelf een 20denkbeeld van het geheel te laten maken. Geheel anders werkt de digter-21lijke verbeeldingskragt. Zij ziet het onderwerp in eens, zij ziet het zo le-22vendig, en somtijds levendiger, dan of het dadelijk tegenwoordig was; 23zij wordt er door aangedaan; de karakterizeerende trekken zijn het slegts 24die haar treffen, die zij voorstelt, en wel in zulk een oogpunt, dat weini-25gen genoegsaam zijn om het geheele onderwerp aan de oogen van den 26lezer te vertegenwoordigen. Het is moeilijk dit met voorbeelden optehel-27deren; die er egter begeert, zal b.v. in hoogvliets beschrijving van den 28twist tusschen de herders van Abraham en Loth; in Juffr. v. merkens beschrij-29ving van de woning der Endorsche toveres, en van het bosch van Teutoburg, trek-30ken vinden, die meer of min mijne gezegdens ophelderen. Wanneer nu 31deze schilderijen louter copijen van de natuur zijn, kunnen zij nog wel 32somtijds door behulp van het geheugen worden voorgesteld; maar ook 33dan vertoonen zij weinig of geen genie; hoe meer deze beschrijvingen ide-34alisch zijn, als b.v. tasso's tafereel van het eiland van Armida, hoe meer ver-35beeldingskragt er vereischt wordt. Dergelijke schilderijen tog, hoe zeer 36uit afzonderlijke deelen, die in de natuur gevonden worden, samenge-37steld, moeten egter alleen door eene levendige verbeeldingskragt zo saam-38gevoegd worden, dat zij natuurlijk zijn en zig voor de verbeeldingskragt 39der lezers gemaklijk vertoonen kunnen. 40Dan het zijn niet alleen soortgelijke beschrijvingen waar toe de Digter 41door zijne verbeeldingskragt wordt in staat gesteld, maar karakters, han-42delingen enz. moeten ook dikwijls door hem worden voorgesteld; daar | |
[pagina 228]
| |
[Toelichting] 1toe moet hij zig met zijne verbeelding kunnen verplaatsen in den stand, 2den tijd, de omstandigheden en lotgevallen van zijne personagien; hij 3stelt zig b.v. met tasso armida voor, toen zij in het leger van goffredo 4aankwam, en door zig te vertegenwoordigen de houding en gebaarden 5van haar, die het er op gezet had om harten te winnen, en om, door 't 6maken van veroveringen, het leger der bondgenooten te verdeelen en te 7verzwakken, schetst hij haar op deze wijze af: Hor tien pudica il guardo in se raccolto;
Hor lo rivolge cupido, e vagante.
10[regelnummer]
La sferza in quegli, il freno adopra in questi,
Come lor vede in amar lenti, ò presti,
Se scorge alcun, che dal suo amor ritiri
l'Alma, e i pensier per diffidenza affrene;
Gli apre un benigno riso, e in dolci giri
15[regelnummer]
Volge le luci in lui liete e serene;
E cose i pigri, e timidi desiri
Sprona et affida la dubiosa spene:
Et infammiando l'amorose voglie,
Sgombra quel gel, che la paura accoglie.
20of hij verbeeldt zig met milton, Adam in de eerste oogenblikken na zijne 21schepping; en laat hem dus spreken: For man to tell how human life began,
Is hard; for who him self beginning knew?
Desire with thee still longer to converse
25[regelnummer]
Induc'd me. As new wak'd from soundest sleep,
Soft on the flow'ry herb I found me laid
In balmy sweat, which with his beams the sun
Soon dry'd, and on the reaking moisture fed.
Straid toward heav'n my wond'ring eyes I turn'd
30[regelnummer]
And gaz'd a while the ample sky, till rais'd
By quick instinctive motion, up I sprung.
As thitherward endeavouring, and upright
Stood on my feet; about me round I saw
Hill, dale, and shady woods, and sunny plains,
35[regelnummer]
And liquid lapse of murm'ring streams; by these
Creatures that liv'd and mov'd, and walk'd, or flew;
Birds on the branches warbling; all things smil'd,
With fragrance and with joy my heart o'erflow'd.
My self I then perus'd, and limb by limb
40[regelnummer]
Survey'd, and sometimes went, and sometimes ran
With supple joints, as lively vigour led:
But who I was, or where, or from what cause
Knew not; -
| |
[pagina 229]
| |
1Ik kan de geheele plaats niet uitschrijven - en voeg er dus nog maar alleen 2bij het verhaal van zijne begeerte naar eene egtgenote. - but with me
I see not who partakes. In solitude
5[regelnummer]
What happiness, who can enjoy alone,
Or all enjoying, what contentment find?
My maker -
Hast thou not made me here thy substitute
And these inferior far beneath me set?
10[regelnummer]
Among unequals what society
Can sort, what harmony or true delight?
-
- - of fellowship I speak
Such as I seek, fit to participate
15[regelnummer]
All rational delight, wherein the brute
Cannot be human consort: they rejoice
Each with their kind -
18of de digter verbeeldt zig met Juffr. van merken de gesteldheid der Ro-19meinsche benden bij hunne aankomst op de plaats waar varus verslagen 20was; en zegt van dezelven: Het gantsche heir berst uit in jammeren en klaagen
Om 't smartlijk onheil van hun wreedverdelgde maagen.
Hier schreien zoonen om hun vaders, all' hunn' troost;
Ginds droeve vaders om het onheil van hun kroost.
25[regelnummer]
Daar vrienden om hunn' vriend; ginds broeders om hunn' broeder:
De rouw wordt algemeen, en toont zijn kracht verwoeder
Naardien hij in elks geest het schriklijk denkbeeld wekt,
Dat zelfs geen hand vol aard die levenloozen dekt;
En dat hun schimmen, nu de lijken grafrust derven,
30[regelnummer]
Al jammerklagend door die doodlijke oorden zwerven.
31en stelt zig levendig voor de uitwerking der aldaar heerschende stilte op 32deze wijze: Sints Varus ongeval -
Wierd deze plaats geschuwd door vreemden en gebuuren.
35[regelnummer]
Geen doodscher stilte heerscht bij de omgestorte muuren
Van steden, door 't geweld gesloopt en uitgemoord,
Rondom 't verlaten puin, dan in dit aaklig oord.
Dees stilte werkt met kragt op Romes legerschaaren;
Elk zucht en ducht, dat hier zijn dierbre vrienden waaren;
40[regelnummer]
En hoort, in zijnen waan, 't gekrijt van 't geestendom.
Op 't ritslen van een blad zien gantsche benden om,
Als of zij langs zich heen die schimmen zagen zweeven.
| |
[pagina 230]
| |
1of hij plaatst zig, zelfs, met klopstock, in den toestand van den godlij-2ken verlosser, en voert hem, sprekende tot zijnen vader, over zijn aanna-3derend lijden, dus in: Godlijke Vader, de dagen des heils, en van het eeuwig verbond naderen; de dagen, 5bestemd tot grooter werken dan de schepping was, die gij met uwen Zoon volbragt hebt. Zij stralen mij zo schoon, zo heerlijk aan, als ter tijd, toen wij den loop der tijden doorzagen, toen wij de dagen der toekomst door mijn godlijk vooruitzien geteekend en heerlijker zagen. Gij alleen weet het, met welk eene eensgezindheid wij toen, Gij, mijn Vader en Ik, en de Geest de verlossing besloten. Wij waren bij elkander, in de 10stilte der eeuwigheid, eenzaam, en zonder schepselen. Wij, vol van onze Godlijke liefde zagen neder op menschen, welken nog niet aanwezig waren. De zalige kinderen van Eden! ach, onze schepselen, hoe ellendig waren zij, eerst onsterfelijk, nu stof, en bedorven door de zonde! Vader, Ik zag hunne ellende, Gij mijne tranen. Toen zeide gij: Laat ons het beeld Gods op nieuw in den mensch scheppen! Alzo besloten wij onze 15verborgenheid, het bloed der verzoening, en de vernieuwde schepping der menschen naar het eeuwig beeld! Hier verkoor ik mij zelf om het Godlijke werk te voleinden. Eeuwige Vader, gij weet, de hemelen weten, hoe hartelijk ik sedert dit besluit verlangde naar mijne vernedering! O aarde, hoe dikwijls waart gij, in uwen nederigen afstand, het uitgekozene geliefde onderwerp van mijne beschouwing. En gij, o Canaän, 20heilig land, hoe dikwijls vestigde ik mijn zagtkens tranend oog op den heuvel, dien ik reeds zag stroomen van het bloed des verbonds. En o! hoe klopt mij het hart van aangename opkomende vreugde, dat ik reeds zo lang mensch geweest ben, dat reeds zo veele regtvaardigen zig rondom mij verzamelen, en eerlang alle geslagten der menschen zig mij zullen heiligen. Hier lig ik, Godlijke vader, nog naar uw beeld opgesierd met 25de trekken der menschheid, biddend voor u: maar eerlang, ach, eerlang zal uw doodend gerigte mij bloedig misvormen, en begraven onder het stof der dooden. Reeds hoor ik u, o Rigter der waerelden, alleen van verre komen, en onverbiddelijk uwen Hemel ingaan. Reeds bevangt mij een schrik, waar voor het geheele geslagt der geesten onvatbaar is, en ook onvatbaar zou zijn, al was het, dat gij hen in uwe grimmig-30heid vernietigde! Reeds zie ik den donkeren hof voor mij liggen; reeds val ik voor u in het lage stof; ligge, en bidde, en wentele mij, vader, in doodzweet. Zie, daar ben ik, mijn Vader. Ik wil uwe almagtige gramschap, uw gerigt met eene diepe gehoorzaamheid dragen. Gij zijt eeuwig! geen eindige geest heeft het toornen van de Godheid, en, den oneindigen vreeslijk en doodend, gedagt of gevoeld. God alleen konde de God-35heid verdragen. Hier ben ik, mijn vader, dood mij, neem mijn eeuwig offer tot uwe verzoening aan. Ik ben nog vrij, ik kan nog tot u bidden, en de hemel met mijriaden van engelen zal zig openen, en voert mij, vader, juichend tot uwen onsterfelijken troon in triumph terug. Maar ik wil lijden, wat geen Seraph bevatten, wat geen peinzende Cherub in diepe beschouwingen inzien kan. Ik wil lijden, ik wil, o eeuwige, den 40vreeslijksten dood lijden! Verder zeide hij: Ik hef mijn hoofd ten hemel op, en mijne hand in de wolken, en zweere u bij mij zelven, daar ik God ben als Gij: Ik wil de menschen verlossen. 43Men begrijpt ligt, dat hoe grooter de kragt der verbeelding bij den digter 44is, hoe meer hij in staat is om zig te stellen in de plaats van een ander, 45en hoe natuurlijker en treffender zijne beschrijvingen of schilderijen zijn: | |
[pagina 231]
| |
[Toelichting] 1terwijl integendeel de gezogtheid, de gemaaktheid en onnatuurlijkheid of 2onvolledigheid der beschrijvingen, gebrek aan verbeeldingskragt verra-3den; een gebrek dat waarlijk door geen kunst kan verholpen worden. 4marmontelGa naar voetnoot98 onderscheidt dit vermogen om zig in eens anders toe-5stand te verplaatsen van de verbeeldingskragt. ‘Je ne confonds pas, zegt 6hij, avec l'imagination un don plus precieux encore, celui de s'oublier soi-7même, de se mettre à la place du personnage que l'on veut peindre, d'en 8revetir le caractere, d'en peindre les inclinations. Ce talent de disposer de 9soi diffère autant de l'imagination que les affections de l'ame different de 10l'impression faite sur les sens. - Il suppose une sensibilité, une souplesse, 11une activité dans l'ame, que la nature seule peut donner’. Ik heb, toen ik 12over de teergevoeligheid handelde, ook daar melding gemaakt van dit 13vermogen om zig in eens anders toestand te plaatsen; doch er toen bijge-14voegd, dat de verbeeldingskragt daartoe mede werkte. Ik moet hier, over 15dat stuk, nog bijvoegen, dat dit vermogen in zo verre tot de verbeeldings-16kragt moet gebragt worden, als men zig nimmer in eens anders omstan-17digheden kan stellen, zonder zig tevens te verbeelden die omstandighe-18den, die tooneelen enz. waar in hij, wiens gevoelens, handelingen enz. 19men wil voorstellen geplaatst was. 'tIs zo, bijaldien iemand, die natuurlijk 20ongevoelig is, al in staat was om zig dit alles te verbeelden, dan zou hij, 21niet uit hoofde van gebrek aan verbeeldingskragt, maar uit hoofde van 22zijne ongevoeligheid, buiten staat blijven om zulke sentimenten, hande-23lingen enz. natuurlijk te schilderen. De verbeeldingskragt zeker voelt ei-24genlijk niet - maar - door de verbeeldingskragt wordt een teergevoelig 25mensch in staat gesteld om te gevoelen; de levendige vertegenwoordi-26ging nu van eens anders omstandigheden, waar door de geest van den 27digter in staat is om zo te denken, te spreken, te handelen, als hij, wien 28hij zig verbeeldt, zoude gehandeld hebben, behoort zekerlijk tot de ver-29beeldingskragt. b.v. homerus schildert priamus aan de voeten van achil-30les en hem smeekende om het lijk van hector. Zou men denken, dat 31de digter de sentimenten en woorden van priamus levendig en natuur-32lijk genoeg zoude hebben kunnen voorstellen, bijaldien hij zig niet verte-33genwoordigd had eenen afgeleefden grijzaart, met tranen in de oogen, 34en de bedruktheid op het aangezigt, door zijne vaderlijke liefde gedreven 35tot aan de voeten van den overwinnaar zijnes zoons - en dat, door deze 36schilderij van zijn verbeeldingskragt, zijn gevoelig hart hem die gevoe-37lens heeft opgegeven, welken men in de bede van priamus bespeurt? 38Nog een voorbeeld: ik moet de gevoelens schilderen van een vader die 39zijn lief, zijn eenig kind verloren heeft. - Wat doe ik om hier in wel te 40slagen? Ik roep mijn verbeeldingskragt te hulp. Ik weet wat het is vader | |
[pagina 232]
| |
[Toelichting] 1te zijn. Ik stel mij voor dat mijn kind daar bleek, en koud met gesloten 2oogen voor mij ligt. Ik betast in mijn verbeelding zijn wangen, maar alles 3is stijf, ik neem zijn hand, daar ik het zo dikwils aan geleid heb, maar 4die is zonder beweging - ik zie zijn kistjen toedoen, ik hoor het toe-5schroeven, ik breng het (in mijn verbeelding alles) naar de grafplaats, 6daar zie ik een open graf; den doodgraver; daar wordt het lijk voor mijne 7oogen van de baar afgenomen, in het graf gezet, het graf gesloten - en 8ik keer alleen terug, op den weg langs welken ik terug keer, heb ik dik-9wijls met dat kind gegaan, hier stil gestaan, daar het een en ander aan 10het vragertje aangewezen, en in mijn huis is er telkens gelegenheid om 11mij het lieve schaap te vertegenwoordigen. enz. - Misse ik nu deze ver-12beeldingskragt, kan ik mij dit alles niet vertegenwoordigen, zo zal ik 13ook waarlijk niet in staat zijn, om de gevoelens van zulk eenen vader na-14tuurlijk voortestellen, - zo min als wanneer ik met al mijn verbeeldings-15kragt een ongevoelig hart had. Beide derhalven moeten in dit geval sa-16menwerken; maar daarom is het niet noodig dit vermogen van de 17verbeeldingskragt te onderscheiden; want schoon er eene zekere buig-18saamheid in zulk eene ziel voorondersteld wordt, is egter deze buigsaam-19heid meer eene bijzondere wijzing van de verbeeldingskragt, dan een af-20zonderlijk vermogen om zig in eens anders toestand te plaatsen. - Maar, 21verder, in alle gesprekken, handelingen, die een digter voorstelt, heerscht 22geene eigenlijk gezegde teergevoeligheid; de digter stelt altoos geen aan-23doenlijke geprekken of handelingen voor, en zig te verzetten in de om-24standigheden van een ander vordert dikwijls waarlijk niet meer, dan zig 25de omstandigheden zo te vertegenwoordigen als of hij ze zelf voor zijn 26oogen zag, als of het zijne omstandigheden waren; en dan zal van zelfs 27volgen, dat hij de gesprekken en handelingen die daar uit voordvloeien, 28natuurlijk zal voorstellen; schoon het te gelijk waar is, dat, dewijl de dig-29ter tot het hart spreken moet, zijn meeste voorstellingen van dien aart 30zijn, dat en verbeeldingskragt en gevoeligheid beide moeten samenwer-31ken om ze natuurlijk en levendig daartestellen - en dit zij genoeg tot op-32heldering van marmontels gezegdens. 33Nooit egter vertoont zig dit vermogen sterker, dan wanneer de digter 34in vollen nadruk schepper is, gelijk milton en klopstock bij uitstek; 35wanneer hij ons in nieuwe weerelden voert, ons tooneelen voor oogen 36houdt, die noch de Digter, noch wij, ooit gezien hebbenGa naar voetnoot99, of hebben 37kunnen zien; en ons dezelven zo levendig voorstelt als of wij er bij tegen-38woordig waren, en er geen ongerijmdheid of onnatuurlijkheid in vin-39den. Het spreekt van zelfs, dat wij hier geen melding maken zullen van 40de buitensporige schilderijen, die door deze verbeeldingskragt kunnen | |
[pagina 233]
| |
[Toelichting] 1worden voordgebragt, maar dat mijne bedoeling alleen hier is, aanteto-2nen, in welk een opzigt dit vermogen eene eigenschap is van den gebo-3ren digter. 4De Messias van klopstock vloeit over van voorbeelden, die ten bewijs 5zijn, dat deze grootste digter, meer dan iemand voor hem, begaafd is 6met zulk eene scheppende verbeeldingskragt. Hij voert ons in weerel-7den, die noch wij, noch hij, ooit aanschouwd hebben, en langs wegen, 8die wij nimmer betreden hebben; veel meer nog en natuurlijker dan 9milton zijn voorganger, en zacharia zijn navolger.Ga naar voetnoot100 Het zij mij 10geöorloofd wederom een voorbeeld uit den Messias aantehalen, en woor-11delijk vertaald intelasschen, om mijne landgenoten, was het mogelijk, 12met klopstock wat nader bekend te maken. Het is hetzelfde, waarvan 13ik reeds elders in het voorbijgaan heb gewag gemaaktGa naar voetnoot101; namelijk de 14voorstelling van eene onzondige weereld, welke de zigtbare blijken van 15Gods nederdaling, om den Messias te rigten, aanschouwde: God daalde neder niet verre van eene ster, waar menschen waren; menschen van gedaante als wij, doch vol onschuld en niet sterfelijk. En hun eerste vader, hij stond vol van eene mannelijke jeugd, ofschoon er reeds veele eeuwen agter den rug van den jongeling waren, midden onder zijne niet ontaarte kinderen. Zijn oog was niet donker 20geworden, om zijne zalige nakomelingen te aanschouwen, noch onbekwaam om vreugdetranen te storten. Zijn hoorend oor was niet gesloten voor de stem van den Schepper, de stem der Seraphim, en om uit den mond van zijne nakomelingen, u, o naam van vader, te hooren. Aan zijne regte zijde stond de moeder der menschen, zijne kinderen, zo schoon, als of de vormende Schepper nu eerst die onsterfelijke voerde in 25de armen van haren man; de schoonste der manninnen onder hare jeugdige dogteren. Aan zijne linkerzijde stond zijn eerstgeboorne, waardige zoon, het beeld zijns vaders vol hemelsche onschuld. De jongste nakomelingen zaten rondom zijne voeten, op lagchende heuvels, haar hair met bloemen los omgeven, en daar door in meer lokken verdeeld, en met harten die klopten om de deugd hunnes vaders natevolgen. De vaders 30en moeders bragten hen, nu één jaar oud, voor 't eerst in de armen van den zegenenden vader. Hij hief, wegens dat zalig aanschouwen, zijn oog ten hemel op; zag God wandelen, boog zig diep, riep, en zeide: | |
[pagina 234]
| |
ik hem wandelen! Snelvlietende stroom, sta stil! sta daar! want daar ging hij over. Gij zagter ademen van stille winden; Suizelt van hem, gelijk gij suizelde, als hij, als de oneindige, lagchend, van gindsche heuvelen afkwam. Sta stil voor hem aarde, en wandel niet voord, gelijk gij eertijds stil stond, als hij u voorbij ging, toen wandelende hemelen zijn 5verheven aangezigt omgaven, toen zijne Goddelijke regtehand zonnen, en zijne linkerhand morgensterren hield en woog! o Eeuwige! durf ik mij ondervinden van nieuws u aantezien? Maar gebiedt dan dat die middernagt verdwijne, welke u, o vader, omgeeft: ach laat dezen schrikverwekkenden ernst, die geen onsterfelijke kan aanzien, uwe oogen niet vervullen! ach! wie zijn ze tog, tegen welke dat gelaat en dat oog vol toorn zig uit-10rust; waarlijk geen schepselen die gij lief hebt! een onzalig volk van geesten, die vielen, en het waagden (ik kan die gedagte mij nauwlijks voorstellen) die het waagden, God.... te vertoornen!.... Ja kinderen hoort het! Lang verzweeg ik het om uwe zalige rust door geene weemoedigheid te stooren. Ver van ons, op een der aardbollen zijn menschen, gelijk wij, naar het zelfde beeld geschapen, beroofd van hare aangeboren onschuld, en 15van het godlijk beeld; niet meer onsterfelijk! Gij verstomd daarover, hoe hij, die onsterfelijk geschapen voorheen een meesterstuk van God was, een sterveling worden kan! Hun geest is niet sterfelijk; hun eeuwige geest niet: hun lichaam slegts keert tot de aarde waar uit het genomen werd. Dat noemen zij, sterven. Dan verschijnt de vlugtende geest, beroofd van zijn schoonheid en oorspronkelijke onschuld voor den regterstoel 20van God, en hoort een verschrikkend oordeel. Doch, ernstige gedagte: vertrek! God de schepper en rigter van alle wezens, denke u slegts! Het is reeds voor eenen onsterfelijken schriklijk genoeg: Sterven! dit te denken. Den stervenden breken de oogen, zij staaren, en zien niet meer. Het aanschijn der aarde en des hemels verdwijnt voor hem in eene nagt. Hij hoort niet meer de stem der menschen, noch de tedere klagten der vriend-25schap. Hij zelf kan niet spreken; nauwlijks nog het bange afscheid stamelen met een bevende tong. Hij haalt zijn adem dieper, en een koud angstig zweet loopt over zijn aangezigt, zijn hart slaat langsaam, dan staat het, dan sterft hij! De dogter sterft in de armen van hare bevende moeder, die gaarne met haar stierf, maar niet sterven kan. Een ontloken jongeling, zijns vaders eenige zoon, sterft, van zijnen vader omhelst en aan het hart 30gedrukt. In het bijzijn van jammerende kinderen sterven ouders; hun troost en de steunsels van hunne wankelende jaren. Eene dierbare beminde, in hare ellende ingezonken, sterft aan de borst van eenen tederen jongeling. De hemelsche liefde met de zagte en edele gevoelens, die zij nog inboezemt, is, doch slegts als een beeld der schaduw, van de onschuld overig gebleven bij weinigen die beter zijn! Maar niet lang! ach niet lang, of zij 35sterven; en God ontfermt zig niet over hun; niet over het afscheidnemend lagchen der vroome geliefden; niet over de brekende oogen die gaarne nog weenden; niet over den angst, die bidt, en God, slegts om een uur, aanschreit; niet over de vertwijfeling van den bevenden jongeling, die sprakeloos haar in zijne armen houdt; ook over u niet, bekommerde deugd, tot welke de liefde en haar teder gevoel die beide sterfelijken ver-40hoogde. | |
[pagina 235]
| |
den geweldiger slaan. Maar de vader der heilige menschen vermande zig weder. Hunne moeder leunde lieffelijk op hem: hij zeide; 22De groote plaats, die dit voorbeeld in deze mijne verhandeling beslaat, 23verbiedt mij meer soortgelijken aantehalen: ook is hetzelve genoegsaam 24om aanteduiden welk eene verbeeldingskragt ik bedoele. Wanneer nu 25deze verbeeldingskragt buitensporig wordt, wanneer deszelfs tafereelen 26verkeerd geplaatst worden, is een onderzoek dat en te uitgebreid en te 27zeer van mijn onderwerp verwijderd is. Het is genoeg hier aantemerken, 28dat dit vermogen de bron is van schoone vindingen, treffende taferee-29len, en voornamelijk van die schilderijen die onze zugt tot het nieuwe 30en wonderbare voldoening geven. 31De verbeeldingskragt is eindelijk noodig voor den digter, om hem in 32staat te stellen tot het spreken van eene digterlijke taal. Wijl de digter 33tot het hart, door middel der verbeelding, spreken moet, behoort zijn taal 34zo veel mogelijk door beelden te werken; en elke wending van gedag-35ten, elke voorstelling, die alleen het verstand doet werken, en afgetrok-36ken denkbeelden verwekt, is geen digterlijke voorstelling. Heeft nu de 37digter het vermogen om zig alles onder beelden te vertegenwoordigen; 38werkt hij natuurlijk en zonder zig te dwingen, met zijn verbeeldings- | |
[pagina 236]
| |
[Toelichting]1kragt, zo zal het hem ook natuurlijk zijn door beelden zig uittedrukken, 2en dus op de verbeelding van zijne lezers te werken: Hij zal b.v. vragen, 3wanneer hij wil voorstellen, dat de natuur met weinig te vreden is, Dekt dan een ruwe pij, zo warm niet als scharlaken,
5en daar een ander zoude gezegd hebben; Het minste gerugt joeg de ben-6den vreze aan, zegt hij, om zig van beelden te bedienen. Op 't ritslen van een blad zien gandsche benden om:
8Weinig voorbeelden zullen genoeg zijn om dit verder optehelderen. 9young had zulk eene sterke verbeeldingskragt, dat men zien kan, dat 10het hem natuurlijk was door beelden te denken. De slaap vlugt van beang-11stigde harten, en die zonder zorg en droefheid leven, slapen het meest; dit zegt hij lou-12ter door beeldenGa naar voetnoot103: - balmy sleep
- - his ready visit pays
15[regelnummer]
Where fortune smiles; the wretched he forsakes;
Swift on his downy pinion flies from woe,
And lights on lids unsully'd with a tear.
18alles is stil; men hoort geen beweging: dit drukt hij op deze wijze uit. Creation sleeps. 't Is as the gen'ral pulse
20[regelnummer]
Of life stood still, and nature made a pause;
21Wanneer ossian zeggen wil; deze of die is herbergsaam, dan gebruikt hij deze 22of dergelijke beelden: The feeble dwelt in his hall. The gates of Rathmor were never closed;
his feast was always spread. The sons of the stranger came, and
25[regelnummer]
blessed the generous chief of Clutha. Bards raised the song, and
touched the harps; and joy brightened on the face of the mournful.
27en in het algemeen zullen zij, die ossian en zijn's gelijken, gelezen heb-28ben, zig gemakkelijk herinneren, dat alle zijne gedagten bijkans beelden 29zijn, en dat men hem maar behoeft opteslaan, om dit optemerken; waar-30toe zeker zijne taal, die weinig woorden heeft, welken afgetrokken denk-31beelden voorstellen, zeer veel gedaan heeft, gelijk ik in het begin dezer 32verhandeling heb opgemerkt.Ga naar voetnoot104 33jesaias wil zinnelijk voorstellen de geringheid van deze aarde; en hij 34noemt haar, een druppel aan een emmer, een stofjen aan de weegschale! welk een | |
[pagina 237]
| |
[Toelichting] 1treffende gedagte! een gedagte, daar klopstock dit volgende gebruik van 2gemaakt heeft in zijn FruhlingsfeierGa naar voetnoot105: Nur um den tropfen am eimer,
Um die erde nur, will ich schweben und anbeten!
5[regelnummer]
Halleluja! Halleluja! Der tropfen am eimer
Ran aus der hand des Almächtigen auch!
Als der hand des Almächtigen
Die grösseren erden entquollen,
Die ströme des lichts rauschten, und Siebengestirne würden,
10[regelnummer]
Da entrannst du, tropfen, der hand des Almächtigen!
11En wanneer hij zeggen wil, dat, bijaldien de genezing hem niet geschon-12ken was, hij gestorven zoude zijn, geeft hem zijne verbeeldingskragt deze 13beelden daar toe op: Hätt' ich deinen sanften gang nicht vernommen,
15[regelnummer]
Nicht deiner lispel stimme gehört;
So hätt auf des liegenden kalter Stirn
Gestanden mit dem eisernen fusse der tod!
18Men zal, denk ik, nu in staat zijn, om te kunnen opmaken; wat de ver-19beeldingskragt, in verschillende opzigten, bij den digter doet, en hoe ge-20brek aan dezelve de oorzaak is, dat veele stukken, die voor poëzij wor-21den opgegeven, waarlijk niets dan prose zijn. 22Deze digterlijke verbeeldingskragt nu heeft, naar alle waarschijnlijk-23heid, haren grond in eene zekere gesteldheid der harssenen, ofschoon 24men buiten staat is om het hoe van die onderscheiden gesteldheid aante-25toonen; en deze waarschijnlijkheid rust ook onder anderen daarop, dat, 26de ondervinding is mijn getuige, ligchamelijke toevallen deze verbeel-27dingskragt kunnen verzwakken of tot eene buitengewoone hoogte kun-28nen doen stijgen. Voor zo ver nu de sterkte van dit vermogen en de uit-29gebreidheid van het zelve gegrond is in eene zekere gesteldheid van de 30organizatie, is het aangeboren, uit hoofde dat zonder eene zekere ge-31schiktheid van diezelfde organizatie, dit vermogen, dat in een zekeren 32trap aan alle menschen eigen is, nimmer in die mate zig zoude kunnen 33vertonen, of door oefening stijgen, als noodig is, om te digten.Ga naar voetnoot106 Men 34ziet ook, dat de eene mensch meer werkt met zijn geheugen, een ander | |
[pagina 238]
| |
[Toelichting] 1met zijn oordeel, een derde met zijn verbeeldingskragt; en zulks zonder 2opzet, maar als van zelfs. Deze van zelfsheid nu, dit gemakkelijke, en som-3tijds zelfs onbedwingelijke, om met zijn verbeelding te werken, noeme ik 4het aangeboren in opzigt tot de verbeeldingskragt. Men heeft daarom 5ook te regt opgemerkt, dat de digterlijke verbeeldingskragt kenmerken 6heeft, die reeds in de kindsheid plaats hebben.Ga naar voetnoot107 Geboren digters schep-7pen daarom bij uitstek vermaak in de voordbrengselen der digterlijke ver-8beeldingskragt. De taal van den digter behaagt hen, om dat zij hem als 9't ware tot zig hooren spreken in de taal in welke zij geboren zijn; en, zon-10der het te weten, drukken zij, voor zo ver dit hun aangeboren vermogen 11door toevallige oorzaken niet is stomp gemaakt, zig zeer dikwijls op de-12zelfde wijze uit, wanneer zij hunne gewaarwordingen aan anderen mede-13deelen. Men herinnere zig slegts het geen ik van klopstock te voren ver-14haald heb. Zij daarentegen, die, zonder geboren digters te zijn, egter 15verzen willen maken, moeten zig in duizend bogten wringen (ik vooron-16derstel hier zulken die nog wat van de Theorie verstaan; want die ook 17hierin gebrekkig zijn, zijn de armhartigste schepsels die men zig verbeel-18den kan) om hunne verbeeldingskragt aan het werken te helpen; zij ver-19laat hun elk oogenblik, en is gelijk aan die galeiroeiers, die, om hunnen 20meester niet te ontlopen, aan de roeibanken moeten geketend worden. 21Willen zij scheppen, zij scheppen gedrogten, en brengen hun eigen von-22nis mede; willen zij door beelden spreken, zij moeten door eene aanhou-23dende lezing van goede digters derzelver beelden in het geheugen pren-24ten, en dit gedaan zijnde bedienen zij er zig van, uit gebrek aan eigen 25voorraad, en verraden egter hunne armoede bij hen die oogen hebben, 26om hun natuurlijk gebrek te zien, en kundigheid genoeg bezitten om in 27dit stuk de meo & tuo te oordeelen. 28Wat nu de versterking der verbeeldingskragt aangaat, daar omtrent kan 29men aanmerken: dat dezelve geschiedt, of door toevallig van buiten aan-30komende omstandigheden, of door eene stellige beoefening en aankwe-31king van dat vermogen. Met opzigt tot het eerste is het klaar, dat eene 32opvoeding en levenswijze die natuurlijker wijze geschikt is, om de vermo-33gens van den geest uittedoven en stomp te maken, ook haren invloed 34hebben moet op de verbeeldingskragt. Een mensch, die aan zwaren, lasti-35gen, en neerdrukkenden arbeid zijn tijd en kragten besteden moet, zal zij-36ne verbeeldingskragt noodwendig doen afnemen; en de wilde van rous-37seau, die niets noodig heeft, dan voedsel, eene vrouw, en den slaap, 38moet noodzakelijk eene zeer zwakke verbeeldingskragt bezitten, al was 39het dat zijne organizatie natuurlijker wijze geschikt was, om dit vermo-40gen tot een hoogen trap te doen stijgen. Met opzigt tot de opvoeding is | |
[pagina 239]
| |
[Toelichting] 1dat alles, wat de levendigheid en dadigheid van den geest onderdrukt, 2ook nadeelig aan de versterking der verbeeldingskragt. 3‘Wij hebben, zegt sulzerGa naar voetnoot108 ‘eene uitstekende levendigheid en dadig-4heid van den geest mede onder de fundamenten van eene levendige en 5gemakkelijk-werkende verbeeldingskragt geteld, en ook deze moet door 6oefening vermeerderd worden. Elke ziel kan, door het tegengaan der da-7digheid, traag worden. Men sla slegts agt op de uitwerkselen der ver-8wijfde opvoeding, waar in de eerste wet is, het kind aftehouden van al-9les, wat aan hetzelve moeite zou geven, in verlegenheid brengen, en 10waar toe aan hetzelve eigen overleg en inspanning der kragten noodig 11waren; en waar door men elke begeerte en elke uitoefening zijner werk-12saamheid voorkomt. Door zulk eene opvoeding beneemt men den geest 13zijne mannelijke kragt, alle spieren worden slap, en men maakt den 14mensch tot eene misgeboorte, waar aan de wezenlijkste eigenschap van 15een vernuftig schepsel, namelijk de inwendige, dadige werksaamheid, ont-16breekt.’ Waar derhalven het tegendeel plaats heeft, kan men zeggen dat 17de verbeeldingskragt door toevallig van buiten aankomende omstandig-18heden wordt opgewekt, en versterkt. 19Zo is het ook met de oefening van den geest zelve. Een jong mensch, 20die daartoe opgeleid wordt, om vorderingen te maken in zulke weten-21schappen, waar toe eene hebbelijkheid om afgetrokken te denken ver-22eischt wordt, moet noodwendig zo veel met opzigt tot zijne verbeeldings-23kragt verliezen, als hij met opzigt tot zijn eigenlijk gezegd verstand 24gewint: want schoon het waar is, dat het voor eenen aankomenden kun-25stenaar, welks verbeeldingskragt zeer overhelt tot het buitensporige, nut-26tig kan wezen, zijn verstand en oordeel te scherpen door het beoefenen 27der hooge wetenschappen; schoon men zelfs, in dien zin, met haller 28de Wiskunst de toom der verbeeldingskragt noemen kan, blijft het egter over 29het algemeen waar, dat hij, die, natuurlijker wijze, een kunstenaar of dig-30ter geboren was, door zulk eene opvoeding, waardoor men hem gewent 31aan afgetrokken denken, zijne digterlijke verbeeldingskragt verzwakken 32kan; ten zij hij, dat egter maar zelden plaats heeft, een genie bezit, die 33tot alles geschikt is, en zig boven allen tegenstand verheft. 34Hoe veel of hoe weinig de lugtstreek hier doet, kan ik niet bepalen; 35ook zou mij zulk een onderzoek te verre afleiden. Zeker doet zij over 36het algemeen iets, maar egter heeft men in alle landen, onder alle hemel-37streken, goede, voortreffelijke digters gehad. Dit egter moet ik hier bij-38voegen; dat, hoe meer de teergevoeligheid bij iemand toeneemt, hoe ster-39ker ook zijne verbeeldingskragt wordt. Teergevoeligheid namelijk is de 40grond van sterke indrukken; en sterke indrukken worden ligter en ster- | |
[pagina 240]
| |
[Toelichting]1ker herinnerd dan flauwe en voorbijgaande. Teergevoeligheid wordt door 2veel voorwerpen getroffen, en geeft dus ook op dezelfde wijze aanlei-3ding, om zig veele gewaarwordingen te herinneren. In deze twee opzig-4ten denk ik, dat door het toenemen der teergevoeligheid ook de verbeel-5dingskragt sterker wordt, gelijk ook omgekeerd door de levendigheid 6der verbeeldingskragt, wanneer zij aandoenlijke onderwerpen bearbeidt, 7de teergevoeligheid vermeerderd wordt. 8Meer zeg ik niet van de toevallige oorzaken, waardoor de verbeeldings-9kragt versterkt of verzwakt kan worden, schoon deze stoffe zeer uitgebreid 10is. Men trekke er slegts dit gevolg uit, dat er veele menschen zijn, wier ver-11beeldingskragt oorspronkelijk geschikt zoude zijn, om hen tot digters te 12maken, bijaldien zekere toevallige omstandigheden het niet belet hadden; 13even gelijk er veelen zijn, die met alle hunne pogingen dit vermogen tot 14zulk een hoogte niet kunnen brengen, dat het hen geschikt maakt voor 15de schoone kunsten, en dat er derhalven, hoeveel men ook aan oefening 16toeschrijve, egter ook in dit opzigt, altoos iets overblijft, het welk men-17schen van menschen zo onderscheidt, dat men het aangeboren noemen kan. 18Meer is er voor mij te zeggen over de versterking van dit vermogen 19door de stellige beoefening, voornamelijk met opzigt tot den digter. 20Een mensch, die door de natuur geroepen is, om met den tijd de digter 21zijner natie te worden, verbeelde zig nimmer, dat hij de natuur maar al-22leen moet laten werken. Het is tog zeker, dat zelfs de grondvermogens 23voor de schoone kunsten, b.v. de verbeeldingskragt, zeer kunnen toene-24men, als men zig toelegt, om dezelven behoorlijk optekweeken. De vier 25hoofdeigenschappen van eene verbeeldingskragt, geschikt voor de 26schoone kunsten zijn dezen: gemaklijkheid in het werken - levendigheid 27- uitgestrektheid - en ingetogenheid; zo zal ik de laatste eigenschap noe-28men; het is die eigenschap, welke den schoone kunstenaar belet gedrog-29ten voordtebrengen. - Over elk dezer eigenschappen moet ik met mijnen 30lezer wat praten. 31De gemaklijkheid der verbeeldingskragt in het werken is die eigen-32schap, waardoor zij, bij de kleinste aanleiding, eene groote menigte van 33zinnelijke voorwerpen zig weder voorstelt. Zulk eene verbeeldingskragt 34wordt ligt opgewekt, heeft niet noodig door veel inspanning aan het 35werk geholpen te worden, maar staat altoos gereed, om aan den digter 36die zinnelijke voorwerpen voor oogen te stellen, die hij noodig heeft 37om zijn onderwerp of uittewerken of te verfraaien. De digter derhalven, 38die deze eigenschap van zijne verbeeldingskragt door oefening wil doen 39toenemen, moet veel met zijn verbeelding werken, dezelve niet strem-40men, wanneer zij, bij eene geringschijnende aanleiding, hem eene menig-41te van zinnelijke onderwerpen voor oogen houdt; telkens zoeken naar 42zulke gelegenheden, die aan zijne verbeeldingskragt aanleiding geven 43om uittewijden, en zig daardoor gewennen, om bij de herinnering van | |
[pagina 241]
| |
[Toelichting] 1een onderwerp een geheel veld voor zijne verbeelding te hebben. De 2breedvoerige gelijkenissen van homerus kunnen mijne gezegdens hier 3over verder ophelderen. Zijne helden vergelijkt hij dikwijls bij leeuwen; 4maar hij denkt zo dra niet aan den leeuw, of zijne verbeeldingskragt ver-5toont hem de verwoesting, die dit gedierte aanregt onder de schapen, 6en de vrees en schrik die deswegens ontstaat. Dit alles staat hem, in bij-7zonderheden, zo levendig voor oogen, dat zijne verbeeldingskragt daar 8als 't ware, voor weinig oogenblikken, geheel mede vervuld is, ten blijke 9dat dezelve gemaklijk werkte. In hoe ver men nu hierdoor in het buiten-10sporige vallen kan, behoort tot dit onderzoek niet. Het gebruik behoort 11om het misbruik niet veragt te worden. 12Maar verder versterkt men deze eigenschap, wanneer men zig gewent 13aan het herhalen van de voorwerpen der zinnelijke gewaarwording, door 14de verbeeldingskragt. homerus en milton, zegt abbt ergens, hadden 15niet noodig de zon te zien opgaan om den morgenstond te schilderen; 16en zo is het. De verbeeldingskragt kan door oefening zo sterk gemaakt 17worden, dat het haar als geen moeite kost, zig de voorwerpen der zinne-18lijke gewaarwording voortestellen. Zig veel daarom bezig te houden 19met de verbeelding van het geen men gezien, gehoord, gevoeld heeft, 20geeft eene hebbelijkheid om dit gemakkelijk en ten allen tijde te doen; 21en dit komt den schoonen kunstenaar, den digter, zeer te pas. De eensge-22ziene beelden ziet hij somtijds nooit weer; of, op dien tijd dat hij er ge-23bruik van moet maken, kan hij ze niet te zien krijgen: dus moet zijn ver-24beelding hem hier te hulp komen, en hem de bouwstoffen op zijn wenk 25aanbrengen. Weigert deze hem zulks; moet hij naar dezelven staan wag-26ten; dan vergaat hem de lust, zijn digtluim gaat over, of hij moet, door 27mangel der bouwstoffen, gebrekkig, droog en mager voordwerken. 28Vermits nu het geheugen in den grond hetzelfde vermogen is als de 29verbeeldingskragt, maar egter alle onderwerpen die door het geheugen 30bewaard kunnen worden, van dien aart niet zijn, dat zij op eene aanschou-31wende wijze kunnen herinnerd worden, zo volgt van zelfs, dat men de 32verbeeldingskragt versterkt, door zig meer toeteleggen op het herhalen 33van zinnelijke onderwerpen, dan van afgetrokken denkbeelden of waarhe-34den, die men zig niet aanschouwend voor oogen stelt; en in dezen zin 35is een gemaklijk geheugen zelfs de grond van eene gemaklijke verbeel-36dingskragt. Maar om diezelfde reden is het zeker, dat hij, die deze gemak-37lijkheid van zijn geheugen voornamelijk daar toe te werk stelt, om zig af-38getrokken denkbeelden te herinneren wanneer hij wil, even daar door 39zijne verbeeldingskragt kan verzwakken door gebrek aan oefening. Deze 40twee-erhande gemaklijkheid is dus eigenlijk niet onbestaanbaar met elkan-41der, maar, zo verre de eindigheid en bekrompenheid onzer vermogens 42ons belet, om in alles, even ver, te vorderen, is het vrij natuurlijk, dat 43het beoefenen en versterken van zijn geheugen, omtrend zinnelijke voor- | |
[pagina 242]
| |
[Toelichting]1werpen, of het geen hetzelfde is, het zig gewennen om op zulk eene wijze 2zig voorledene gewaarwordingen te herinneren, dat het geheugen in de 3verbeelding overgaat, natuurlijk met zig brengt eene verslapping van 4het geheugen, omtrend zulke onderwerpen, die uit haren aart ongeschikt 5zijn, om, als zodanig, aan de verbeelding te worden voorgesteld; en daar-6om is het eene wezenlijke les voor den jongen kunstenaar: ‘zig niet al te 7diep in afgetrokken onderzoekingen in te laten, maar zig toeteleggen, 8om denkbeelden, waarheden, en algemeene kundigheden, meer aanschou-9wend in zinnelijke onderwerpen gewaar te worden dan die door het ver-10stand alleen te beschouwen’.Ga naar voetnoot109 Daar door zelfs zal hij zijne verbeeldings-11kragt eene gemaklijkheid geven, om, wanneer hij zulke onderwerpen 12behandelen moet, niet met zijn geheugen alleen te werken, maar die on-13derwerpen, die een ander zig alleen met zijn geheugen gewoon is voor 14te stellen, zo te denken, dat zijn verbeeldingskragt werksaam is; en door 15eene tegenstrijdige wijze van handelen zoude hij die onderwerpen voor 16zig onbruikbaar maken, hoe vast hij ze anders ook in zijn geheugen 17had, en hoe gemaklijk hij zig dezelven ook herinneren kon. 18Dit brengt mij van zelfs tot de noodzakelijkheid van de beschouwing 19van de werken der kunst voor den aankomenden kunstenaar; in 't bijzon-20der voor den digter, dien ik hier eigenlijk onder het oog heb. Die zig 21gewent veele voorwerpen voor zijne verbeelding te plaatsen, die zig ge-22durig bezig houdt met de beschouwing van de schepselen der verbeel-23dingskragt, krijgt eene hebbelijkheid en een vermaak om met zijne ver-24beeldingskragt te werken; die integendeel afgetrokken redeneeringen 25naleest en bepeinst, laat zijn verbeeldingskragt rusten; en rusten dat op 26den duur plaats heeft, is verslappen. Men kan derhalven door het lezen 27van goede digters ook zijne verbeeldingskragt eene gemaklijkheid ge-28ven. Men gewent zig daar door alles wat men ziet, poëtisch, dat is, onder 29beelden, te zien. De verbeeldingskragt leert b.v., door het lezen van mil-30ton en klopstock, zig de etherische streeken voorstellen, waar zij te vo-31ren geen denkbeeld van had; en krijgt daardoor eene hebbelijkheid, om, 32door geringe aanleidingen, zig dezelven te herinneren, en eene gemaklijk-33heid om er voor zig zelf gebruik van te maken. Die zig gewent aan eene 34wijze van voorstelling welke door beelden geschiedt, en waardoor de ver-35beelding steeds bezig gehouden wordt, zal even daardoor zig zulk eene 36wijze van beschouwing eigen maken, hij zal er meer en meer op belust 37raken, en het liefst zig bezig houden met eene zinnelijke voorstelling. 38De digters worden zijne lievelingen; hunne wijze van voorstelling bevalt 39hem boven alle anderen, en moet hij zijne gewaarwordingen uitdruk-40ken, hij doet zulks het liefst op hunne wijze, om dat die hem, en natuur- | |
[pagina 243]
| |
[Toelichting]1lijk, en door oefening, de gemakkelijkste en de bevalligste geworden is; 2als ook om dat zijne neiging naar het zinnelijke door deze middelen ster-3ker geworden is. Hier over zegt sulzerGa naar voetnoot110: ‘Ook de neiging tot eene alge-4meene zinnelijkheid, waardoor de verbeeldingskragt ondersteund wordt, 5kan door oefening vermeerderd worden. Wij spreken hier niet van de 6grovere zinnelijkheid, van de slegts dierlijke neiging, om onduidelijke, 7van alle geestelijkheid ontbloote, en slegts voor het lichaam aangename 8gewaarwordingen te hebben. Hoe meer de ziel van den kunstenaar hier 9van afkeerig is, des te meerder gewint zijne verbeeldingskragt, om dat 10deze zinnelijkheid de ziel traag maakt, en tot een louter lijdelijk wezen 11misvormt. De fijnere zinnelijkheid van den kunstenaar is eene overhel-12ling, om zig met smaak en overleg zo aan de zinnelijke indrukken overte-13geven, dat men al het aanloklijke daar in opmerkt, zonder het te willen 14doorgronden, of hetzelve aan de beproeving des verstands te willen on-15derwerpen. De kunstenaar geeft zig met smaak over aan de aangename 16gewaarwording, die de regenboog in hem verwekt; wanneer hij wel elk 17afzonderlijk deel van deze gewaarwording in het bijzonder, maar tog al-18toos alles te gelijk wil gewaarworden. Hij voelt de schoonheid der coleu-19ren, de samenstemming in dezelven, en de bekoorlijke rondheid van 20den boog, alles afzonderlijk en tevens te gelijk; daar de minder zinnelijke 21onderzoeker zig bij deze gewaarwording meer toelegt om zijn verstand, 22dan om zijne lagere zielvermogens te oefenen. Hij wil den oorsprong 23der coleuren, en de geometrische bepaling van de rondheid duidelijk we-24ten. Deze overhelling om in elke voorstelling het afzonderlijke optezoe-25ken, aftezonderen, en met duidelijkheid te bevatten, is de grond van den 26onderzoekenden of wijsgeerigen geest, en is nadeelig voor die zinnelijk-27heid, die een steun der verbeeldingskragt is.’ Men denke egter niet, dat 28de schoone kunstenaar door deze aanmerkingen te veel wordt aangezet 29om zijne hoogere zielsvermogens te verwaarloozen; men kan ook het 30eene doen, zonder het andere natelaten. De afwisseling kan ook hier 31plaats hebben, na de gesteldheid, het oogmerk en de omstandigheden 32van den beschouwer; men wil alleen opgeven, welk eene wijze van be-33schouwing voor den schoonen kunstenaar, als zodanig, noodzakelijk is; 34en wat hij, die zig door de natuur tot de beoefening der schoone kunsten 35geroepen vindt, voornamelijk onder het oog moet houden, om zijne ver-36beeldingskragt door oefening te doen toenemen. Die zig meer geneigd 37vindt tot eene meer wijsgeerige beschouwing, en geen vermaak of voor-38deel vindt in eene meer zinnelijke, volge zijne neiging, en hij zal wel 39doen, mits hij ons dan zijne wijze van voorstelling voor geen digterlijke 40in de hand stoppe; en zig onthoude van verzen te maken. | |
[pagina 244]
| |
1De levendigheid der verbeeldingskragt is die eigenschap, welke de her-2haalde voorwerpen een grooten trap van klaarheid geeft. Hoe meer merk-3teekenen, die onder de zinnen vallen, op eens, zig aan de verbeeldings-4kragt voordoen, hoe karakterizeerender deze trekken zijn, hoe meer zij 5het voorgestelde voorwerp zinnelijk van alle anderen onderscheiden; des 6te levendiger zijn deze onderwerpen in de verbeelding, des te meer tref-7fen zij het hart van den kunstenaar, en des te beter is hij in staat om dezel-8ven aan de verbeeldingskragt van zijne lezers of aanschouwers te vertoo-9nen. Wil dan de digter ook deze eigenschap van zijne verbeeldingskragt 10in sterkte doen toenemen, hij moet zig toeleggen, om de zintuigen, die 11de eerste bronnen zijn, waaruit hij zijne gewaarwordingen schept, te ver-12fijnen, en daardoor meer in de voorwerpen optemerken dan gewoonlijk 13geschiedt. Hij drukke de trekken derzelven diep in zijn geheugen; legge 14zig toe om het onderscheid derzelve nauwkeurig in agt te nemen; hij ge-15wenne zig, om dezelven bij herhaling in zijne verbeelding zig voortestel-16len, er zijn aandagt op te bepalen, van alle andere onderwerpen op dien 17tijd aftetrekken, en er zijn hart door te laten bewegen; dan zal hij zig 18ook langsamerhand meer en meer gewennen, om alles, wat zijn verbeel-19dingskragt hem opgeeft, in zulk een klaarheid, voor zig te zien, als of 20de voorwerpen dadelijk tegenwoordig waren. Hier toe kan ook dienen, 21dat men de poëtische schilderijen, die men gelezen heeft, zig veel herin-22nere; niet ter loops, maar met inspanning; niet oppervlakkig, maar in alle 23bijzonderheden, tasso's vlugtende Erminia, fenelons grotte van Calypso, 24klopstocks treffende tafereelen, b.v. worden door den digter dan bestu-25deerd, om de levendigheid zijner verbeeldingskragt te doen toenemen, 26wanneer hij zig, zonder behulp van deze digtstukken zelf, gewent, om 27deze onderwerpen zig zo aan zijne verbeeldingskragt te vertegenwoordi-28gen, dat hij de uitwendige teekenen niet meer noodig heeft, maar zig de-29zelven zo levendig kan voorstellen, als of hij die dadelijk zag, al is het 30dat hij de woorden, die de digter daar toe gebruikt, vergeten is; en wan-31neer hij hiervan eene hebbelijkheid verkregen heeft, zal hij des te beter 32in staat zijn, om op dezelfde wijze zig andere voorwerpen te vertegen-33woordigen; en daar zijne uitdrukking, wanneer hij anders zig van de tee-34kenen, aan zijne kunst eigen, wel weet te bedienen, altoos ge-evenredigd 35is naar de mindere of meerdere levendigheid van zijne eigene voorstel-36ling, kan het niet anders zijn, of zijne gewaarwordingen moeten, in de 37kunstige voorstelling, diezelfde levendigheid hebben, welken zij reeds 38hadden in zijne verbeeldingskragt. 39Schoon het nu in zeker opzigt waar is, dat er, gelijk marmontel 40zegtGa naar voetnoot111, weinig menschen zijn, bij welken de herinnering van zinnelijke | |
[pagina 245]
| |
[Toelichting] 1voorwerpen door opmerksaamheid en inspanning van geest niet zo le-2vendig, zo uitvoerig worden kan, dat zij dienen kan tot een model in 3de poëzij; en dat, wanneer de digters flauw, oppervlakkig, en verward 4schilderen, zulks veeltijds alleen daar uit ontstaat, dat zij geen opmerk-5saamheid genoeg aan hunne onderwerpen besteden; blijft het egter bui-6ten tegenspraak, dat de levendigheid der verbeeldingskragt, zo dra zij om-7trent voorwerpen, die de digter in den tijd, waar in hij werkt, niet ziet, 8als ook met opzigt tot de voordbrengselen der scheppende verbeeldings-9kragt, niet slegts door inspanning en opmerksaamheid alleen veroorzaakt 10wordt; maar dat, hoe voordeelig de oefening ook aan den digter zij, er 11eene buitengewoone kragt van vertegenwoordiging van afwezende voor-12werpen, en een sterk vermogen, om nieuwe samenvoegingen te maken, 13voorondersteld worden moet. 14Wat vervolgens de uitgestrektheid der verbeeldingskragt betreft, voor 15zo ver men daar onder verstaat het vermogen, om zig veele voorstellin-16gen op eens met klaarheid te vertegenwoordigen, spreekt het van zelfs, 17dat men, door zig aan eene zodanige vertegenwoordiging te gewennen, 18daar van eene hebbelijkheid verkrijgt, en daardoor in staat is om meer 19en grooter samenvoegingen te maken, welken men zonder deze uitge-20strektheid der verbeeldingskragt zig niet zoude hebben kunnen vertegen-21woordigen. Maar voor zo ver dit vermogen ook eene rijke verbeeldings-22kragt vooronderstelt, zijn alle die middelen, welken men gebruiken kan, 23om veel voorraad voor zijn verbeeldingskragt te verzamelen, teffens de 24geschiksten, om de uitgestrektheid van de verbeeldingskragt te doen toe-25nemen; en daar het veld, dat de digter bearbeidt, bij uitstek ruim is, daar 26hij karakters, zeden, handelingen, sentimenten, tafereelen enz. enz. voor-27stelt, kan hij zig niet genoeg toeleggen, om, naar den aart van het vak 28waar in hij voornamelijk werkt, zo veel bouwstoffen te verzamelen, als ge-29schikt zijn om zijn digtader rijk te maken; en hoe veel natuurlijks of aan-30geborens hier ook moge voorondersteld worden, de kennis van het men-31schelijk hart, van karakters en sentimenten, van de fraaie tooneelen der 32natuur zijn niet aangeboren, maar worden door oefening en opmerksaam-33heid verkregen. Het is eene gemeene, maar teffens wezenlijke aanmer-34king, dat homerus, door zijne reizen, door zijnen opmerksamen geest, 35aan zijne verbeeldingskragt die uitgestrektheid en vrugtbaarheid gegeven 36heeft, welken men in zijne werken bewondert; en men verhaalt van tas-37so, dat zijne verbeeldingskragt door het vervaardigen van het verlost Jeru-38salem zo was uitgeput, dat hij dezelve, door eene reize, met nieuwen voor-39raad moest aanvullen. Men kan ook den digter raden het geen juniusGa naar voetnoot112 40den schilder aanraadt, om namelijk Philipomenus natevolgen, die op alle rei- | |
[pagina 246]
| |
[Toelichting]1zen, ook in vredes tijd elke landstreek, dien hij doortrok, met het oog van 2eenen krijgsoversten beschouwde, enz. - zo kan de digter ook alles wat 3hem ontmoet, met het oog van eenen Digter bezien; zo deed ook gol-4doni, gelijk wij boven hebben aangeteekend, en even daardoor kan hij 5zulk een voorraad van bouwstoffen verzamelen, die hem in staat stelt, 6om stukken te vervaardigen, die getuigenis geven van eenen rijken digta-7der. hallers Alpen zijn b.v. een vrugt geweest van eene groote reize 8op dat gebergte gedaan, en waar op hem de voorwerpen zo getroffen had-9den, en hij ze met zulk eene opmerksaamheid beschouwd had, dat zij 10hem den rijken voorraad opgaven voor een schoon gedigt, dat de wee-11reld niet gehad zou hebben, had haller in het hoekje van den haart blij-12ven zitten. Een digter moet veel zien; zig met de schoonheden der na-13tuur zo wel als met de menschen bekend maken; de treffendste 14tooneelen der schepping moeten hem niet vreemd zijn; en de geheime ge-15schiedenis van het menschelijk hart moet voor hem niet verborgen zijn; 16dan zal het aan een digter, die op zulk eene wijze zig verrijkt heeft, zel-17den aan beelden ontbreken. De beschouwing van de werken der kunst, 18het lezen en bestudeeren van goede digters, kan ook veel voorraad ge-19ven, en waar deze middelen bij de hand genomen worden, zal het eenen 20digter, die de natuurlijke geschiktheid om digter te zijn bezit, zekerlijk ge-21lukken, voorspoedig zijne kunst te beoefenen. Ook ziet men, dat zulk 22een voorraad van beelden bij ware digters bij de hand was, en dat zij ze 23door opmerksaamheid verzameld hadden. Van hier, onder anderen, dat 24verschil der beelden bij digters van verschillende landstreeken; dat onder-25scheid tusschen de gelijkenissen en toespelingenGa naar voetnoot113, die levendigheid in 26de beelden; die oorspronkelijkheid in de trekken zelven; alles ten bewijze 27dat de digter geen moeite ontzien heeft, om zijne verbeeldingskragt te 28verrijken, en alles met een digtkundig oog te beschouwen. 29Bij zulk eenen nu, die zijn natuurlijk vermogen, om zig de eensgeziene 30voorwerpen gemakkelijk, levendig, en in een groot aantal op eens zo te 31herinneren als of zij dadelijk tegenwoordig waren, door oefening vol-32maakt heeft, zal een natuurlijk gevolg van dit alles zijn, dat daardoor de 33scheppende verbeeldingskragt in vermogen toeneme. sulzer zegt te 34regt; ‘Het vermogen van verdigting (dichtungskraft) is eene eigenschap der 35verbeeldingskragt, en is des te uitgestrekter, hoe levendiger deze is. Die 36dezelve natuurlijk mist (in zekeren trap heeft dezelve plaats bij elk 37mensch, maar bij den schoonen kunstenaar in een grooten trap) kan dit 38gebrek door geen oefening verhelpen. Maar gelijk alle vermogens der zie-39le versterkt worden, zo kan men ook in het vermogen van verdigting 40door oefening eene groote vaardigheid verkrijgen. Door deze gewent | |
[pagina 247]
| |
1men zig, om elk onderwerp, dat ons onder de oogen komt, eerst nauw-2keurig te beschouwen, dan daarin het een en ander op eene andere wijze 3zig voortestellen, er wat aftelaten, er wat bijtedoen, en zo krijgt men ver-4digte onderwerpen. Hoe meer ondervinding men nu heeft, hoe gemaklij-5ker de verdigting wordt. Gelijk hij, die een groot aantal werktuigen ge-6zien heeft, uit dien hoofde gemaklijker een nieuw kan uitvinden, om 7dat hij eene grootere menigte van denkbeelden en samenvoegingen in 8het hoofd heeft, zo kan hij, die de meeste ondervinding heeft, ook ge-9maklijker verdigtingen maken.’ Het spreekt van zelfs, dat hier veronder-10steld wordt eene groote dadigheid van geest, welke de grond is van de 11bewerking der voorhanden zijnde bouwstoffen, en welk eene dadigheid 12aan de genie in het algemeen, en dus ook aan den digter, eigen, ja het te-13genoverstelde is van l'esprit compilateur. 14Daar er eindelijk geen vermogen zo blootgesteld is aan buitensporig-15heid als de verbeeldingskragt, daar de poëtische drift, door de verbeel-16ding voornamelijk aan het werk geholpen, zeer gemakkelijk, grotesque, 17onnatuurlijke, en gedrogtelijke beelden kan voordbrengen, spreekt het 18van zelfs, dat oefening van het oordeel en van den smaak wezenlijke mid-19delen zijn, om aan de verbeeldingskragt ook die eigenschap te geven, wel-20ke ik de ingetogenheid genoemd heb; en dat men, ten voordeele van 21zulk eene oefening, alles bijbrengen kan, wat gezegd kan worden over 22de noodzakelijkheid om zijn oordeel te scherpen en zijnen smaak te verfij-23nen. De verbeeldingskragt kan en moet nimmer alleen de leidsman van 24den digter zijn. 25Zo heb ik in het kort iets gezegd over de versterking van de aangebo-26ren verbeeldingskragt; het geen ook tot opheldering van het aangebore-27ne dient, in zo ver men daar uit opmaken kan, hoe veele digters waarlijk 28toonen zouden geboren digters te zijn, bijaldien zij zig toegelegd had-29den, om hun aangeboren vermogen te versterken; hoe veel men bij de 30beste digters zelven, met opzigt tot de verbeeldingskragt, aan de oefe-31ning te danken heeft; en wat derhalven in dit stuk eigenlijk het aange-32boorne is; als mede hoe een mensch, die zijne kragten in de poezij be-33proeven wil, ook door dit middel van zijne natuurlijke geschiktheid of 34ongeschiktheid voor de digtkunst kan overtuigd worden. Mogelijk heb 35ik mij te lang daar bij opgehouden, maar ik heb egter, zo ik meen, hier 36noch nuttelooze, noch kwalijk geplaatste gedagten voorgesteld. 37Alvorens ik nu verder ga, moet ik nog met een woord iets zeggen over 38die twee stukken, welke ik, op het einde mijner afdeling, over de teerge-39voeligheid heb aangeroerd: namelijk, of de teergevoeligheid en verbeel-40dingskragt der vrouwen haar natuurlijk tot digteressen maakt; en ten twee-41den, of er eenig onderscheid is tusschen de teergevoeligheid en de 42verbeeldingskragt van den Digter, en die van andere schoone kunstenaars. 43Zo min men aan de bevallige sexe de teergevoeligheid kan ontnemen, | |
[pagina 248]
| |
[Toelichting] 1zo weinig wordt het door de ondervinding bevestigd, dat de vrouwen 2over het algemeen geboren digteressen zijn. Er is ja een groot aantal 3van poëtessen, en men heeft er gehad die waarlijk verdiensten hadden. 4plutarchus wilde sappho stellen tegen anacreon. sarrochia, eene 5Napelsche digteres, werd in haar leven met tasso gelijk gesteld, anna 6louisa karschin is in Duitschland door sommigen zo opgehemeld, 7dat men hare gedigten verhief boven al wat ooit door de kunst was 8voordgebragt; en wie heeft niet duizendmaal Juffr. v. merken de Neder-9landsche Sappho hooren noemen. Het aantal van vrouwen die verzen ge-10maakt hebben is zeker niet gering. Wie kent niet bij ons k. lescaille, 11Vrouwe c.p., s.m. van zon, van der wilp, van der horst, van der 12werken, de neufville, bekker, lannoij en nog veel anderen die 13zig wel schuil houden, maar egter ook min of meer verdiensten hebben. 14Maar, met dat al, is het mij waarschijnlijk, dat de gewoone teergevoelig-15heid der vrouwen onderscheiden is van die der mans, en dat zij niet die 16teergevoeligheid is welke den schoonen kunstenaar eigen is. 17Het is zeer moeilijk over de vermogens der vrouwen in het algemeen te 18oordeelen. Men heeft, vooral in de voorige eeuw, hevig getwist over de 19waardigheid der sexe, ja dikwijls aan de zwakkere kunne zelfs den voor-20rang toegewezen. De opvoeding, lugtstreek, omgang, en vooral de staat 21der vrouwen in het huwelijk heeft een verbazenden invloed op het gestel 22en de verstandelijke vermogens der vrouwen. Het spreekt van zelfs, dat 23ik mij hier over niet verder uitbreiden kan; maar ik wenschte, dat mijne 24lezers, zo hun dit stuk eenigszins van belang schijnt, het Essai sur les 25Femmes van den Hr. thomas lazen. Ik wil ook de gedigten, en in het ge-26meen de schoone voordbrengsels der vrouwen niet gering schatten. De ge-27digten van eene modesta di pozzo di sorsi, en van hare zuster, cassandre 28fidele; van eene victoria collonna; van eene catherine de ribe-29ra; de brieven van eene madame de sevigné zijn mogelijk boven mij-30nen lof: maar met dit al zij het mij geoorloofd vrij uit te zeggen; dat ik 31nog geen vrouwen ken, die men naast homerus, ossian, young, klop-32stock, en vondel stellen kan. Van elisabeth sirani, eene beroemde 33schilderes in Italien, merkt volkmannGa naar voetnoot114 aan, dat men in haar stukken, 34gelijk doorgaands in de werken der schilderessen, veel gebrek aan man-35lijk vuur bespeurt. Hetzelfde kan men ook opmerken in de stukken van 36angelika kauffman, als b.v. Les adieux de Hector & d'Andromache - An-37dromache pleurant sur les cendres de Hector. Ik twijfel zeer, of immer een vrouw 38het ideaal van een Laökoon, van eene Niobe, van eenen Apollo zou kunnen 39scheppen.Ga naar voetnoot115 | |
[pagina 249]
| |
1Dan dit leidt mij van zelfs, om het verschillende in de teergevoeligheid 2en de verbeeldingskragt (want ik wil hier deze dingen samenvoegen) der 3vrouwen, naar mijn beste weten, aantewijzen. Ik spreek van hetgeen alge-4meen plaats heeft, want uitzonderingen vallen onder mijn bestek niet. 5Wie b.v. van johanna gray tot haare sexe in 't algemeen besluiten 6wilde, zou gelijk zijn aan hem, die uit het karakter van moses dat van 7de Israëliten, bij hunnen uittogt uit Egijpten, wilde opmaken. De teerge-8voeligheid in vrouwen schijnt mij toe meer lijdelijk dan dadelijk te zijn, 9dat is, zij schijnen mij toe meer geschikt te zijn om indrukken te ontfan-10gen, dan door hun eigen gevoel die als 't ware zelf te veroorzaken. Zij 11zijn zeer vatbaar voor het gevoel der schoonheden in stukken van poë-12zij; maar zelf die schoonheden, die betrekkingen, die eigenschappen uitte-13vinden is zo zeer hun zaak niet. Hunne verbeeldingskragt is levendig 14maar is voor het scheppen niet geschikt; antoinette de bourignon 15maakt hier mogelijk eene uitzondering. Hunne teergevoeligheid schijnt 16daarenboven meer het gevolg van eene weekheid der zenuwen, dan van 17eene taaiheid te zijn; de spanning is noch zo sterk noch zo langdurig 18dan die der mans; hunne aandoeningen zijn wel hevig en levendig, maar 19voorbijgaande, gelijk die der kinderen. Het peinzen op één stuk, het be-20schouwen van een voorwerp van alle kanten, het plaatsen van zig zelf in 21den stand van een held, of van een zeer afschuwlijk karakter schijnt 22boven hun vermogen te zijn. Het schijnt hunne poezij niet zo zeer aan 23zagtheid en bevalligheid, als wel aan oorspronkelijkheid en kragt te ont-24breken; en dit, om dat hunne teergevoeligheid meer werkt om voorstel-25lingen van anderen te ontfangen, en die te bewaren, dan om zelf voorstel-26lingen te maken, en een ander te leiden langs paden die hij nog niet 27gekend had. Ik zeg dit alleen met betrekking tot de schoone kunsten en 28over het algemeen. Ik wil haar niet verlagen, ik eer haar, ik bemin haar. 29De tedere aandoeningen, van moeder, egtgenoot, vriendin zijn bij haar 30uitstekend, en hebben zelfs hunnen grond in hunne teergevoeligheid en 31levendige verbeeldingskragt; maar even door deze wijzingen schijnen zij 32in het algemeen niet zo zeer geschikt voor de poëzij; ten minsten zo 33niet, dat men uit hoofde daarvan zoude kunnen zeggen, dat de vrouwen 34meerendeels geboren digteressen zijn.Ga naar voetnoot116 | |
[pagina 250]
| |
1Daarenboven, hoe zeer ook deze deelen, de teergevoeligheid en de ver-2beeldingskragt, voor den digter noodzakelijk zijn, zo lang deze eigen-3schappen niet vergezeld worden door die onweerstaanbare neiging, en 4door het vermogen om zijne gewaarwordingen in eene hoogstharmoni-5sche taal aan anderen meê te deelen, zijn het slegts bouwstoffen die nog 6geen verbinding hebben en nog geen geheel uitmaken, en er is geen reden 7om dit laatste aan de vrouwen meer dan aan de mans toeteschrijven. Inte-8gendeel schijnt de voorbijgaande teergevoeligheid, de min vasthegtende, 9schoon levendige, verbeeldingskragt deze neiging minder sterk te doen 10zijn; de ophooping tog van denkbeelden over hetzelfde onderwerp; de 11aanhoudende voorstelling van dezelfde denkbeelden, die al sterker en 12sterker wordt, en eindelijk de geheele ziel vervult, zo dat zij lucht hebben 13wil, schijnt veel te doen tot het daarstellen van deze neiging. De vrou-14wen zijn wel, in een zeker opzigt, praatagtiger dan mans, maar ook, van 15den anderen kant, kunnen zij sommige aandoeningen gemakkelijker bij 16zig houden, en verbergen, dat waarschijnelijk door de straks aangehaalde 17reden veroorzaakt wordt. Schoon ik nu deze mijne gezegdens maar lou-18ter gissingen wil noemen, zal er egter mogelijk hier en daar wel iets 19zijn, dat tot oplossing van het stuk waar over ik schrijve, dienen kan. 20Wat eindelijk die vraag aangaat, of er eenig onderscheid is, tusschen de 21verbeeldingskragt van den digter, en die van andere schoone kunste-22naars, daar omtrend heb ik alleen aantemerken, dat ze, naar mijn inzien, 23in den grond dezelfde zij. Ik heb wel eenige onderwerpen, die door ver-24schillende kunstenaars zijn voorgesteld, vergeleken, b.v. den Laöcoon, 25die het voorwerp, en voor den digter, en voor den beeldhouwer, geweest 26is. Ik heb met aandagt doorlezen de verschillende wijze, op welke, vol-27gens diderotGa naar voetnoot117, de voorstelling van eene stervende vrouw, door den 28schilder, den digter, en den muzikant geschieden moet; maar ik heb, tot 29hier toe, geen wezenlijk onderscheid in deze eigenschappen kunnen ont- | |
[pagina 251]
| |
1dekken. Het is mij in tegendeel voorgekomen, dat de onderscheiden wijze 2van een voorwerp te behandelen alleen gegrond is 1) in het onderscheid 3der teekenen, waar van zig de onderscheiden kunstenaars bedienen; en 42) in de verschillende natuur der kunsten, waar door de een, gelijk de 5digtkunst, in de tijd of door opvolging, en anderen, gelijk de schilder-6kunst en beeldhouwerij, in de ruimte werken; en dat derhalven de be-7paalde, en door de goede theorie geregelde, beoefening van eene 8schoone kunst, aan de verbeeldingskragt en teergevoeligheid van den 9schoonen kunstenaar, zulk eene wijzing geeft, als geschikt is om hem zij-10ne voorwerpen, naar den aart en de regels zijner kunst, gelukkig te doen 11bearbeiden. Meer wil ik niet zeggen van een stuk, dat zo diep ligt, en 12waaromtrend men slegts gissingen zou kunnen voordbrengen. Wat er 13derhalven bij moet komen, om een mensch, die eene groote teergevoelig-14heid, en eene buitengewoone verbeeldingskragt heeft, tot eenen digter 15maakt, is het stuk dat ik nu opzetlijk zal behandelen. |
|