| |
| |
| |
Verbeeldingskracht
In de meeste achttiende-eeuwse beschouwingen over verbeeldingskracht wordt het vermogen van de verbeelding niet alleen aan de scheppende kunstenaar toegeschreven. Alexander Gerard bijvoorbeeld brengt het ook in verband met de intellectuele creativiteit van wiskundigen of natuurkundigen, zoals Newton. Van Alphen concentreert zich op de dichterlijke verbeeldingskracht. Ter inleiding van dit stuk beschrijft hij in enkele bladzijden wat de verbeeldingskracht onderscheidt van andere geestelijke vermogens zoals het geheugen of de hiervoor ter sprake gebrachte teergevoeligheid. Aan de hand van enkele buitenlandse auteurs als Condillac en Marmontel presenteert hij hier zogezegd de standaardvoorstelling van zijn tijd.
Van Alphen besteedt aandacht aan de verbeeldingskracht omdat deze naar zijn overtuiging deel uitmaakt van de dichterlijke genie. Het is een van de vermogens die de dichter in staat stellen zich poëtisch uit te drukken. Vandaar ook dat Van Alphen zich concentreert op de manifestatie van de dichterlijke verbeeldingskracht. Waar sommigen menen dat het geheugen zich denkbeelden herinnert en de verbeeldingskracht gevoelens of gewaarwordingen, stelt Van Alphen dat het onderscheid tussen geheugen en verbeelding daarin is gelegen dat de laatste zich beelden voor de geest haalt en deze bovendien kan combineren tot een nieuw geheel.
Van Alphen neemt het begrip verbeelding vrij letterlijk. Bij hem - en de meesten van zijn tijdgenoten - heeft het de betekenis: iets in beelden omzetten. Hij beziet de verbeeldingskracht ook niet als werkelijk creatief, maar hij omschrijft haar als een reproductief en combinerend vermogen. Wat Van Alphen de scheppende verbeelding noemt, dat is het vermogen om uit het totaal van die in het geheugen opgeslagen beelden en indrukken een nieuw en ‘treffend’ geheel samen te stellen. Zijn vocabulaire is dat van de traditionele kunsttheoretische verhandelingen van zijn tijd. Hij spreekt van het vermogen om uit het ‘magazijn’ of de ‘voorraadplaats’ van beelden en zintuiglijke indrukken die beelden en indrukken op te roepen en te combineren die de lezer of de luisteraar raken.
De verbeeldingskracht van de dichter speelt een belangrijke rol in de dichterlijke uitdrukking en houdt onmiddellijk verband met dat andere aangeboren vermogen, de teergevoeligheid. Deze beide eigenschappen, elementen van de dichterlijke genie, versterken elkaar. Enerzijds is de dichter door zijn aangeboren teergevoeligheid ontvankelijker voor sterke zintuiglijke indrukken, waardoor gebeurtenissen dieper in zijn geheugen zijn gegrift en hij zich dus ook gemakkelijker beelden in de geest kan vormen. Anderzijds kan men door het vermogen van de verbeelding een grotere mate van sensibiliteit bereiken. Immers, door zijn verbeeldingskracht kan de dichter zich veel beter een voorstelling van iets maken, en deze voorstelling ‘raakt’ zijn aangeboren sensibiliteit.
| |
| |
Van Alphen laat aan de hand van voorbeelden uit drie categorieën zien wat de verbeeldingskracht ‘doet’ in de dichtkunst, te weten: (1) de beschrijving van menselijke gedragingen en gevoelens of beschrijvingen van de natuur; (2) ‘vinding’, de schildering van iets dat de dichter nooit heeft kunnen waarnemen, metafysische taferelen die hij heeft samengesteld uit afzonderlijke elementen (geïllustreerd aan passages uit het werk van Klopstock waarin deze, met de bijbel als uitgangspunt, zijn dichterlijke fantasie heeft laten spreken; (3) de taal waarin de dichter zijn gedachten vorm geeft. Bij elk van deze punten vermeldt Van Alphen dat de dichter dit doel alleen bereikt door op de verbeeldingskracht van het publiek te ‘werken’.
Hij sluit zijn betoog af met een typering van de dichterlijke verbeeldingskracht uit Sulzers Allgemeine Theorie der schönen Künste. Sulzer kent haar de volgende eigenschappen toe: ‘gemakkelijkheid’ in het werken, levendigheid en uitgestrektheid - het laatste blijkt vooral in de samenstelling van nieuwe gehelen. Van Alphen haalt de teugels iets strakker aan door meer aandacht te geven aan de beperkende macht van het oordeel en de smaak. Hij voert dit op als een vierde kenmerk dat hij ‘ingetogenheid’ noemt.
| |
blz. 223
r. 1 n. 91
Haller, Elementa, dl. 5, blz. 537 (boek 17: ‘Sensus interni’, hfdst. 1: ‘Intellectus’, par. 5 ‘Ordo idearum’). De zin ‘Geen digter zonder verbeeldingskragt’ is vrij vertaald naar Haller: ‘Absque ea facultate non licet esse Poetis’ (letterlijk: Dichters kunnen niet zonder dit vermogen [verbeeldingskracht] zijn).
r. 30 - blz. 224 r. 3
Van Alphen geeft hier een samenvattende parafrase van de uitspraken van Condillac en Le Cat. De desbetreffende passages worden hierna geciteerd.
n. 93
Condillac, Traité, dl. 1, blz. 28-29 en blz. 63. Condillac maakt een vergelijking met een (stand)beeld dat vanuit het niets zintuiglijke en verstandelijke vermogens gaat ontwikkelen. De eerste passage heeft betrekking op de geur: ‘Ainsi donc qu'une odeur est présente à l'odorat par l'impression d'un corps odorisférant sur l'organe même, une autre odeur est présente à la mémoire, parce que l'impression d'un autre corps odoriférant subsiste dans le cerveau, où l'organe l'a transmise. En passant de la sorte par deux manieres d'être, la Statue sent qu'elle n'est plus ce qu'elle a été: la connaissance de ce changement lui sait rapporter la premiere à un moment différent de celui où elle éprouve la seconde: & c'est là ce qui lui fait mettre de la différence entre exister d'une manière & se souvenir d'avoir existé d'une autre’ (dl. 1, blz. 28-29).
| |
| |
Op blz. 63 schrijft Condillac: ‘La liaison des idées ne suit donc pas le même ordre dans les facultés. Plus celui qu'elle tient de l'imagination, deviendra familier, moins elle conservera celui que la mémoire lui a donné. Par là les idées se lient de mille manieres différentes; & souvent la Statue se souviendra moins de l'ordre dans lequel elle a éprouvé ses Sensations, que de celui dans lequel elle les a imaginées.’
n. 94
Haller, Elementa, dl. 5, blz. 541-542 (boek 17: ‘Sensus interni’, hfdst. 1: ‘Intellectus’, par. 7: ‘Memoria. Imaginatio’). Haller geeft hier een medischfilosofische beschrijving van de ‘werking’ van achtereenvolgens het geheugen en de verbeeldingskracht.
n. 95
Le Cat, Traité, dl. 1, blz. 190-191. Op deze plaats verklaart de auteur de werking van de verbeelding als volgt: door middel van de verbeelding stelt de ziel zich de dingen even levendig voor als wanneer ze werkelijk de zintuigen zouden raken. Le Cat wijst ook op de creatieve aspecten van de verbeelding: ‘l'imagination compose de plusieurs idées, une nouvelle suite de ces idées, un nouveau plan’ (idem, blz. 191). Zie ook de toelichting bij blz. 197 n. 60.
| |
blz. 224
r. 4-7
Dit vermogen [...] tegenwoordig schijnen: Condillac, Traité, dl. 1, blz. 56: ‘Or elle conserve le nom de mémoire, lorsqu'elle ne rapelle les choses, que comme passées; & elle prend le nom d'imagination, lorsqu'elle les retrace avec tant de force, qu'elles paroissent présentes.’
r. 7-10
Het geheugen [...] geraakt is: idem, blz. 56 (enkele regels verder): ‘La mémoire est le commencement d'une imagination, qui n'a encore que peu de force; l'imagination est la mémoire même, parvenue à toute la vivacité dont elle est susceptible.’
r. 10-17
De uitgestrekste [...] in begeert: niet duidelijk. Mogelijk is dit een reflectie van Van Alphen binnen het geciteerde.
r. 17 n. 96
Marmontel, Poëtique, dl. 1, blz. 64-65 (hfdst. 2, ‘Des talens du poëte’).
| |
blz. 225
r. 40
wijzing: wijziging, modificatie.
| |
| |
| |
blz. 226
r. 10-13 n. 97
Gerard, Essay on Genius, blz. 39-70, 232-243, 323-358. In zijn wetenschappelijke benadering van genie als psychologisch fenomeen wijdt Gerard enkele hoofdstukken aan de verbeelding omdat hij deze als grondkracht beschouwt voor de genie (zie ook de toelichting bij blz. 183-184). Gerard beschrijft de verbeelding als een vermogen dat niet afhankelijk is van de zintuiglijke waarneming en de herinnering. Waar eerdere filosofen verbeelding vooral hadden opgevat als een reproductieve kracht (nl. het reproduceren van de herinnering), beschouwt Gerard haar als werkelijk creatief. Zij is evenwel onderworpen aan bepaalde wetten, namelijk de associaties die binnen de verschillende krachten van de menselijke geest plaatsvinden. Over de specifiek dichterlijke verbeelding doet Gerard geen uitspraken.
| |
blz. 227
r. 9-14
Boileau, L'Art poétique, Chant i, vs. 51-56 (Oeuvres, dl. 2).
r. 27-28
in hoogvliets [...] Loth: Hoogvliet, Abraham, boek 4, blz. 86-90. Bedoeld is de passage over de tweedracht die ontstond nadat de herders van Loth de herders van Abraham verweten hadden zich ten koste van de anderen te verrijken. Hoogvliet beschrijft heel plastisch hoe een opflakkering van wantrouwen en agressie razendsnel kan ontaarden in strijd.
r. 28-29
v. merkens [...] toveres: Van Merken, David, boek 11, blz. 347-348. In die passage vraagt koning Saul de tovenares van Endor hem de toekomst te voorspellen. Haar woning is een donker gewelfd vertrek, gelegen in een angstaanjagend bos en versierd met afbeeldingen van ‘gedrochten’.
r. 29
het bosch van Teutoburg. Van Merken, Germanicus, boek 5, blz. 132-146. Van Merken beschrijft hier een woud waar zes jaar geleden hevig is gevochten en de stoffelijke resten van de gesneuvelden nooit zijn geborgen. De schimmen van de overledenen waren er jammerend rond. Op blz. 228 en 236 citeert Van Alphen hieruit. Zie ook de toelichting bij dl. 1, blz. 236.
r. 34
tasso's tafereel [...] Armida: Tasso, Gerusalemme liberata, Canto 14 (ed. 1776 dl. 2, blz. 95-121; vooral blz. 118-121). Tasso beschrijft het sprookjesachtige eiland als een lustoord. Armida heeft hier haar vijand Rinaldo betoverd.
| |
blz. 228
r. 3-19
Tasso, Gerusalemme liberata, Canto 4, strofe 87, vs. 5-8, en strofe 88 (ed. 1776 dl. 1, blz. 120). Vertaling:
| |
| |
Nu eens houdt zij kuis haar blik in zich besloten,
dan weer laat zij hem begerig rondzwerven.
De zweep hanteert ze bij sommigen, bij anderen de rem,
naar gelang ze ziet dat ze in het beminnen traag of snel zijn.
Als ze merkt dat iemand zijn ziel terugtrekt
uit de liefde en onzeker zijn gepeins afremt,
opent ze hem een gulle glimlach en in zoete cirkels
draait ze haar ogen blij en helder op hem af;
en zo spoort ze trage vreesachtige begeerten aan,
geeft wankele hoop nieuw zelfvertrouwen
en verliefd verlangen aanwakkerend
bikt zij het ijs af dat de angst opstapelt.
r. 22-43
Milton, Paradise Lost, boek 8, vs. 250-271 (ed. 1758 blz. 252). Adam verhaalt hier zijn herinneringen aan de Engel Rafaël.
| |
blz. 229
r. 3-6
Idem, vs. 363-366 (ed. 1758 blz. 256).
r. 7-11
Idem, vs. 380-384 (ed. 1758 blz. 256).
r. 13-17
Idem, vs. 389-393 (ed. 1758 blz. 257).
r. 21-30
Van Merken, Germanicus, boek 5, blz. 130.
r. 33-42
Idem, boek 5, blz. 134.
| |
blz. 230
r. 4-42
Klopstock, Messias, dl. 1, blz. 6-8 (Gesang 1).
| |
blz. 231
r. 4-11 n. 98
Marmontel, Poëtique, dl. 1, blz. 69 (hfdst. 2, ‘Des talens du poëte’). Op de plaats van de gedachtestreepjes is de volgende zin weggelaten: ‘Il veut être cultivé par le commerce des Hommes, par l'étude de la Nature & des modeles de l'Art: c'est l'exercice de toute la vie, encore n'est-ce point assez.’ Zie ook de toelichting bij blz. 184.
| |
blz. 232
r. 33-39 n. 99
Volkmann, Reis-boek, dl. 1, blz. 69. Het betreft een uitgebreide voetnoot van
| |
| |
Van Goens bij de Inleiding van Volkmann (blz. 66-70). Volkmann spreekt hier over het esthetisch eclecticisme. In een verklarende voetnoot onderscheidt Van Goens ‘slaafsche en edele navolging’. Op de aangehaalde plaats benadrukt hij dat slechts ‘een kunstenaar van genie’ in staat is een tafereel te schilderen dat nooit eerder is gezien. Ook al stelt een kunstenaar als Zeuxis een Helena samen uit de mooiste lichaamsdelen van verschillende modellen, het blijft zijn verbeelding die hem de Helena die hij nooit gezien kan hebben, voor ogen stelt. Van Goens legt veel nadruk op het ‘verwerken in de geest’ en als zodanig is dit een impliciete polemiek met Batteux over genie en imitatie (Batteux, Les Beaux Arts, hfdst. 3; ed. 1746 blz. 24-25). Alvorens het voorbeeld van Zeuxis aan te halen, omschrijft Batteux deze wijze van navolging als: ‘une imitation sage & éclairée, qui ne la copie pas servilement, mais qui choisissant les objets & les traits, les présente avec toute la perfection dont ils sont susceptibles’ (blz. 24).
| |
blz. 233
r. 9 n. 100
Zachariae, Die Schöpfung der Hölle (Poetische Schriften, dl. 2, blz. 201-238). Zachariae schreef Die Schöpfung der Hölle en het daarop aansluitende Die Unterwerfung gefallener Engel (idem, blz. 239-258) in de tijd dat hij aan een vertaling werkte van Miltons Paradise Lost. De beide fragmenten dienden als aanzet voor een heldendicht in de stijl van Milton.
r. 13 n. 101 - blz. 235 r. 21
Klopstock, Messias, dl. 1, blz. 161-166 (Gesang 5). Riedel/Van Alphen, Theorie, dl. 1, blz. 383. Op deze plaats schrijft Van Alphen: ‘Dit geheele stuk, het welk men als een kleine episode kan aanmerken, is vol treffende passages: zonder het gevoelen egter van een groot aantal weerelden zou het volkomen ongelooflijk zijn; maar nu wordt het over het geheel genomen, poetisch waarschijnlijk.’
| |
blz. 236
r. 4
Van Merken, Het nut, blz. 9. De zinsnede luidt hier: ‘Dekt dan de ruwe py zo warm niet als 't scharlaken.’
r. 7
Van Merken, Germanicus, boek 5, blz. 134.
r. 12 n. 103 - r. 20
Young, Night-thoughts, night i (Works, dl. 3, blz. 5 en 6).
r. 23-26
Ossian, ‘Calthon and Colmal’ (Poems, dl. 1, blz. 142). De passage luidt daar: ‘[...] The gates of Rathmor were never shut [...]. The sons of the stranger
| |
| |
came. They blessed the generous chief of Clutha [...] joy brightened on the face of the sad.’
| |
blz. 237
r. 2-10 n. 105
Klopstock, Oden, blz. 28.
r. 14-17
Niet gevonden.
r. 33 n. 106
Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 1, blz. 292 (‘Einbildungskraft’; geheel blz. 291-294).
| |
blz. 238
r. 4-6 n. 107
Men heeft [...] plaats hebben: Neue Bibliothek, dl. 8, 1 (1769), blz. 21-22 (‘Versuch über die Prüfung der Fähigkeiten’, blz. 1-44). Van Alphen refereert aan de volgende observatie: ‘Die dichterliche Einbildungskraft hat Merkmale, die auch schon in einem zarten Alter statt finden. Das erste ist, wenn es wohlgemachte Erdichtungen mit Vergnügen und einer Art von Theilnehmung hört, wenn es schnell ihre Anlage und ihren Entwurf faszt, und wenn es sie bald von abgeschmackten, ungeheuren oder unnatürlichen unterscheidet. Eine lebhafte Einbildungskraft wird leicht Bilder, die ihm von einer Meisterhand vorgemalt sind, nachmalen [...]’ (blz. 21-22; curs. JdM).
r. 27
de meo & tuo: over mijn en dijn.
| |
blz. 239
r. 3-16 n. 108
Wij hebben [...] breekt: Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 1, blz. 293 (‘Einbildungskraft’): ‘Wir haben eine vorzügliche Lebhaftigkeit und Thätigkeit des Geistes [...] innere thätige Würksamkeit benommen ist.’
r. 21
hebbelijkheid: vermogen, eigenschap.
r. 24-33
dat het voor [...] tegenstand verheft: Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 1, blz. 293 (‘Einbildungskraft’): ‘Es kann einem künftigen Künstler, dessen Einbildungskraft an das Ausschweifende gränzet, nützlich seyn, die strengern Uebungen des Verstandes durch Erlernung der Wissenschaften, bis auf einen gewissen Grad zu treiben. Ein grosser Dichter nennt die Meszkunst ganz richtig den Zaum der Phantasie [...].’ Sulzer noemt de naam van Haller in een noot. Deze alinea gaat vooraf aan de hierboven geciteerde.
| |
| |
Haller, ‘An Herrn D. Geszner’ (Gedichte, blz. 159; geheel blz. 154-160). De strofe luidt:
Bald steigest du auf Neutons Pfad,
In der Natur geheimen Rath,
Wohin dich deine Mesz-Kunst leitet:
O Mesz-Kunst, Zaum der Phantasie!
Wer dir will folgen, irret nie;
Wer ohne dich will gehn, der gleitet.
| |
blz. 240
r. 24-29
De vier hoofdeigenschappen [...] voordtebrengen: vgl. Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 1, blz. 292 (‘Einbildungskraft’). Sulzer onderscheidt drie kenmerken van de verbeeldingskracht: Leichtigkeit, Lebhaftigkeit en Ausdähnung. Daarbij moet de verbeelding ingetoomd worden door een ander vermogen, immers ‘Ein feines Gefühl der Ordnung und Uebereinstimmung musz sie beständig begleiten, um dem Werk, das sie erschafft, Wahrheit und Ordnung zu geben.’
r. 31-33
De gemakkelijkheid [...] voorstelt: idem, blz. 292: ‘Man schreibet der Einbildungskraft Leichtigkeit zu, wenn sie bey der geringsten Veranlassung eine grosse Menge sinnlicher Gegenstände sich wieder vorstellt.’
| |
blz. 241
r. 14-15
Homerus en Milton zegt Abbt ergens [...] schilderen: Abbt, Over de verdienste, blz. 117. Abbt behandelt op die plaats het ‘sentiment’ en brengt dit in verband met de verbeeldingskracht. Een dichter is iemand bij wie ‘eene levendige verbeeldingskragt een geschenk der natuur is’ (blz. 117). Onmiddellijk daarop volgt de passage waar Van Alphen op doelt: ‘Zeggen wij ook niet om dezelfde reden, dat hij [de dichter, JdM] rijk aan sentimenten is? Hadden homerus en, milton nog nodig het morgenrood te zien, hadden zij nog nodig de zon als een bruidegom te zien voortreden, om in sentimenten van streelend genoegen wegtevloeien, en de ontwakende wereld heil toeteroepen, bij het aanbreken van den dag? Neen, waarlijk niet: Hunne verbeelding bekleedde de plaats der zintuigen [...]’ [curs. JdM].
| |
blz. 242
r. 6-10 n. 109
Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 1, blz. 293 (‘Einbildungskraft’): ‘[...] aber der zum Künstler berufette Jüngling musz sich, wo er nicht ein ausserordentliches zu allem gleich aufgelegtes Genie hat, nicht zu tief in abgezogene Untersuchungen einlassen, er musz sich vorzüglich bemühen, Begriffe, Wahrheit und allgemeine Kenntnis mehr anschauend in sinnlichen Gegenständen zu empfinden, als durch den reinern Verstand zu erkennen’. Deze passage volgt onmiddellijk op het fragment dat wordt aangehaald in de toelichting bij dl. 1, blz. 239 r. 24-33.
| |
| |
| |
blz. 243
r. 3-27 n. 110
Ook de [...] verbeeldingskracht is: Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 1, blz. 293 (‘Einbildungskraft’): ‘Auch der Hang nach einer allgemeinen Sinnlichkeit [...] die Sinnlichkeit, die eine Stütze der Einbildungskraft ist.’
| |
blz. 244
r. 1-2
De levendigheid [...] geeft: idem, blz. 292: ‘Man schreibt der Einbildungskraft Leichtigkeit zu [...]; Lebhaftigkeit, wenn diese wiederkommende Vorstellungen einen grossen Grad der Klarheit haben’ [curs. JdM].
r. 2-9
Hoe meer merkteekenen [...] vertoonen: idem, blz. 292. Van Alphen parafraseert de alinea die voorafgaat aan de hierboven geciteerde regels. Sulzer: ‘Zwar wird kein Mensch ohne Einbildungskraft gefunden, aber nur der kann ein Künstler werden, in dessen Seele sie mit vorzüglicher Lebhaftigkeit würket. [...] Kommt nun zu dieser Würkung der Einbildungskraft die Gabe und die Fertigkeit, durch die schicklichsten Zeichen, von dem was er sich selbt vorstellt, ähnliche Vorstellungen auch in andern zu erweken [sic], so ist er ein Künstler.’
r. 23
tasso's vlugtende Erminia: Tasso, Gerusalemme liberata, Canto 7 (ed. 1776 dl. 1, blz. 195-236). De dichter beschrijft hoe Erminia, op de vlucht, in een bos terechtkomt waar zij idyllisch samenlevende herders aantreft, in schril contrast met het krijgsgewoel dat zij zojuist heeft verlaten.
fenelons grotte van Calypso: Fénélon, Télémaque, boek 1, blz. 4-5. Fénélon beschrijft de woning van de godin Calypso als een grot met een aangename temperatuur, begroeid met wijngaardranken en bloemen. Dit alles heeft het karakter van een locus amoenus.
r. 39 n. 111 - blz. 245 r. 5
Marmontel, Poëtique, dl. 1, blz. 65 (hfdst. 2, ‘Des talens du poëte’): ‘Il est peu d'hommes en qui la réminiscence des objets sensibles ne devienne, par la réflexion, par la contention de l'esprit, assez vive, assez détaillée pour servir de modèle à la Poësie [...]. La méditation dans le Poëte peut opérer les mêmes effets: c'est elle qui couve les idées & les dispose à la fécondité; & quand il peint foiblement, vaguement, confusément, c'est le plus souvent pour n'avoir pas donné à son objet toute l'attention qu'il exige’ [curs. JdM]. De hier aangehaalde passage volgt op het citaat in n. 96.
| |
blz. 245
r. 14-16
de uitgestrektheid [...] vertegenwoordigen: Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 1, blz. 292 (‘Einbildungskraft’): ‘Ausdähnung, wenn sie viel solcher Vorstellungen auf
| |
| |
einmal mit Klarheit hervorbringt.’ Zie ook de toelichting bij dl. 1, blz. 240 r. 24-29.
r. 34-36
dat homerus [...] bewondert: vgl. het citaat in de toelichting bij r. 39.
r. 39 n. 112 - blz. 246 r. 3
het geen junius [...] bezien: Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 1, blz. 294 (‘Einbildungskraft’): ‘Was ein guter Kenner dem Mahler anräth, kann jedem Künstler zur Lehre dienen; er soll dem Philömen nachahmen, der auf allen Reisen, auch mitten im Frieden, jede Gegend die ihm führs Gesicht kam, mit dem Aug eines Heerführers betrachtete [...]; durch dergleichen Betrachtungen erreicherte er seine Einbildungskraft mit allem, was ein Heerführer zur Beurtheilung der guten und schlechten Lage der Oerter nöthig hat. So hat Homer durch Reisen, durch Beobachtung der Menschen, durch Sitten, der Künste, der Beschäftigungen im öffentlichen und im Privatleben, seine Einbildungskraft dergestalt angefüllt, dasz sie unerschöpflich an jeder Art der Gegenstände geworden. So musz der Mahler sein Aug, der Tonkünstler sein Ohr, aber der Dichter jeden Sinn unaufhöhrlich gespannt halten’ [curs. JdM]. De ‘Kenner’ is Junius in zijn De pictura veterum (1634).
| |
blz. 246
r. 7
Haller schreef zijn gedicht Die Alpen omstreeks 1728. Zijn natuurbeschrijvingen gelden als een voorbeeld van het verhevene in de poëzie.
r. 23-28 n. 113
Winckelmann, Geschichte, dl. 1, blz. 28-29. Winckelmann stelt op deze plaats: ‘Das vorzügliche Talent der Griechen zur Kunst zeiget sich noch itzo in dem groszen fast allgemeinen Talente der Menschen in den wärmsten Ländern von Italien; und in dieser Fähigkeit herrscht die Einbildung, so wie bey den denkenden Britten die vernunft über die Einbildung. Es hat jemand nicht ohne Grund gesagt, dasz die Dichter jenseits der Gebürge durch Bilder reden, aber weinig Bilder geben [...]. Im Homero aber ist alles gemalet, und zur Malerey erdichtet und geschaffen. Je wärmer die Länder in Italien sind, desto größere Talente bringen sie hervor, und desto feuriger ist die Einbildung [...].’
Klotz, Quomodo poetarum ingenia (Opuscula philologica, blz. 61-86). Klotz bespreekt in deze verhandeling de ‘primitieve’ dichters, onder wie ook Homerus. De kracht van de oudere poëzie verklaart hij uit de natuur en de godsdienst. Deze vinden hun weerslag in het karakter van de poëzie en, meer specifiek, in de kracht van de dichterlijke vergelijking.
| |
| |
r. 33 - blz. 247 r. 9
sulzer zegt te regt [...] verdigtingen maken: Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 1, blz. 269 kol. 1 (‘Dichtungskraft’): ‘Die Dichtungskraft ist eine Eigenschaft [...] Erdichtungen machen.’
| |
blz. 248
r. 4
plutarchus [...] Anacreon: Plutarchus, Moralia iii (‘Mulierum virtutes’), ed. Loeb blz. 476-477. Plutarchus betwist op deze plaats de geldigheid van een zo oppervlakkige vergelijking van mannelijke en vrouwelijke kunstenaars. Waarschijnlijk heeft Van Alphen deze uitspraak overgenomen van Thomas. In het hierna aangehaalde Essai sur les femmes ontleent Thomas onder meer deze uitspraak aan Plutarchus: ‘On pourroit, dit-il, faire le parallèle d'Anacreon & de Sapho [...]’ (Essai sur les femmes, blz. 15).
r. 11
Vrouwe C.P.: deze wordt wel geïdentificeerd als Catharina Brakonier, geb. de Wilde.
r. 24-25
Thomas, Essai sur les femmes. Zie ook de toelichting bij n. 116.
r. 32-35 n. 114
Volkmann, Reis-boek, dl. 1, blz. 184 (‘Tydkundige lyst der Italiaensche schilders’). Over Elisabeth Sirani (1638-1664) schrijft Volkmann onder meer: ‘Haare manier is wel niet vast en zeker, daarentegen schilderde zy met een aangenaam leevendig koloriet. Haare verkiezing viel op schrik-tonelen, maar het ontbrak haar daartoe aan vereischte kragt van uitdrukking. Eenvoudige en bevallige onderwerpen voegden haar beter [...]’ (blz. 184).
r. 38-39
het ideaal [...] scheppen: deze drie beeldhouwwerken uit de oudheid werden sinds Winckelmann algemeen beschouwd als voorbeelden van het verhevene.
r. 39 n. 115
het lied van Debora: Richteren 5.
Deze noot is overgenomen uit de oorspronkelijke lijst errata.
| |
blz. 249
r. 5
johanna gray: de literaire figuur van Lady Jane Grey is in de stukken hiervóór geregeld ter sprake gekomen.
r. 14-15
antoinette de bourignon [...] uitzondering: bedoeld is Antoinette Bourignon (1616-1680), befaamd om haar visioenen waarin zij getuigde van
| |
| |
haar goddelijke inspiratie. Haar werken werden in de jaren 1679-1684 uitgebracht in 21 delen.
r. 34 n. 116
Thomas, Essai sur les femmes, blz. 116-118. De door Van Alphen geciteerde alina begint met de zinsnede ‘Mais il faudrait voir [...]’.
| |
blz. 250
r. 27 n. 117
Diderot, Lettre sur les sourds (Oeuvres philosophiques, dl. 2, blz. 67-73; Oeuvres complètes, dl. 2, blz. 560-564). Diderot presenteert dit als een onderwerp dat Batteux aan de orde had moeten stellen in zijn Les Beaux Arts. In zijn verkenning van dit onderwerp laat Diderot zien hoe de schilder iets kan uitbeelden dat als geheel naast elkaar (en dus vrijwel gelijktijdig) wordt waargenomen, waar de dichter en de musicus zich van op elkaar volgende tekens moeten bedienen, zodat hun uitbeelding ook vorm krijgt in op elkaar volgende momenten. De musicus staan daarbij melodie en harmonie ter beschikking, de dichter kan het beeld van een stervende vrouw oproepen via suggestieve woorden en een goed gekozen metrum.
|
|