| |
| |
| |
De neiging en het vermogen tot harmonische uitdrukking
Met dit stuk besluit Van Alphen zijn Verhandeling over het aangeboorne. Het is ook het sluitstuk van de Digtkundige verhandelingen als geheel en Van Alphen brengt hier zijn bevindingen uit de Inleidende verhandeling en de Verhandeling over het aangeboorne samen. Hij verbindt deze met enkele ‘nieuwe’ observaties. Zo begint hij met een nieuw aspect te beschrijven, namelijk de aandrift tot dichten, ook wel enthusiasme genoemd. Vervolgens komt hij te spreken over het dichttalent. In dit laatste stuk herhaalt hij veel van wat hij in de eerdere stukken heeft betoogd.
Gerard, Sulzer en Schlegel, Van Alphens zegslieden, beschouwen enthusiasme en verbeeldingskracht als essentiële elementen van de artistieke genie. Deels parafraserend, deels citerend verbindt Van Alphen hun opvattingen met zijn gedachten over het specifiek dichterlijke enthusiasme en het dichtvermogen. Van Alphen omschrijft enthusiasme als een toestand van de ziel die zich voordoet aan de kunstenaar en hem ertoe aanzet zijn gevoelens en gewaarwordingen aan anderen mee te delen. Deze bezieling of verrukking hangt ten nauwste samen met die (aangeboren) eigenschappen die Van Alphen eerder als noodzakelijk voor de dichter heeft aangeduid: teergevoeligheid en verbeeldingskracht. Van Alphen stelt dat de aard van die bezieling (enthusiasme, verrukking) kenmerkend is voor de ware dichter.
Het ligt voor de hand dat iemand voor wie de taal het meest geschikte uitdrukkingsmiddel is, zich ook zal ontwikkelen tot dichter, vooropgesteld dat hij begiftigd is met een duidelijke aanleg voor de schone kunsten. Of zo iemand ook werkelijk de taal als instrument kiest, is afhankelijk van verschillende factoren. Zoals Lessing in zijn Laokoon (1766) de dichtkunst en de schilderkunst ieder een eigen gebied had toegewezen, zo maakt ook Van Alphen een principieel onderscheid tussen de werkwijze van de dichter en de schilder. De aard van de gewaarwordingen of de aard van de voorstelling die de dichter wil verbeelden, moet zich lenen voor een chronologische manier van presenteren. Een schilder bijvoorbeeld kan alleen een ruimtelijke en geen chronologische presentatie geven. Maar hij kan dat veel directer doen omdat hij iets (een landschap, een tafereel) natuurgetrouw kan afbeelden in plaats van het te omschrijven.
In de Verhandeling over het aangeboorne staat niet zozeer de werkwijze, als wel de aanleg van de kunstenaar centraal. Aan het slot van zijn verhandeling geeft Van Alphen een specifiekere omschrijving van de dichterlijke genie. Hij definieert het dichtvermogen als het vermogen tot harmonische uitdrukking, daarbij impliciet verwijzend naar zijn beschouwing over harmonie. Wil de dichter daarin succes hebben, dan moet hij een goed (‘fijn’) gehoor hebben en ‘gevoel voor de schoonheid van harmonie en melodie’ - onderwerpen die al ter sprake zijn gebracht in de Inleidende verhandeling. Het
| |
| |
betreft aangeboren vermogens, bepaald door de individuele ‘organizatie’. Deze vermogens kan men evenwel verder ontwikkelen door het muzikaal gehoor te scherpen en goede dichters te bestuderen.
Dat iemand ook werkelijk het vermogen tot dichten bezit, blijkt uit het (schijnbare) gemak waarmee hij zijn instrument (de taal) hanteert. De lezer moet de indruk krijgen dat het de dichter heel gemakkelijk afgaat; verzen mogen niet stroef lopen. Als (anti-)voorbeeld brengt Van Alphen de vooral in Italië populaire improvisatori ter sprake. Hun vaardigheid in het dichten laat zich deels verklaren uit dichterlijke vervoering (enthusiasme) - eerder door Van Alphen omschreven als een kenmerk van de ware dichter -, deels ook uit een aangeleerde vaardigheid. Zelfs de dichterlijke bezieling zou bij dergelijke improviserende dichters een kunstmatig karakter (kunnen) hebben. De ware dichter demonstreert geen kunstjes, maar hij heeft een ‘natuurlijke geneigdheid tot harmonische uitdrukking’. Behalve door verstechnische kwaliteiten, onderscheidt hij zich van de rijmelaars door het vermogen om een werkelijk dichterlijke voorstelling te geven die beeldend is en getuigt van ideeënrijkdom.
| |
blz. 253
r. 21 n. 118
‘Skizze einer Moral’, Deutsches Museum, 1776-1, blz. 226-227 en blz. 227-228 (geheel blz. 213-236). De regels 23-33 corresponderen met blz. 226-227: ‘Das moralische Gefühl ist unleugbar [...] so entsteht der Dichter.’ Het vervolg correspondeert met blz. 227-228: ‘Der Dichter [...] Virgil und Horaz gehören meist hieher’ (blz. 227-228). Schlosser hecht veel belang aan de werking van de verbeeldingskracht. De toevoeging ‘dat is zijn teergevoeligheid’ in r. 34 komt van Van Alphen. De passage ‘zo werkt hij [...] zig meêtedeelen’ (r. 37-38) is wat ongelukkig vertaald. Het origineel luidt: ‘so wirkt er seine Gefühle, die in ihm dringen, heraus zu geben, sie sich zu verewigen, sie mitzutheilen’ (blz. 227).
| |
blz. 254
r. 3-20 n. 119
Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 1, blz. 136-137 (‘Begeisterung’). Voor het vervolg heeft Van Alphen passages geparafraseerd en ontleend aan dit lemma.
r. 21-29
Men zag michel angelo [...] weghakken: Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 1, blz. 140 (‘Begeisterung’). Deze passage is letterlijk vertaald: ‘Es sah einmal jemand dem Michel Angelo zu, als er an einem Marmorbild arbeitete. In dem Blik des Künstlers war etwas wildes, der Hammer stürzte in seiner starken Faust mit Macht auf den Weiszel und die abgeschlagene Stüke Marmor flogen weit durch die Luft. Man hätte denken sollen, dasz der ganze Blok auf jeden Schlag hätte in Stüken gehen sollen. Damals war die- | |
| |
ser grosze Künstler in der Begeisterung. Er sah das Bild, welches er darstellen wollte, schon in dem Marmorblok, ungeduldig es heraus zu bringen schlug er kühn die überflüssigen Theile weg, und war sicher, nichts von dem Bilde, das er sah, weg zu hauen. So feurig und so sicher ist jeder Künstler, dem die Begeisterung ein Bild in die Phantasie gemacht hat.’ Sulzer noemt als bron voor deze anekdote een verzameling brieven van beroemde kunstenaars, kort daarvoor uitgebracht in Italië. De titel vermeldt hij niet.
r. 30 - blz. 255 r. 9
Schoon nu deze toestand [...] onbedwingbaar worden: vgl. Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 1, blz. 142 (‘Begeisterung’). Sulzer: ‘Endlich sind auch die edle Ruhmbegierde, die Lust die Aufmerksamkeit aller Menschen auf sich zu ziehen, Liebe zum Vaterland, ein lebhaftes Gefühl der Rechtschaffenheit, gute Mittel zur Begeisterung. Kommen so starke bewegende Kräfte zu einem glüklichen Genie, und zu einem von gesunder Vernunft wol gesättigten Verstand, zu einer wolgeordneten Einbildungskraft, so entstehen alsdenn die herrlichsten Früchte der Begeisterung, die in den Werken der gröszten Künstler bewundert werden.’
| |
blz. 255
r. 10-11 n. 120
Zie de toelichting bij dl. 1, blz. 254 n. 119.
r. 14
In numeros [..] fervor: plaats niet gevonden. Vertaling: het (dicht)vuur dwingt [de dichter] in verzen te spreken.
r. 21-29 n. 121
Diderot, Lettre sur les sourds (Oeuvres philosophiques, dl. 2, blz. 49; Oeuvres complètes, dl. 2, blz. 549). Diderot bespreekt hier de harmonie ‘du style’ in vergelijking met de muzikale harmonie. In dit verband constateert hij: ‘Il passe alors dans le discours du Poëte un esprit qui en meut & vivifie toutes les syllabes. Qu'est ce que cet esprit? J'en ai quelquefois senti la présence [...] emblematique.’ In het stuk over harmonie verwijst Van Alphen naar dezelfde passage (zie hiervoor dl. 1, blz. 84).
| |
blz. 256
r. 19-22 n. 122
Cramer, Klopstock, dl. 1, blz. 14. Cramer: ‘Klopstocks Gedichte sind alle aus dem Herzen gequollen und seine lyrischen insbesondre fast immer auf besondre Veranlassungen gemacht. Ich habe, hat er mir selbst gesagt, niemals mich hingezetzt, und gedacht: Nun will ich eine Ode machen, sondern ein Gefühl hat mich gedrängt: und so sind sie alle entstanden.’
| |
| |
r. 25-28 n. 123
Burney, Present State, dl. 1, blz. 358: ‘Metastasio laughs at all poetic inspiration, and makes a poem as mechanically as another would make a shoe, at what time he pleases, and without any other occasion than the want of it.’ Eerder heeft Van Alphen ook al naar deze bron verwezen voor een typering van Metastasio's wijze van werken (zie hiervoor de toelichting bij dl. 1, blz. 170-171 en 180).
r. 36-37
Horatius, Oden, iii, 25 (Loeb ed., blz. 258). Vertaling Schrijvers:
Bacchus, waar sleep je me heen
nu ik vervuld ben van jou?
Welk woud, welk hol is je doel
waarheen mijn geest wordt vervoerd
Dezelfde regels worden aangehaald door Sulzer in zijn lemma ‘Begeisterung’ (zie hiervoor de toelichting bij n. 119).
| |
blz. 257
r. 7-12
Young, The Last Day, boek 1 (Works, dl. 1, blz. 20).
r. 15-21
Klopstock, Messias, dl. 2, blz. 123 (Gesang 10).
r. 23-30
Klopstock, Oden, blz. 3 (‘Dem Erlöser’).
| |
blz. 259
r. 39 n. 124 - blz. 260 r. 2
Gerard, Essay on Genius, blz. 416-426. Gerard: ‘genius for the arts implies, in every case, not only the power of invention but also the power of execution’ (blz. 416) en ‘there may be some degree of invention in a particular art, without a capacity of correspondent execution’ (blz. 418).
| |
blz. 260
r. 35
als b.v. la fontaine [...]: vgl. ook Schlegel in Herrn Abbt Batteux [...] Einschränkung, dl. 2, blz. 29: ‘Dem La Fontaine, der nach des Boileau Urtheile, zu sonst nichts tauglich war, als zur Poesie, kamen seine unnachahmliche verse, als von selber, und er konnte es bis in sein hohes Alter nicht lassen, Verse zu machen.’ Zie ook de toelichting bij n. 125.
r. 41-42
met racine [...] hebben: vgl. Mémoires sur la vie de Jean Racine (L. Racine, Oeuvres, dl. 1, blz. 31): ‘Andromaque [...] fit connaître que ce jeune Poëte à
| |
| |
qui Boileau avait appris à rimer difficilement, avait en peu de tems fait de grands progrès.’
| |
blz. 261
r. 3-13 n. 125
Schlegel, Herrn Abbt Batteux [...] Einschränkung, dl. 2, blz. 28-29 (‘Vom Genie in den Schönen Künsten’, geheel blz. 5-52). Schlegel: ‘Auch die Leichtigkeit in der Arbeit ist [...] ein Merkmal des Genies’ (blz. 28).
| |
blz. 262
r. 38
Boileau, L'Art poétique, Chant 1, vs. 10 (Oeuvres, dl. 2). De gehele passage luidt:
O vous donc qui, brûlant d'une ardeur périlleuse,
Courez du bel Esprit la carriére épineuse,
N'allez pas sur des Vers sans fruit vous consumer,
Ni prendre pour génie un amour de rimer.
Craignez d'un vain plaisir les trompeuses amorces,
Et consultez long-temps votre esprit et vos forces. (curs. JdM)
| |
blz. 263
r. 8. n. 126 - blz. 264 r. 14
Job A. van der Wael, ‘Verklaringe ofte berichten wat het is op de knie te dichten’ (Vlaerdings Redenrijck-bergh, ‘Der Kameren proef-stuck’, blz. [l112 verso - l113]). Van Alphen citeert een fragment hieruit.
| |
blz. 264
r. 31 n. 127 - blz. 265 r. 13
Volkmann, Reis-boek, dl. 2, blz. 225-226. De vertaler spreekt hier van ‘inbeeldingskragt’.
| |
blz. 265
r. 15-22 n. 128
Baretti, Reize door Engeland, dl. 2, blz. 97-107 (brief xlix). De vertaler spreekt van ‘improvvisare, ex tempore of voor de vuist zingen’ (blz. 101). De Italiaan Baretti was aanvankelijk van mening dat dit improviseren alleen voorbehouden was aan de Italianen, aan de inwoners van Toscane om precies te zijn. Baretti: ‘Ondertusschen reken ik my zelven door dit onvolmaakt berigt geregtigd deeze uitspraak te mogen doen, dat van den stroom Caya tot aan de stad Toledo veelen ex tempore kunnen zingen, zommigen beter, anderen slegter dan myn onderrrigter’ (blz. 101-102).
r. 35-39
dat die vuurige [...] plaats heeft: Guys, Voyage littéraire, dl. 1, blz. 92. Guys plaatst zijn observatie in een minder vriendelijke context: ‘Cette imagination brûlante qui crée, qui vivifie les objets, qui prononce tout fortement, qui a multiplié les
| |
| |
Dieux de la mythologie payenne, ce tissu de brillans mensonges, les Grecs modernes l'ont conservé avec tout ce qu'ils ont pu retenir de leurs anciennes erreurs’ [curs. JdM].
r. 39 - blz. 266 r. 3 n. 129
Guys, Voyage littéraire, dl. 1, blz. 95: ‘Les jeunes filles sur - tout, exagèrent tout ce qu'elles ont vu; les tropes, les images, les comparaisons, les figures, leur sont familieres [...].’
| |
blz. 266
r. 20-30
Idem, blz. 95-96: ‘“Ma Mere, regardez la mer [...] tu périras avec nous!”’
r. 32-41
Idem, blz. 96-97: ‘“Quoi, Lucia, vous dormés [...] pâlisse & sèche de dépit.” Je repète, Monsieur, & je traduis fidèlement ce que j'ai entendu & retenu.’
| |
blz. 267
r. 12-21 n. 130
Quadrio, Della Storia, dl. 1, blz. 157-158. Om te kunnen slagen als improvisator moet men zich volgens Quadrio de denkbeelden en de versregels van grote dichters eigen maken. Door het gelezene te memoriseren en te combineren met eigen bedenksels kunnen de improvisatori snel verzen produceren. Zo zou een van hen verzen van Petrarca, Ariosto en Tasso hebben verwerkt in zijn ‘improvisatie’. Quadrio komt tot de conclusie dat het improviserend dichten niet het resultaat is van een toestand van dichterlijke verrukking.
centones: verzen, opgebouwd uit frasen van beroemde dichters.
r. 32 n. 131 - blz. 268 r. 31
Thomas, Essai sur les éloges, hfdst. 16 (Oeuvres, dl. 1, blz. 192-194; geheel blz. 189-208).
| |
blz. 268
r. 4-7
Zie voor Beronicius de toelichting bij blz. 173 n. 32.
r. 39-41 n. 131
Quadrio, Della Storia, dl. 1, blz. 157-158. Zie ook de toelichting bij n. 130.
r. 11-12 n. 132, blz. 269 r. 26-41
Esprit des Journaux (1779), blz. 177-182. De regels ‘dat dit stuk [...] zijn opgesteld’ (blz. 269 r. 29-31) corresponderen met blz. 177-178: ‘Ce qui doit augmenter l'étonnement, c'est que ce poëme se soutient très-bien à la lecture, & qu'on n'y trouve point ces traces de précipitation & de négligence qu'on remarque ordinairement dans les ouvrages faits à la hâte.’ Na een samenvatting van de inhoud sluit de recensent zijn stuk af met de
| |
| |
opmerking dat dit komische heldendicht eerder een geversifieerde roman is dan een gedicht. De bespreking en het bij Van Alphen aangehaalde oordeel zijn inderdaad overgenomen uit de Efemeridi di Roma.
| |
blz. 269
n. 132 r. 40-43
Quadrio, Della Storia, dl. 1, blz. 157-158. Zie ook de toelichting bij n. 130.
| |
blz. 270
r. 1-6 n. 133
Schlegel, Herrn Abbt Batteux [...] Einschränkung, dl. 2, blz. 24 (‘Vom Genie in den Schönen Künsten’, geheel blz. 5-52). Schlegel: ‘Bald verführet ihn das Beyspiel [...] erzwungen.’ In het vervolg, met name de regels 10-23, parafraseert Van Alphen Schlegels bespiegelingen over de genie: ‘Wenn aber diese Lust, ohne eine sichtbare Veranlassung sich von selber reget; wenn sie nicht schnell vorübereilet; wenn sie unter mancherley Proben ausdauert; wenn sie bey den vorsichtigsten Versuchen, das Gemüth davon abzulenken, unüberwindlich bleibt, so kann man sich nach meinem Erachten ziemlich sicher darauf verlassen’ (idem, blz. 25).
r. 12
ongevoelig: ongemerkt.
r. 23-31 n. 134
Watelet, L'Art de peindre, chant 1, blz. 5. Deze passage uit Watelet wordt met dezelfde coupure geciteerd door Le Mierre, die in n. 135 wordt aangehaald. De passage is daar afgedrukt bij de voetnoten op blz. 4.
r. 32-34 n. 135
Le Mierre, La Peinture, blz. 5-6 (chant 1). Aan de hier geciteerde regels gaat vooraf: ‘La Peinture naquit. Toi qui séduit par elle, / Veux tenir de sa main une palme immortelle,’ (blz. 4-5).
r. 35-36 n. 136; blz. 271 r. 1-3
Philosophe de Sans-Souci [Frederik ii], L'Art de la Guerre, chant 6 (Oeuvres, blz. 298).
| |
blz. 272
r. 4-13 n. 138
Cramer, Klopstock, dl. 1, blz. 22-23: ‘Sein Verstand ist klar, ordentlich, licht, tief [...]. Stets da wo er ist, und seyn will, und seyn soll!’. Deze passage wil allereerst een typering geven van Klopstocks persoon. Op de plaats van de gedachtestreepjes heeft Van Alphen enkele zinnen weggelaten uit de tekst van Cramer. De regels 13-15 (‘Dergelijke eigenschappen [...] te bewaren’) komen voor rekening van Van Alphen.
r. 16 n. 139
Gerard, Essay on Genius, blz. 71-95 en 391-416.
| |
| |
r. 16 n. 140
d'Alembert, Réflexions sur le goût (Mélanges, dl. 4, blz. 299-320).
| |
blz. 273
r. 35 - blz. 274 r. 1 n. 142
Volkmann, Reis-boek, dl. 1, blz. 167-168. In de voetnoten bij een korte biografische notitie over Michelangelo (‘Tydkundige Lyst’) merkt Van Goens op dat het ‘naauw verband der schoone kunsten’ blijkt uit de vele dubbel-talenten. Hij meent dat Michelangelo ‘uitgestrekt genie en ingenium capax’ bezat. Bij zijn opsomming van kunstenaars die als dichter, schilder, beeldhouwer en/of architect werkten, noemt Van Alphen in r. 36-38 bijna dezelfde reeks namen als Van Goens. Gessner en Wellekens voegt hij er nog aan toe. Na de opsomming van kunstenaars concludeert Van Goens: ‘Het Schoone is maar één, even gelyk de smaak één is: en de onderwerpen van alle die kunsten, welken onder het gebied van den smaak staan, zyn slechts modificatien van een en hetzelfde eeuwig en eenvoudig schoon. Tot het voelen en bevatten daarvan, behoort ene te recht zo genaamde harmonische ziel, die om zulk ene te zyn, noodwendig vatbaer voor dit schoon moet zyn, waar en onder welke gedaante zy hetzelve ook moge aantreffen.’
| |
blz. 274
n. 142 r. 40-41
Rémond de St. Mard, Lettres sur le goût (Oeuvres, dl. 3, blz. 206; ‘Lettre ii. Sur les causes de la décadence du goût’). Rémond maakt deze opmerking wanneer hij (geringschattend) spreekt over de literaire prestaties van De La Motte. In een voetnoot formuleert hij het nog sterker: ‘qui va à tout est fait pour n'Exceller en rien. [...] Je répons que les Grands Génies ne sont pas également grands en tout’ (blz. 207).
| |
blz. 275
n. 143 r. 17-44
Lavater, Fragmente, dl. 3, blz. 205-207. Blz. 205: ‘Wer ist Dichter?... Ein Geist der fühlt [...] Gebein von unserm Gebeine’. Blz. 205-206: ‘Wo sind Dichter? [...] künstlichen Manier [...].’ (tot r. 31). Blz. 207: ‘Elastizität [...] wie der Herbst dem Winter.’ Van Alphen heeft deze passages achter elkaar geplaatst.
| |
blz. 276
r. 9-12 n. 144
Reynolds, ‘Herrn Reynolds Rede an die Schüler der königlichen engländischen Malerakademie bey Vertheilung der Preise, den 10. December 1774: Von der malerischen Nachahmung’ (Neue Bibliothek, dl. 21, 1. Leipzig, 1778, blz. 1-39). Reynolds: ‘selbst das Genie, wenigstens, was ingemein so genannt wird, ist das Kind der Nachahmung’ (blz. 10). Dit is, zoals hij zelf zegt, in strijd met de gangbare opvatting. Reynolds beschouwt ook het bestuderen van andere kunstenaars als een vorm van nabootsing.
|
|