Literair-theoretische geschriften. Deel 1. Teksten
(1999)–Hieronymus van Alphen– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 181]
| |
[De dichterlijke genie]1Ik wenschte wel dat de Abt cesarottiGa naar voetnoot44 zijn voornemen ter uitvoer ge-2bragt had, namelijk: van, in zijn onderzoek over den oorsprong der poë-3zij, te beginnen met het vooronderstellen van een tijdperk, waar in nog 4geen poëzij bekend was; en dan natespeuren, op welk eene wijze een 5schrander, vernuftig mensch (van welke natie hij was, is onverschillig) 6de mogelijkheid van zulk eene kunst zoude zijn ge waar geworden, en 7hoe hij die tot volkomenheid zoude gebragt hebben. Elk zoude dan, zegt 8hij, om zo te spreken, de poëzij onder zijne handen zien voordkomen, 9en zig kunnen verzekeren van de waarheid der grondbeginsels, uit zijne 10eigene gewaarwordingen. Bijaldien deze mensch, zo als natuurlijk zou 11zijn, zelf digter was geweest, bijaldien hij als digter, en niet als wijsgeer, 12deze kunst had uitgeoeffend, en op zulk eene wijze de mogelijkheid van 13de kunst had aangetoond, dan zou men, uit vergelijking van dezen 14mensch met die van zijn vleesch en van zijne beenderen, die fijnere onder-15scheidingen mogelijk hebben kunnen zien, en bepalen, welken tot het 16denkbeeld van het aangeboren moeten gebragt worden. 17Maar vooral zou ik met vermaak eene verhandeling lezen, waarin men 18van een standbeeld een digter maakte, gelijk condillac, en ch. bonnet 19eene statue, door trapsgewijze mededeeling der denkbeelden, tot een 20mensch gemaakt hebben. Ik weet wel, dat deze wijze van beschouwing 21aan veele tegenbedenkingen onderhevig is; maar zij is, met dat al, zeer ge-22schikt, om ons de onderscheiden werking van onze vermogens, zo elk op 23zig zelf, als van die allen in vereeniging met elkander, klaarder te doen be-24vatten, dan anders geschiedt, wanneer men zelden tot de eerste oorzaken on-25zer gewaarwordingen opklimt. Dan deze taak is verre boven mijne kragten. 26Schoon ik mij hier ook niet kan inlaten in een onderzoek over het we-27zen der poëzij, diene ik egter eene vraag te beantwoorden: zij is deze: 28Wie is een digter? Ik antwoord. Een digter is bij mij een mensch, die, door 29middel der verbeelding of inwendige gewaarwording, harmonisch tot het hart spreekt.Ga naar voetnoot45 30Ik kan deze beschrijving nu niet uit den grond ophalen, en alles daar 31over zeggen, wat ik er van kon, en ook zal zeggen, bij aldien ik over het 32wezen der poëzij mijne gedagten voordrage. Dit zegge ik maar, dat deze be-33schrijving alle digters in zig sluit, van wat aart ook hun genie zij, en wel-34ken trap hun vermogen bereike. homerus kan er zig zo wel aan toet- | |
[pagina 182]
| |
[Toelichting]1sen, als anacreon; en gleim zo wel als klopstock; pindarus zo wel als 2Theocritus; vollenhove zo wel als poot in zijne lugtige stukjens. 3Het is de mate van de verbeeldingskragt, de trap van het vermogen om 4tot het hart te spreken, en de voorwerpelijke rigting van beide, die de on-5derscheiden trappen en soorten van digterlijke genies veroorzaakt, en 6uit dezen alleen kunnen en moeten zij ook beoordeeld worden.Ga naar voetnoot46 7Het geen ook nog vooraf met een woord diende opgemerkt te worden, 8is, dat men den laagsten trap van de digterlijke genie niet wel kan aanwij-9zen. Gelijk tog de harmonie van het proze en van de poëzij niet zo zeer 10in wezen, als wel in trap, verschillen, zo is het ook met de hoedanigheden 11van een digter, en van hem, die, mag ik mij zo eens uitdrukken, het naast 12aan den digter grenst. Als men Homerus eens boven aan stelde; en men 13daalde dan naar beneden langs eenen rei van digters, die in digterlijke 14waardigheid op elkander volgden, zou men eindelijk, zonder sprong, ko-15men op den rijmer; even gelijk men van Newton tot den lompsten Hot-16tentot zoude kunnen overgaan; en gelijk men van pikzwart tot sneeuw-17wit kan komen, door een groot aantal van tinten of middelkleuren 18(nuances). Maar nu in dezen rei nauwkeurig aantewijzen, waar de laatste 19digter staat, en waar de eigenlijke rijmer zijn plaats heeft, is bijna even 20moeilijk, als te zeggen, waar het zwart ophoudt, en waar het wit begint. 21Zou niet de ondervinding hier de proef op de som zijn? Zou men niet 22kunnen zeggen, dat zij allen geen digters zijn, die het slegts van zig zelf 23geloven, of de stem van het gemeen slegts voor een tijd op hun zijde heb-24ben. Ik geloof zeker, dat goede wezenlijke digters altoos hun crediet be-25houden.Ga naar voetnoot47 De smaak is zo wankelend niet als men ons somtijds wil doen 26geloven. De Grieksche matrozen zongen uit homerus, en de Venetiaan-27sche gondoliers doen het nog uit tasso.Ga naar voetnoot48 Homerus zoude den aanval 28van la motte, al was het dat hij door Mad. dacier niet verdedigd 29was, zo wel wederstaan hebben, als hij bestand was geweest tegen de kei-30zerlijke uitspraken van hadrianus, die antimachus in zijn plaats wilde 31invoeren.Ga naar voetnoot49 | |
[pagina 183]
| |
1Om derhalven in ons onderzoek over het aangeboorne niet los te rede-2neeren; maar in dit stuk zulke beginsels vast te stellen, die niemand ligt 3zal lochenen, zullen wij, wanneer wij van geboren digters spreken, zul-4ken onder het oog hebben, waar omtrend lieden van smaak en vernuft 5het eens zijn, dat ze waarlijk digters zijn; en dit niet zo zeer, om anderen 6laatdunkend uittesluiten, als wel, om niet in de noodzaakelijkheid te ko-7men, van over iemands digterlijkheid te twisten. Wij erkennen derhalven 8voor digters, bij voorbeeld, (want het spreekt van zelfs, dat ik geen oog-9merk hebbe om ze allen optenoemen) homerus, anacreon, pindarus, 10virgilius, horatius, tibullus, ovidius, shakespear, thomson, 11milton, corneille, racine, malherbe, moliere, la fontaine, qui-12nault, camoens, dante, ariosto, tasso, metastasio, klopstock, 13haller, gleim, vondel, hooft, poot, vollenhove, Juff. van mer-14ken, en dergelijken. Dezen zijn het tog, waaromtrend elk het eens is, 15dat zij digters zijn, schoon genomen zij zelf hier en daar wezenlijke gebre-16ken hebben. 17Dan hier komt nog bij, dat men ook zulke Schrijvers niet vergeten 18moest, welken, schoon zij in geen gebonden stijl geschreven hebben, veel 19van het digterlijke in hunne schriften vertoonen. Ik bedoel hier zo zeer 20niet de schrijvers van het zogenaamd poëtisch proze; geen gesner, ook 21geen hervey, petersen, danneil, en dergelijken; dezen zijn waarlijk 22digters schoon zij in geen gebonden stijl geschreven hebben; maar ik 23heb het oog op zulken, wier werken van dien aart zijn, dat zij, als de 24schrijver geen digterlijke genie gehad had, egter wel zouden hebben kun-25nen worden uitgevoerd. Bij voorbeeld sommige Romanschrijvers; 26fenelon's Telemachus verraadt den Digter; zo wel als wielands Agathon, 27de Nouvelle Heloise van rousseau, en Die Leiden des jungen Werthers van 28göthe; ook vooral richardson, dien ik het laatst noem, omdat hij bo-29ven allen uitsteekt. Sommigen van dezen nu zijn, behalven uit hoofde 30van deze stukken, als digters bekend; maar al waren zij dit niet, meene 31ik egter, dat men hun uit zulke voordbrengsels de digterlijke genie zoude 32moeten toewijzen; en derhalven zijn zij het alleen niet, die in gebonden 33stijl gedagt en geschreven hebben, die het aangeboorne des digters bezit-34ten. Men zal in het vervolg bemerken, waarom ik deze aanmerking hier 35gemaakt hebbe. 36Wat nu verder de zaak zelf betreft, zal men ligt begrijpen, dat ik eenige 37moeite genomen heb, om dat geen, het welk ik wist, met betrekking tot 38dit stuk, geschreven te zijn, met aandagt door te lezen; en het is ook bil-39lijk, dat ik vooraf rekenschap geve van het geen ik daardoor verkregen 40heb. Wat ons in dergelijke stukken door een du bos, een marmontel, 41een sulzer, een gerard, en dergelijke wijsgeerige onderzoekers der 42schoone wetenschappen en digtkunde gezegd wordt, moet gewigtig | |
[pagina 184]
| |
[Toelichting] 1zijn; en men moet er niet los over heen loopen. - Zie daar het resultaat 2mijner lecture. 3‘Een jong mensch, door de natuur geschikt om een digter te zijn, 4wordt op het levendigste geroerd door de schoonheden in de digtwerken 5van groote meesters. - Hij ontdekt daarin veelen van zijne eigene denk-6beelden; schoonheden, van welken hij tot hier toe slegts een donker denk-7beeld had. - Hij vindt nieuwe karakters uit; hij spreekt van dingen, die 8men anders nergens vindt, en dat reeds in een tijd, waarin hij zijn kunst 9nog niet weet uit te oeffenen. Zijne teergevoeligheid, waar door hij zig 10zo plaatst in de omstandigheden van een ander, is zo groot, en vooron-11derstelt zulk eene buigsaamheid van ziel, zulk eene werksaamheid, dat 12ze aan de natuur alleen moet worden toegeschreven. - Hij wordt door 13voorwerpen op zulk eene wijze geroerd, dat zijn gemoed in eene (naar 14den aart des onderwerps) hevige of zagte enthusiasme geraakt, waar in 15de gedagten en gewaarwordingen onophoudelijk door de spraak uitstroo-16men, en hij heeft teffens een fijn gevoel voor eene afgemeten beweging, 17die in de muziek den takt, en den rijthmus in de poëzij uitmaakt. De 18grond van zijn poëtisch genie is derhalven te zoeken - in eene buitenge-19woon groote gevoeligheid der ziel, welke met eene buitengewoone leven-20digheid der verbeeldingskragt gepaard gaat - en te gelijk vergezeld is 21door eene even buitengewone kragt van voorstelling, welke naar de bij-22zondere genie des Digters verschillend is - waarbij dan nog komt de on-23wederstanelijke neiging om dat, wat men zelf gevoelt, aan anderen mede 24te deelen; schoon dit laatste aan eenige bepalingen onderworpen is.’Ga naar voetnoot50 25Men zal wel begrijpen, dat ik hier en daar denkbeelden heb aangetrof-26fen, welken meer of min tegen de bovengenoemden aanliepen, en wel-27ken ik daarom in dit uittreksel niet heb ingelascht. Ik heb slegts de stra-28len van het geen mij wezenlijk licht scheen, bij een verzameld, om te 29doen zien het zakelijke dat men in dit stuk tot hier toe gepresteerd 30heeft; zonder dat ik daarom met veragting op hen zie, wier denkbeelden 31mij minder toepasselijk voorkwamen. 32Ik wil ook even min de oudheid hier te rade roepen. Wie weten wil, | |
[pagina 185]
| |
[Toelichting] 1wat de ouden over den furor poëticus gedagt en geschreven hebben, ver-2wijze ik naar walch.Ga naar voetnoot51 3Dan, hoe veel lichts door het opgegeven resultaat van het geen ik hier 4over gelezen heb, over dit stuk moge verspreid zijn, er schieten nog on-5eindig veel vragen over, welken, of schoon zij mogelijk allen niet beant-6woord kunnen worden, egter een dieper onderzoek waardig zijn; ook 7zal de onmogelijkheid, om in veelen derzelven tot de eerste beginsels op-8teklimmen, niet beletten van veel te kunnen zeggen, dat, en voor den 9Digter, en voor den Wijsgeer interessant is. Voor den Digter, om zijne 10vermogens te onderzoeken, en wanneer het noodig is, dan met boileau 11te zeggenGa naar voetnoot52: Soyons plutot Maçons, si c'est notre talent;
Ouvriers estimés dans un art necessaire,
Qu' écrivains du commun, & poëtes vulgaires.
| |
[pagina 186]
| |
1Want tot zig zelven dit te zeggen is tog minder vernederend, dan te wag-2ten tot dat het ons door een ander toegeduwd wordt. 3En voor den Wijsgeer, waar onder ik hen allen begrijp, die zelf denken, 4en menschenkennis hoogagten; om door naspeuring der bijzondere ver-5mogens zijnen betamelijken weetlust te voldoen, en opgeleid te worden 6tot verheerlijking van die oneindige Goedheid, die den grofsten Kaffer 7zo wel als Newton en Leibnits geschapen heeft, en bij wien geen aannee-8ming des persoons is.
9In de behandeling van dit stuk komt het vooral daar op aan, dat men een 10net denkbeeld hebbe van het geen men aangeboren noemt; ook kan men 11dit bepalen schoon men nog de wijze hoe niet vastgesteld heeft. Aangebo-12ren verschilt zekerlijk van ingeschapen. Het laatste ziet meer op de wezenlij-13ke eigenschappen van een voorwerp; het eerste meer op de toevalligen. 14Ingeschapen digtkundige denkbeelden zijn er zeker zo min als anderen; 15en locke verdient in dit stuk vrij meer geloof dan descartes. Ingescha-16pen vermogens om digtkundig te denken, te spreken, te schrijven, het 17zij die in de ziel, het zij die in het lichaam, het zij ze in beide hunnen 18grond mogen hebben, zijn er niet; om dat zij tot het wezen van den 19mensch niet behooren; en dit blijft waar, ofschoon men toestond, dat 20die vermogens, enkel als virtualiteiten beschouwd, ingeschapen waren. Dit 21laatste zelf kan men niet ontkennen, in zo ver deze virtualiteiten de 22grond zijn dat er digters wezen kunnen. Maar wat noemt men dan eigen-23lijk aangeboren? Naar mijn begrip, is het dat, het welk door vlijt, naarstig-24heid en oeffening niet kan verkregen worden. Het is dat, waar door ho-25merus en aristoteles zouden onderscheiden zijn geweest, al hadden 26zij in het zelfde tijdperk geleefd, al waren zij in een huis opgevoed, al had-27den zij dezelfde meesters gehad, dezelfde boeken gelezen, en aan dezelfde 28lotgevallen over het algemeen onderworpen geweest. Het is dat, waar 29toe men bij de geboorte waarschijnelijk reeds de dispositie heeft; waartoe 30men niets gedaan heeft, en het welk egter de grond is van die verschil-31lende, schoon met opzigt tot het wezenlijke van den mensch toevallige, 32modificatien; waar door de eene mensch zo zigtbaar van den anderen on-33derscheiden is, dat men in de van buiten aankomende omstandigheden 34van lugtstreek, regeeringsvorm, opvoeding, voedsel, ommegang en lotge-35vallen geen reden ziet, om dit uitteleggen; en het geen men ook daarom 36te regt zo lang natuurlijk of aangeboren noemt, tot dat men ons uit vaste 37beginsels bewezen heeft, dat de grond van dit onderscheid in de ge-38noemde van buiten aankomende omstandigheden kan gevonden, en al-39leen moet gezogt worden. 40Men moet vooral het aangeboren niet verwisselen met dat, het welk dit | |
[pagina 187]
| |
[Toelichting] 1aangeboren zigtbaar maakt. In dit laatste is veel verkregens, en het geen 2daar in niet verkregen is, heeft doorgaands zijnen grond in de zo even ge-3melde van buiten aankomende omstandigheden. Ik zal deze stelling zoe-4ken aanschouwend te maken. De reden, dat Newton de wetten der zwaar-5te ontdekte, was gelegen in zijn aangeboren genie: maar de aanleiding, 6dat zijn genie zig in dat opzigt vertoonde, was het vallen van appelen. Dui-7zenden hadden dit voor hem gezien, maar niemand zag het ooit gelijk 8Newton. Hij had dus zijn genie, zijn aangeboren, niet te danken aan die 9vallende appelen, maar wel de openbaarmaking. De liefde, zegt men, 10heeft veele Digters gemaakt: goed! maar op wat wijze? Is het de liefde 11waar door iemand de digterlijke vermogens verkrijgt, dan moeten dezul-12ken allen, die hevig beminnen, Digters wordenGa naar voetnoot53; en dit gaat niet door, 13maar de zaak is deze: Daar het digterlijk vermogen schuilt, moet het zo 14lang onvrugtbaar liggen, tot dat deze of geene omstandigheid het zelve 15uitlokt en in staat stelt om zig te vertoonen. Men ziet in geen vuursteen 16het vermogen om vonken van zig te geven, voor dat men daar op gesla-17gen heeft. De liefde schenkt dus het digterlijk vuur niet; zij slaat het er 18slegts zo uit, dat het, en voor den Digter zelf, en voor zijne tijdgenooten 19openbaar wordt. Deze openbaarmaking geeft dan vervolgens gelegen-20heid om dat aangeboorene op te kweeken en te koesteren. Waar zulks ge-21schiedt, wordt het ontwikkeld, en het groeit aan, gelijk een plant, die 22wel verzorgd, voor koude bewaard, en voor vertrapping beveiligd 23wordt: doch waar zulks verwaarloosd wordt, kan het zo begraven blijven 24liggen, dat het zig nimmer vertoont, ja hoe langer hoe dieper onder de 25aarde geraakt. Deze ontwikkeling nu - of liever - dit ontwikkelde ver-26schilt van het aangeborene - in zo ver het dit aangeboorne veronderstelt 27- of gelijk de oorzaak en het uitwerksel. Dat young verzen kon maken, 28als de Night-thoughts zijn, lag in zijn aangeboren vermogen als digter: dat 29hij die zo gemaakt heeft als ze zijn - dat hij zo door en door aangedaan 30was, dat hij zeggen moest: Fate, drop the curtain! I can lose no more.
32was - ten deele - om dat hij dit vermogen had aangekweekt - en in zo ver 33was het verkregen - en in zijne bedroevende omstandigheden - en in 34zo ver was het geheel toevallig. Dat ossian een groot Digter was, werd 35veroorzaakt door zijn aangeboren genie. Dat hij zo ver kwam, als hij ge-36komen is, is gegrond in zijne geduurige oeffening. Dat hij in zijne digt-37stukken de gelijkenissen doorgaands ontleent van bergen en dalen, zeën 38en rivieren, zon en maan, nagt en dag, donder en blixem, regen en zonne-39schijn; moet toegeschreven worden aan de lugtstreek, en het land dat hij | |
[pagina 188]
| |
[Toelichting] 1bewoonde. Schoon ik derhalven niet wil ontkennen, dat dit digterlijk ver-2mogen door veelen bezeten wordt, bij welken het zig niet vertoont, zo 3blijft het egter iets aangeborens, in zo ver het niet zijn aanwezen, maar 4alleen zijn openbaarmaking en ontwikkeling, aan vlijt, oeffening, en om-5ringende omstandigheden, te danken heeft. 6Ik heb nu, denk ik, nauwkeurig genoeg bepaald, wat men zig voorstel-7len moet, wanneer men over het aangeboorne in het algemeen spreekt; 8en men zoude het zig zelf te wijten hebben, wanneer men in het vervolg 9door de verwisseling van deze denkbeelden meer of min in de war raak-10te. Maar, dit daar gelaten, is de eerste vraag, die er bij de behandeling 11van dit stuk met betrekking tot den Digter ontstaat, deze: of er zodanig 12iets aangeborens is? En daar men deze vraag, uit verschillende oogpun-13ten, kan voordragen, is het noodig daarop nog een weinig te blijven 14staan. 15Men kan in het algemeen toestaan, dat genie iets aangeborens is; en tef-16fens staande houden, dat de digterlijke genie slegts zulk eene modificatie 17is van de genie in het algemeen, die door kunst, oeffening, opvoeding 18en omstandigheden veroorzaakt wordt; en dus ontkennen, dat de Dig-19ter, als zodanig, geboren wordt, schoon men toestaat, dat hij zijn genie 20aan de natuur te danken heeft. Op zulk een wijze is het aangeboorne 21van den Digter hetzelfde met het aangeboorne van den Schilder, van 22den Muzikant enz. Homerus en Rafaël, Phidias en Hendel zijn derhalven 23door de natuur slegts tot groote genien gevormd; maar dat de eerste 24een Digter, de tweede een Schilder, de derde een Beeldhouwer, en de 25vierde een Muzikant geworden is, is veroorzaakt door de verschillende 26omstandigheden die deze genies omringd hebben. Een zeker Kunstrigter 27spreekt er over op deze wijze.Ga naar voetnoot54 ‘Een mensch heeft een poëtisch genie, 28omdat de dadigheid zijner ziel zig uit, door eene heerschende verbeel-29dingskragt, of door een heerschend vernuft (witz). Maar zulk een mensch 30heeft niet alleen genie voor de poëzij, maar ook voor alle kunsten en we-31tenschappen, waar toe een heerschend vernuft of verbeeldingskragt ver-32eischt wordt. Maar waarom heeft hij zig slegts als een poëtisch genie ver-33toond? - Om dat de poëzij de eerste stof van zijne werksaamheid 34geweest is, en door herhaalde oeffeniningen voor hem eene gemakkelij-35ker en meer overeenstemmende dadigheid gekregen heeft, dan voor alle 36andere voorwerpen, welken egter, voor zijn heerschend vermogen om 37te denken, even zo geschikt waren, als de Poëzij.’ - Dan elk ziet, dat na 38zulk eene uitspraak deze vraag over blijft, waarom is de poëzij de eerste 39stof voor zijne dadigheid geweest? Is de reden daarvan binnen in hem 40of buiten hem te zoeken? - Ik zal deze vraag vervolgens zoeken te beant- | |
[pagina 189]
| |
[Toelichting]1woorden; en wil nu eerst de verschillende oogpunten opgeven, uit welken 2men de vraag - Is er iets aangeborens in de poëzij? - beschouwen kan. 3Men kan ten tweeden ontkennen, dat er in de genie zelve iets aangebo-4rens is - en dus bij gevolg ook niet in de Poëzij. - helvetius dagt zo, 5die niet alleen alle zielen gelijk stelde, maar teffens staande hield, dat men 6al het onderscheid, tusschen menschen en menschen, alleen in de opvoe-7ding, in den uitgestreksten zin, zoeken moet, en niet in het onderscheid 8der organizatie. ‘De genie’ zegt hij daaromGa naar voetnoot55 ‘in welk genus het ook zij, is 9altoos het voordbrengsel van een oneindig aantal van samenvoegingen 10(combinaisons), welken men niet maakt dan in zijn eerste jeugd’. En zeker 11helvetius verdient overdenking; hij, die met eene waarschijnelijk val-12sche hijpothese zo veel goeds, zo veel waars gezegd heeft, en aan wien 13ik dankbaarheid schuldig ben voor het geen ik van hem geleerd heb. 14Maar eindelijk, en dit is mijn gevoelen, men kan beweeren, dat er niet 15alleen iets aangeborens in de genie over het algemeen is - maar dat de na-16tuur zelve milton tot een digter, praxiteles tot een beeldhouwer, ru-17bens tot een schilder, en pergolese tot een muzikant gemaakt heeft. 18Dat er bijgevolg in de onderscheiden deelen, waar uit de genie is samen-19gesteld, zulk een onderscheid tusschen het poëtisch en het schildersch ge-20nie is, dat men daar de werkende natuur oorspronkelijk in ontdekken 21kan, en dat men b.v. reden kan geven, waarom waarschijnelijk - ja waar-22schijnelijk en niet meer - theocritus nimmer een ruisdaal zou gewor-23den zijn, al was het, dat hij in dezelfde omstandigheden geleefd had.Ga naar voetnoot56 24Het zijn deze drie oogpunten, waar uit de vraag - Is er iets aangeborens 25in de poëzij - kan beschouwd worden. Ik wil ze egter alleen uit het laat-26ste beschouwen - zo egter dat de ontwikkeling van mijne denkbeelden 27daarover tevens de zwarigheden, welken de voorstanders der twee ande-28ren tegen mijn gevoelen inbrengen, zullen uit den weg ruimen. Alleen 29moet ik vooraf iets zeggen over dat, het welk ik in dit onderzoek de na-30tuur noem, en het welk ik van eigen oeffening, en toevallige, van buiten 31aankomende omstandigheden, onderscheide. Ik noem de natuur die wer-32kende kragt, welke aan wezens, die dezelfde wezenlijke eigenschappen 33hebben, zulke bijzondere wijzingen geeft, waar door zij onderscheiden 34vermogens bezitten, welken hunnen grond hebben in deze bijzondere wij-35zingen, schoon de verdere ontwikkeling aan de verschillende omstandig- | |
[pagina 190]
| |
[Toelichting]1heden, waar in deze gelijksoortige wezens geplaatst zijn, haar aanwezen 2verschuldigd is. Het zijn derhalven deze bijzondere wijzingen, welken de 3voorwerpen van ons onderzoek zijn. 4Zijn er dan zulke wijzingen, en waar in moet men die zoeken? Zie daar 5twee vragen, welken ik noch kan noch wil ontduiken. De beantwoor-6ding van dezelven moet ik egter nog eenige oogenblikken uitstellen, 7om de volgende aanmerkingen te maken: Dat het tot hier toe nog niet 8volledig uitgemaakt is, of de ziel door hare bijzondere, en in tegenover-9stelling van hare wezenlijke eigenschappen, toevallige wijzingen, de orga-10nizatie modificeert; dan of deze laatste de oorzaak, en de eersten het uit-11werksel zijn - Dat men in het onderscheid van menschen, met opzigt 12tot de verstandelijke vermogens, zig vergenoegen moet met de uitwerkse-13len, en daar uit tot de oorzaken besluiten; maar dat het geen men daar 14van a priori wil vast stellen, doorgaands los en aan veele bedenkingen on-15derhevig is. - Dat noch de anatomie, noch de physiologie tot hier toe 16de fijnere onderscheidingen tusschen de organizatie van eenen geest als 17Leibnitz en van eenen Groenlander heeft kunnen aanwijzen. - Dat even 18min de psychologie met proeven, aan de natuurkundigen gelijk, heeft 19kunnen bevestigen, dat er in de zielen een onderscheid plaats heeft. - 20Dat derhalven alles wat hierin de uitslag van onze onderzoekingen is, en-21kel waarschijnelijkheden blijven; en dat in dit opzigt dat waar is, wat 22door de meeste redenen bevestigd, en aan de minste zwarigheden onder-23hevig is. - Dat ik ook daarom nimmer in staat ben om tot de eerste be-24ginselen opteklimmen, maar dat ik altoos meer of min vooronderstellin-25gen tot den grondslag van mijne redeneeringen zal moeten maken: - 26vooronderstellingen egter, die niet alleen mijn brein tot hunne zitplaats 27hebben; maar die door anderen voorgesteld, en naar mijn oordeel, voor 28zo ver zulks mogelijk is, bewezen zijn. - Dat het eindelijk noch laatdun-29kendheid noch vooroordeel - maar begeerte naar menschenkennis is, 30die mij tot het onderzoek van dit stuk genoopt heeft. 31Het zoude eene afzonderlijke verhandeling vereischen, wanneer ik hel-32vetius grondig wilde wederleggen, en op alle zijne bewijzen afzonder-33lijk antwoorden. Daar ik er egter iets van zeggen moet, zal ik zo kort mo-34gelijk de eerste gronden van zijn samenstel opgeven, en het een en 35ander daar over aanmerken. Dus redeneert hij. Alle onze denkbeelden 36zijn wij verschuldigd aan onze zintuigen, aan ons geheugen, en aan het 37vermogen, om de betrekkingen optemerken tusschen de voorwerpen wel-38ken wij gewaarworden of ons herinneren. Zal er derhalven een wezenlijk 39natuurlijk onderscheid zijn tusschen den eenen mensch en den anderen, 40met opzigt tot de vermogens van den geest, zo moet de natuur aan den 41eenen boven den anderen gegeven hebben, of een grooter fijnheid van 42zintuigen, of een sterker geheugen, of een grooter aandagt. Maar de 43grootere of kleinere fijnheid der zintuigen (men spreekt alleen van men- | |
[pagina 191]
| |
[Toelichting]1schen die eene goede organizatie hebben) der uitwendigen zo wel als die 2der inwendigen, maakt geen verschil in de juistheid of uitgebreidheid 3van den geest; en egter bevatten deze twee denkbeelden alle de hoedanig-4heden van den geest in zig. Schoon b.v. de sneeuw in het oog van den 5een witter is, dan in dat van een ander, zo zal daar door egter geen onder-6scheid in de vergelijkingen gevonden worden; maar hij, die de sneeuw 7minder wit ziet, dan de ander, zal egter, zo wel als deze, de sneeuw voor 8het witste van alle lichamen aanzien. Maar de juistheid van den geest be-9staat in het zien van de ware betrekkingen, die er tusschen de voorwerpen 10zijn. Wat de uitgebreidheid betreft, die b.v. scherper gezigt heeft, zal voor-11werpen zien, die een ander niet ziet: maar vermits hun geheugen even groot 12is, zal hij, die een minder scherp gezigt heeft, even veel denkbeelden kun-13nen krijgen door andere voorwerpen te zien; zo dat deze beide in het einde 14een gelijk aantal van denkbeelden zullen hebben; schoon de denkbeelden 15van den een onderscheiden zullen zijn van die van den anderen. 16Het geheugen, zegt hij verder, is in alle menschen oorspronkelijk even 17groot. Al het onderscheid dat men daar in ontdekt, komt door meerdere 18oeffening of veronagtsaming; maar al was het waar, dat hetzelve bij den 19een oorspronkelijk grooter was dan bij den anderen, zo zou dit niets 20doen tot de meerdere of mindere uitgebreidheid van den geest 1) om 21dat het groot geheugen eigenlijk den grooten geest niet uitmaakt; 2) om 22dat elk mensch geheugen genoeg heeft, om een grooten geest te verkrij-23gen - gezwegen dat men het geheugen dikwijls meer bepaalt tot eene her-24innering van gebeurtenissen, jaartallen, enz. dan tot de herinnering van 25denkbeelden. 26Wat de aandagt aangaat, daar omtrend kan men vragen: Is het gebrek 27van aandagt in een mensch het gevolg van eene natuurlijke onbekwaam-28heid om zig te oeffenen, of van eene al te zwakke begeerte om wat te lee-29ren? en zijn antwoord is: 30Alle menschen kunnen leeren lezen, spreken en de eerste voorstellen 31van Euclides begrijpen. Dit zo zijnde, kunnen alle menschen, door van 32stap tot stap voordtegaan, en van het een tot het ander opteklimmen, de 33zwaarste voorstellen bevatten; en dit, om dat de tusschenstand, die er in 34deze opklimming tusschen het eerste en tweede voorstel is, geen grooter 35trap van aandagt of vermogen vereischt, dan om het eerste te kunnen be-36grijpen. Het is bijgevolg geene natuurlijke onbekwaamheid, welke den 37verschillenden trap van aandagt veroorzaakt. Dat de aandagt aan den 38een minder moeite kost dan aan den anderen, is naar mate van de beweeg-39middelen door welken men tot het vestigen van dezelve wordt aangezet. 40Is het vrees, dwang, of armoede, dan valt het moeilijk; is het vermaak, 41dan is de aandagt zeer gemakkelijk. De zwakke begeerte om wat te lee-42ren, is derhalven de reden van het gebrek aan opmerksaamheid in vee-43len. Maar voor deze begeerte zijn alle menschen even vatbaar, even gelijk | |
[pagina 192]
| |
1zij allen even vatbaar zijn voor de begeerte naar geluk: het komt er maar 2op aan, of zij de begeerte om zig te oeffenen, hebben leeren beschouwen 3als een middel om gelukkig te worden; en dit alles hangt af van de uiter-4lijke omstandigheden, waar in zij verkeerd hebben, dat is van de opvoe-5ding in den uitgestrektsten zin. 6Deze zijn hoofdzakelijk de eerste gronden waar op het stelsel van Hel-7vetius rust. Men ziet, dat zijne vooronderstelling veel minder op facta, 8dan op redeneeringen gegrond is, en deze laatsten zijn verre van boven 9alle twijfeling te zijn, gelijk ik met eene en andere opmerking zal tragten 10aantetoonen. Al gaf men al eens toe, dat de grootere fijnheid der zintui-11gen geen meerdere juistheid of uitgebreidheid aan den geest geeft, be-12wijst dit egter niet, dat de onderscheidene organizatie geen onderscheid 13in de geesten zoude te weeg brengen. Die de sneeuw witter ziet dan zijn 14buurman, zal mogelijk ze even zo voor het witste voorwerp houden als 15hij, maar is het dit al dat hier in aanmerking moet komen. Kan de 16grootere fijnheid zijner zintuigen geen oorzaak zijn, dat het voorwerp 17eene sterker werking doet, dat het beeld daarvan levendiger in zijn ver-18beelding gedrukt wordt, en dat er verscheiden bewegingen in zijne ziel 19ontstaan, welken bij zijnen buurman of in het geheel niet, of veel flauwer 20gevonden worden? Daar nu de zintuigen onophoudelijk werken, daar zij 21de eerste kanalen zijn, door welken de denkbeelden in de ziel komen, 22kan het verschil van dezelven natuurlijker wijze zulk een invloed op den 23geest hebben, dat daar door, de opvoeding buiten gesloten, een zeer 24groot onderscheid tusschen menschen en menschen geboren wordt. 25Het is op dezelfde wijze met het geheugen gelegen. Ik sta gaarne toe, 26dat het groot geheugen den grooten geest niet uitmaakt; schoon ik te-27vens beweer dat het onderscheid tusschen het geheugen van bijzondere 28menschen een onderscheid tusschen hunnen geest kan te weeg brengen. 29Die een groot geheugen bezit, en dezelfde mate van werksaamheid als 30hij die een kleiner geheugen heeft, vergadert wel meer denkbeelden maar 31bewerkt ze minder dan de eerste. Hij maakt minder vergelijkingen, ziet 32dus ook minder gelijkheden en onderscheidingen; voegt minder samen, 33enz. dan hij die met een klein geheugen een grooten trek tot bezigheid 34heeft. Van hier dat men gewoonlijk ziet, dat een groot geheugen maar 35zeldsaam gepaard gaat met een fijn oordeel. Schoon het derhalven al eens 36waar was, dat elk mensch geheugen genoeg heeft om een groot man te 37worden, zoude daar uit nog niet volgen, dat de verschillende trap van ge-38heugen zulk een invloed op den geest niet zoude hebben, dat zelfs dit ge-39deelte van het menschelijk vermogen, hetwelk ook waarschijnelijk in de 40organizatie zijn grond heeft, niet natuurlijker wijze twee menschen van 41elkander zoude doen onderscheiden zijn, al hadden zij in dezelfde omstan-42digheden geleeft. Het is tog eene loutere vooronderstelling, dat het ge-43heugen in alle menschen oorspronkelijk even groot zoude zijn, en dat al | |
[pagina 193]
| |
[Toelichting] 1het onderscheid, dat men daarin waarneemt, alleen aan de beoeffening 2zoude moeten worden toegeschreven. Menschen van ééne levenswijze of 3handwerk, kinderen van dezelfde ouders, van één school, vertoonen dik-4wijls zulk een onderscheid in dit vermogen, dat men dit als natuurlijk 5moet aanmerken, vooral in zulken die zig nimmer hebben kunnen of we-6ten toeteleggen op de beschaving en versterking van dit vermogen. De 7onderscheiden eigenschappen van het geheugen, welken ons de Logici 8opgeven, zijn ook niet anders dan verscheidene natuurlijke wijzingen 9van dit vermogen, en uit dien hoofde zoude ik niet durven vaststellen, 10dat het geheugen in alle menschen oorspronkelijk even groot of van den-11zelfden aart was. 12Wat nu de aandagt betreft, daaromtrent zoude men soortgelijke aan-13merkingen, als ik over het geheugen gemaakt heb, kunnen aanvoeren; 14maar met één woord: alle menschen zijn zeker in staat om alle die voor-15stellingen te begrijpen, die zij noodig hebben om gelukkig te kunnen 16worden, mits zij gewillig zijn om hunne zielsvermogens te beschaven. 17Maar of nu alle menschen insgelijks dezelfde kragt van oordeel hebben, 18is zo zeker niet. 't Is zo, men kan van langsamerhand iemand brengen 19tot het begrip van zware voorstellen; maar tusschen iemand eene waar-20heid begrijpelijk te maken, of hem dat vermogen toeteschrijven van ze 21zelf te kunnen uitvinden, is een groot onderscheid, en vooronderstelt 22een verschillenden trap van vermogens. Het geen men daarenboven ge-23nie noemt, en waar in veel is, dat louter lijdelijk is, kan men als een na-24tuurlijk onderscheid tusschen den eenen geest en den anderen aanmer-25ken; en egter zijn de eigenlijke voordbrengselen van genie zelden de 26vrugten van eene geoeffende en sterke aandagt. Maar het is er verre van 27af, dat, uit hoofde dat men de voordbrengsels der genie meerendeels ge-28vallig ziet in de wereld komen, het vermogen van geest, het welk men 29genie noemt, niets onderscheidens zoude zijn van de gewone vermo-30gens, aan alle geesten zonder onderscheid eigen. 31Eindelijk schiet mij eene aanmerking te binnen, die, wanneer men over 32het aangeboorne in de schoone kunsten schrijft, vooral niet diende verge-33ten te worden. De eigenschappen der schoonheid zijn van dien aart, dat 34ze onder het bereik der zintuigen vallen. De gewaarwordingen van het 35schoone zijn zinnelijke gewaarwordingen. Zoude de fijnheid der zintui-36gen daarom niet wel de oorzaak kunnen zijn van een fijner gevoel voor 37het schoone en afschuwelijke. Men ziet dat in de muziek onweerspreke-38lijkGa naar voetnoot57; maar zou het ook niet in het algemeen waar zijn. Zou de eenheid | |
[pagina 194]
| |
1en verscheidenheid, deze hoofdeigenschap van alle schoone voorwerpen, 2niet sterker opgemerkt worden door den eenen mensch, dan door den an-3deren; en zou men daarin de gevoeligheid van den eenen mensch boven 4den anderen voor het schoone, niet zoeken moeten? en zoude deze 5grootere gevoeligheid niet natuurlijk tot zijn gevolg hebben, eene groo-6ter mate van harmonie, scherpzinnigheid en tederheid in zulken, die zulk 7eene fijnere organizatie hadden; daar zij in tegendeel, die dezelve missen, 8meer grofheid, of stompheid vertoonen, zonder dat het noodig zij, deze 9verschillende eigenschappen van onderscheiden menschen geheel en al-10leen aan de opvoeding toeteschrijven. 11Maar er zijn daarenboven meer verschijnselen, welken schijnen te be-12wijzen, dat het onderscheid tusschen menschen en menschen niet slegts 13van de opvoeding in den uitgestrektsten zin afhangt. Ik wilde wel eens 14betoogd zien, dat alle kinderen, zodra zij ter weereld komen, dezelfde ver-15mogens, in denzelfden trap, bezitten; en egter diende helvetius daar-16mede begonnen te hebben. Maar het is onbewijsselijk, en even daarom 17hapert het helvetius aan den eersten grondslag, waar op hij bouwen 18kon. Zelfs schijnt het tegenovergestelde waarschijnelijker. In de eerste 19oogenblikken van het leven tog vertoonen zig reeds de blijken van eene 20onderscheiden organizatie, en schoon genomen dat de grond daar van 21moest gezogt worden in toevalligheden, die kort voor de geboorte had-22den plaats gehad, zoude men met regt deze onderscheidingen aangeboren 23kunnen noemen, hoewel men ze den naam van ingeschapen niet zoude kun-24nen geven. Heeft men ook niet opgemerkt; dat sommige zwangere vrou-25wen dezen of geenen trek tot het doen of laten van iets hadden: dat zij 26dien trek, op zulk eene wijze, aan hunne vrugt hebben medegedeeld, 27dat zulk een kind, en in zijn kindsheid, en in den rijperen leeftijd, de ge-28volgen daar van bij zig gedragen en ook naar buiten vertoond heeft, 29ook zelfs met zulk een kragt, dat noch opvoeding, noch redeneering, 30noch straffen zelfs dien hebben kunnen uitwisschen? Moet men zulk eene 31wijzing niet aangeboren noemen? Of moet men zulke verschijnselen, te-32gen alle waarschijnelijkheid aan, blijven toeschrijven aan toevallige oorza-33ken, die na de geboorte hebben plaats gehad, schoon men niet in staat 34is om deze oorzaken aantewijzen? | |
[pagina 195]
| |
1Zijn er ook niet eenige geaartheden, welken aan sommige familien, als 2't ware, afzonderlijk eigen zijn? Sommige neigingen, hartstogten, virtuali-3teiten ontdekt men in jonge kinderen, welken men niet alleen niet op-4wekt, maar tegengaat; en die zig egter als van zelfs vertoonen? Worden 5de vrouwen, geduurende hunne dragt, niet afgemaand van deze en geene 6dingen, om dat men, naar het oordeel der kundigste geneesheeren, en 7uit hoofde der ondervinding, meent te kunnen vaststellen, dat de vrugt 8daardoor zoude kunnen benadeeld worden, zo wel in deszelfs dierlijke 9als zedelijke gesteldheid? Schrijft men niet eenstemmig de onderscheiden 10deugden en gebreken van de jeugd, van de mannelijke jaren en den 11ouderdom, ja van de sexe, aan de verschillende gesteldheid van het orga-12num toe? en zal men egter, met betrekking tot dit laatste stuk, wel bewee-13ren, dat deze onderscheide organizatie gegrond is in de opvoeding, hoe 14uitgestrekt men zig dan ook die moge voorstellen? Wanneer men dit al-15les nagaat, en de analogie onder het oog houdt, kan men niet wel ontken-16nen, dat er sommige wijzingen zijn, die men dient aangeboren te noemen, 17maar is het dan ook niet waarschijnlijk, dat zij er ook zijn met opzigt 18tot de genie? Hebben b.v. alle kinderen dezelfde sensibiliteit? Hebben ze 19allen dezelfde mate van verbeeldingskragt, hetzelfde vernuft, dezelfde 20schranderheid? Zeker niet. Kan men met grond staande houden, dat het 21onderscheid dat men tusschen kinderen en kinderen in dit opzigt ont-22dekt, alleen gelegen is in de verschillende wijze van lugt, voedsel, kle-23ding, en ommegang; of vertoonen de onderscheiden gelaatstrekken, in 24pas ter weereld gekomen kinderen, niet reeds een onderscheid, waar van 25de Physiognomiek gebruik kan maken, om hun onderscheiden karakter 26aantewijzen? 't Is waar, de gezigtstrekken zijn in pas geboren kinderen 27niet zo sprekend, niet zo bestemd, als in den verderen leeftijd, en daarom 28ook zo onderscheiden niet; maar ze zijn egter groot genoeg, om onze aan-29dagt naar zig te trekken, en eene verschillende organizatie aanteduiden. 30Dan, gelijk er onderscheid is in de organizatien, schijnt er zelfs verschil 31tusschen de zielen te zijn. De analogie van al het geschapene schijnt ons 32daar heen te leiden. Maar welk is dit onderscheid? Dit is mogelijk niet 33te bepalen. De gedagten van cochius over dit stuk zijn niet zonder waar-34schijnelijkheid, schoon ze tevens van dien aart zijn, dat ze niet volkomen 35bewezen kunnen worden, om dat er zulke werkingen der ziel, afgeschei-36den van het werktuig, niet voorhanden zijn, uit welken men een vast be-37sluit met opzigt tot dit stuk zoude kunnen trekken. Naar zijne meening, 38breidt zig de eene ziel wijder en sneller uit dan dan de andere. Zij heeft 39meer voorstellingen en met minder moeite, en daar door is zij tot meer 40en levendiger neigingen geschikt. Uit dien hoofde kan het zijn, dat bij 41sommige menschen zekere neigingen in het geheel niet ontstaan. Dit eg-42ter heeft alleen bij bijzondere en niet bij algemeene neigingen plaats, | |
[pagina 196]
| |
[Toelichting] 1want de eersten vorderen de bemerking van veele betrekkingen, die een 2zaak of daad op ons heeft, en dezen slegts weinigen.Ga naar voetnoot58 3Er schijnt derhalven een onderscheid tusschen menschen en menschen 4te zijn, dat men aangeboren noemen kan, en noemen moet, tot zo lang 5men, grondiger dan Helvetius gedaan heeft, bewijst, dat al het onder-6scheid in de opvoeding alleen, hoe uitgestrekt men zig deze ook voorstel-7le, gezogt moet worden.Ga naar voetnoot59 | |
[pagina 197]
| |
1Wanneer nu de onderscheidene organizatie haren aanvang neemt, is niet 2te bepalen; zo min als te zeggen, welk eene organizatie aan de genie eigen 3is, schoon sommigen hier over het een en ander gezegd hebben.Ga naar voetnoot60 Om 4ze aangeboren te kunnen noemen is het genoeg, dat ze bij de geboorte 5reeds in aanvang plaats had, ten minsten dat ze toen reeds de grond in 6zig had van het volgend onderscheid. Ik zou geen zwarigheid daarom ma-7ken om ze aangeboren te blijven noemen, al was het, dat zekere donkere 8voorstellingen der ziele, voor de geboorte, zonder bewustheid, ten min-9sten zonder geheugen, aan dezelve haare wijzing gegeven hadden. Dan 10dit slegts in het voorbijgaan: gelijk ik ook geheel buiten staat ben om te 11bepalen, of in de wijze van vereeniging der ziel met het lichaam ook eene 12wezenlijke verscheidenheid plaats grijpt; en daarom wil ik liever zwijgen. 13Dit in het algemeen over het aangeboorne; over het aangeboorne in de 14genie. Maar nu blijft nog over de vraag, of het aangeboorne van een dig-15ter iets is dat men onderscheiden kan van het aangeboorne in de genie | |
[pagina 198]
| |
[Toelichting] 1over het algemeen; dan of men zeggen moet, dat de reden van dit onder-2scheid alleen in de opvoeding, lugtstreek, voedsel, omstandigheden, 3enz. moet gezogt worden. Ik sla het onderscheid over, hetwelk gerard 4maakt tusschen de genie voor de schoone kunsten, en de genie voor de 5hooge wetenschappen, om dat ik het voegsaam kan voorbij gaan; als me-6de om dat de vaststelling of het bewijzen van iets aangeborens in den dig-7ter dit onderscheid tevens aantoont. 8Ik gevoel wel, dat men, om deze vraag grondig te beantwoorden, alvo-9rens de verscheiden gedeelten der digterlijke genie van nabij beschouwen 10moet, en dat men in elk van die moet aantoonen het onderscheid tus-11schen het aangeboorne en het verkregene, volgens de meeste waarschijn-12lijkheid; egter zijn er nog eenige aanmerkingen, die voegsaam vooraf 13kunnen gemaakt worden. Ik zal ze halen uit mijne historiesche bouwstof-14fen, in het begin dezer verhandeling aangehaald. - Welke is de reden, 15dat klopstock neiging had, van zijne kindsche jaren af, voor de poezij 16en niet voor de schilderkunst? en dit, voor dat hij wist dat er iets in de 17weereld was, dat men poëzij noemde. Waarom had shakespear lust om 18zig op Chercelot door een Ballade en niet door een spotprent te wree-19ken? Waarom was alles wat ovidius sprak in een gebonden stijl? Het is 20zeker niet genoeg te zeggen, om dat de poezij de eerste stof voor hunne 21dadigheid geweest is. - Want dan vraag ik wederom - Waarom is de poë-22zij de eerste stof voor hunne dadigheid geweest? De voorwerpen zijn | |
[pagina 199]
| |
[Toelichting] 1tog voor den digter en voor den schilder dezelfden; het is de natuur; maar 2het zijn de onderscheiden uitwerkingen, die deze onderwerpen op de in-3wendige gewaarwordingen hebben, welken de grond zijn van deze dadig-4heid: en dat dezelfde voorwerpen in gelijksoortige personen verschillende 5sensatien veroorzaken, kan nog het allerbest worden verklaard door het 6aanneemen van verschillende organizaties; schoon het waar is, dat men 7hier in tot de allereerste beginsels niet kan opklimmen. Het is ook met be-8trekking tot den digter waar, dat ‘de drijfveeren, welken ons op bijzon-9dere voorwerpen bepalen, die menigvuldige donkere voorstellingen zijn, 10waarvan wij geen bewustheid hebben, welken leibnits heeft opge-11merkt, en die zig, zelf uit de schoone aanmerking van locke over de on-12rust, door welken de ziel tot begeertens opklimt, laten verklaren. Zo dra 13tog de kragt der ziel werkt, is er eene voorstelling, maar deze is donker, 14neemt van trap tot trap toe, en is nimmer alleen - Men kan derhalven 15geen eerste toestand der ziel aantoonen, noch met opzigt der klaarheid 16der voorstellingen, noch met opzigt tot de voorstellingen zelf’.Ga naar voetnoot61 Zo ver-17liezen ook de digterlijke neiging, de digterlijke voorstellingen, zig tot in 18het oneindige. tasso had, toen hij zijn eerste verzen, zijn Aminta maak-19te, lang als digter gedagt - Maar wie zal opklimmen tot bij die eerste don-20kere voorstellingen, die de volgende klaaren tot haar gevolg hadden? 21Het is dan in het gemeen waarschijnlijk, dat er iets digterlijks aangebo-22rens is; en hier tegen strijdt niet, dat er algemeene geniën zijn. Want zo 23er geen bijzondere geniën waren, moesten alle digters tevens schilders, 24beeldhouwers enz. kunnen zijn: dit zoude ook zo zijn, zegt men, bijal-25dien de vermogens van een genie, door den eens aanvaarden arbeid, niet 26eene zekere wending gekregen hadden, die hem voor een ander vak onbe-27kwamer maakt, en de daar toe noodige individueele ontwikkeling verhin-28dert. Maar hoe veelen zijn er niet geweest, die in het vak, waar in zij da-29delijk arbeidden, geene of geringe vorderingen maakten: en dit schoon 30zij er van hunne kindsheid af toe waren opgelegd; en die, bij toeval in 31een ander vak geplaatst, aanstonds een genie vertoonden, waar van men 32in hun vorig vak geen spoor bemerkt had.Ga naar voetnoot62 Er zijn algemeene geniën, | |
[pagina 200]
| |
1schoon ze zeker zeldsaam zijn; dan niet zo zeer de oefening als wel de 2buigsaamheid der verbeeldingskragt, gelijk gerard het noemt, schijnt 3daar van de oorzaak te zijn; eene buigsaamheid, die in de verbeeldings-4kragt zo wel uit de organizatie voordspruit, als in de takken van verschil-5lende boomen. 6Maar ik vreeze lankwijlig te zijn; en daarom moet ik voorwerpen, die 7ik op mijnen weg aantreffe, slegts in het voorbijgaan beschouwen; en er 8eenig berigt van geven, op dat men weten zoude, dat ik ze niet geheel 9had over het hoofd gezien. Laat mij nu zien, wat er in het onderzoek 10over 't aangeborene in den digter al voorkomt dat overwogen moet wor-11den. Vooraan staat de teergevoeligheid en de verbeeldingskragt. - Even daar ag-12ter staat de neiging om zig harmonisch door middel van de spraak uittedrukken, bene-13vens het vermogen om dit te kunnen doen. Dan ziet men nog in 't verschiet het 14oordeel, en de smaak. Niet alleen tog dat, wat een digter karakterizeert, en 15bijzondert, moet in aanmerking komen in een onderzoek van het aange-16borene, maar alles, zonder het welk hij geen digter wezen kan, en het 17welk hij egter van de Natuur alleen ontvangen heeft. En het zal ons 18mooglijk na dit onderzoek gelukken, ook dat, het welk den Digter in on-19derscheiding van den Schilder, Beeldhouwer enz., aangeboren is, van 20het andere aftetrekken, en tot een afzonderlijk beeld te maken. Het aange-21boren egter voor dit of dat soort, het onderzoek waarom la fontaine 22geene Opera's, boileau geen Odes kon maken, en quinault daarentegen 23voor de Opera's zo geboren scheen, als la fontaine voor de fabelen en 24vertellingen, en theocritus en gessner voor het Landgedigt, komen on-25der mijn bestek niet, daar ik alleen bij het algemeene digterlijke blijven 26wil. |
|