| |
| |
| |
De dichterlijke genie
Van Alphen onderzoekt in dit gedeelte de oorsprong van het dichten. Nadat hij in het vorige gedeelte al aannemelijk had gemaakt dat de geneigdheid tot dichten een gevolg is van iemands natuurlijke aanleg en niet van de omstandigheden waarin hij zich bevindt of waarin hij is opgegroeid, wil hij die dichterlijke aanleg nu nader beschouwen.
Eerst dient hij echter te definiëren wat een dichter is. Hij omschrijft deze als iemand die ‘door middel der verbeelding of inwendige gewaarwording, harmonisch tot het hart spreekt’ (wat hij met ‘harmonisch’ bedoelt, wordt uiteengezet in de Inleidende verhandeling). De mate waarin dichters de verbeelding laten spreken, kan nogal verschillen. Sommige dichters laten zich kennen als zeer verstandelijk, waar men bij romanschrijvers als Goethe wel degelijk een dichterlijke aanleg kan waarnemen. Ook het begrip aangeboren vraagt enige toelichting. Van Alphen maakt verschil tussen de termen aangeboren en ingeschapen. Het eerste omschrijft hij als iets dat door geboorte eigen is aan een persoon (wat niet hetzelfde is als erfelijkheid), waar het tweede betrekking heeft op innerlijke hoedanigheden die iedere mens bij de Schepping heeft verworven. Voor wat betreft de ontwikkeling van ‘dichtkundige denkbeelden’ - dat is immers wat een dichter doet - verwijst Van Alphen naar de ideeënleer van Locke. Deze betwistte dat ideeën ‘ingeschapen’ (innate) zijn zoals Descartes had geopperd.
Van Alphen werpt allereerst de vraag op óf de genie in zijn algemeenheid aangeboren is. Vervolgens onderzoekt hij of de dichterlijke genie dan slechts een verandering is van de algemene genie, terug te voeren op de omstandigheden waarin iemand opgroeit, dan wel of er een specifieke dichterlijke genie bestaat. Alvorens die vragen te beantwoorden laat hij Helvetius aan het woord, de filosoof die de revolutionaire opvatting verkondigde dat er niet zoiets bestaat als aangeboren specifieke vermogens en dat alle ideeën en specifieke vermogens (en dus ook alle verschillen tussen mensen) voortkomen uit zintuiglijke gewaarwordingen en de verwerking daarvan. Door zijn bevindingen te vergelijken met de theorie van Helvetius, maakt Van Alphen aannemelijk dat die opvatting niet juist is. In tegenstelling tot Helvetius meent hij dat niet alleen de genie aangeboren is, maar ook de specifieke dichterlijke of muzikale genie, en dat men daaraan kan onderscheiden wat de natuur is. Het laatste omschrijft hij als de ‘werkende kracht’ die mensen met dezelfde eigenschappen dat vermogen geeft waarmee zij zich van elkaar onderscheiden. Of zijn theorie waar is, kan hij niet bewijzen; daarvoor weet men nog te weinig van de onderlinge beïnvloeding van lichaam en geest. Hij kan wél de waarschijnlijkheid daarvan aantonen. Zijn tegenvoeter Helvetius was van mening dat menselijke denkbeelden een gevolg zijn van zintuiglijke waarnemingen, het functioneren van het geheu- | |
| |
gen en het bevattingsvermogen. Dat er in aanleg onderscheid kan bestaan tussen het geheugen of het bevattingsvermogen van verschillende personen, betwist Helvetius. Zo er al verschillen zijn, komen deze voort uit de mate waarin men gebruik heeft gemaakt van deze vermogens. Dat er ook bij gezonde mensen verschil kan zijn in de werking van de zintuigen,
doet volgens hem niets af aan de ‘juistheid en uitgebreidheid’ van hun denken.
Van Alphen brengt hier tegen in dat een grotere ‘fijnheid’ van de zintuigen kan verklaren waarom een zintuiglijke waarneming op de een een groter effect heeft dan op de ander. Dit kan de geest ook zodanig beïnvloeden dat er daardoor verschil tussen mensen ontstaat. Hetzelfde geldt voor verschillen in de werking van het geheugen en het bevattingsvermogen. Ook deze hebben effect op de vorming van de geest. Dat het geheugen en het bevattingsvermogen van mensen onderling verschilt, kan men volgens Van Alphen al waarnemen bij jonge kinderen. De mate van ‘fijnheid’ van de zintuigen zou ook de mate van gevoeligheid voor het schone kunnen verklaren. In de muziek blijkt dat beslist het geval te zijn. Hij concludeert dat het zeer waarschijnlijk is dat de organizatie (de fysieke constitutie van de zintuigen en de geestelijke vermogens) zodanig kan verschillen dat men een aangeboren aanleg voor de dichtkunst kan hebben. In het vervolg zal hij die dichterlijke aanleg nader gaan onderzoeken. Daartoe onderscheidt hij enkele eigenschappen die de dichter moet bezitten, te weten: teergevoeligheid, verbeeldingskracht, de neiging en het vermogen ‘om zich harmonisch door middel van de spraak uittedrukken’, oordeel en smaak. Deze eigenschappen zal hij in de hierop volgende stukken nader beschouwen.
| |
blz. 181
r. 1-10 n. 44
Ik wenschte [...] gewaarwordingen: Cesarotti, ‘Abhandlung über den Ursprung der Poesie’, Neue Bibliothek, dl. 2, 1 (1766), blz. 1-54. Aan het begin van zijn essay schetst Cesarotti heel globaal de ontwikkeling van de schone kunsten. Aan het einde geeft hij de ‘Umrisz’ van het werk dat hij had willen schrijven. Van Alphen citeert de regels 3-10 (‘het vooronderstellen [...] gewaarwordingen’) uit het begin van deze passage. Cesarotti: ‘Im Ersten würde man von dem Fall anfangen, da noch keine Poesie, keine Poetik existirt, und würde sich bemühen, die Spur zu erforschen, auf welcher ein aufgeklärter denkender Kopf, (von welcher Nation ist gleichgültig,) die Möglichkeit einer solchen Kunst hätte gewahr werden, und wie er auf dem selben Wege sie zur Volkommenheit hätte bringen können. Jeder würde die Poesie sich, so zu sagen, in den händen entstehn und wachsen sehn, und sich von der Wahrheit der Grundsätze durch das Zeugnisz seiner eignen Empfindung versichern können’ (blz. 52).
| |
| |
r. 18-20
gelijk [..] mensch gemaakt hebben: van Condillac is bedoeld diens Traité des sensations, van Bonnet het Essai analytique sur les facultés de l'âme. Beide auteurs beschrijven de werking van de zintuigen en de geest aan de hand van een fictieve situatie, een beeld (‘Statue’) dat zijn verstandelijke en zintuiglijke vermogens nog moet ontwikkelen. Condillac: ‘nous imaginâmes une Statue organisée intérieurement comme nous, & animée d'un esprit privé de toute espéce d'idées. Nous supposâmes encore que l'extérieur tout de marbre ne lui permettoit l'usage d'aucun de ses sens, & nous nous reservâmes la liberté de les ouvrir à notre choix aux différentes impressions dont ils nous sont susceptibles’ (Traité des sensations, blz. 5-6, ‘Dessein’). Bonnet geeft een gedetailleerdere beschrijving van een beeld dat, door een voor een de verschillende organen en zintuigen aan te spreken, mens wordt. Deze fictieve situatie biedt beide filosofen de mogelijkheid het functioneren van de zintuigen en de verschillende organen afzonderlijk te onderzoeken.
| |
blz. 182
r. 6 n. 46
Met de tegenstelling Homerus - Anacreon en Rafaël - Albano doelt Van Alphen waarschijnlijk op het contrast tussen het verhevene en het bevallige. Vergilius en Van der Werf hebben gemeen dat zij een meer gepolijste vorm kozen voor grote taferelen. Shakespeare, Dante en Michelangelo staan voor het hartstochtelijke en ongepolijste, Klopstock naast Rubens en Rafaël voor het verheven christelijke. Hogarth en Juvenalis gelden als meesters van de satire. Teniers en Theocritus hebben dit gemeen dat zij het eenvoudige landleven als onderwerp kozen. Poussin en Gessner hebben vooral idyllische taferelen op hun naam staan. Lucanus en Jordaans staan voor het retorisch-gepassioneerde. Tibullus en Guido maakten nauwkeurige schetsen van de natuur. De werken van Boucher en Dorat laten zich vooral karakteriseren als galant en gemaniëreerd.
r. 21-25 n. 47
Zou [...] houden: Riedel/Van Alphen, Theorie, dl. 1, blz. 8-11 (noot). Op deze plaats zet Van Alphen uiteen wat hij onder het ‘gemeen’ verstaat (‘Men moet door het gemeen in dit geval niet verstaan het gepeupel, maar lieden, die, het zij door leezen, het zij door hunne verkeering in de wereld, kundigheid verkregen hebben’; Theorie, dl. 1, blz. 8) en hoe het oordeel daarvan gevormd wordt. Hij benadrukt dat de grootste dichters meer lof ontvingen van het ‘gemeen’ dan van andere kunstenaars. De passage is ontleend aan Dubos.
r. 27 n. 48
Deutsches Museum, 1776 - 2, blz. 855-857. De hier aangehaalde passage komt uit een brief aan Klopstock waarin de briefschrijver hoog opgeeft van zijn
| |
| |
succes bij het declameren van de Messias. Er zouden uiteindelijk enkele honderden toehoorders zijn geweest. De declamator schrijft: ‘Hohe und Niedre, Geistliche und Weltliche, Katholische und Lutherische kamen mit Messiaden unterm Arm in die Vorlesung [...]’ (blz. 856).
r. 27-29
homerus [...] was: zie hiervoor de toelichting bij dl. 1, blz. 22 (Inleiding bij Riedel).
r. 29-31 n. 49
de keizerlijke [...] invoeren: Cuperus, Apotheosis, blz. 4-5. De zin ‘Hadrianus... invoeren’ is letterlijk vertaald naar Cuperus (blz. 4). De auteur schrijft hier dat niemands roem zo groot en uitgestrekt was als die van Homerus. Daar kon ook de wens van Hadrianus niets aan veranderen.
| |
blz. 183
r. 19-21
Ik bedoel hier [...] dergelijken: met ‘het zogenaamd poëtisch proze’ wordt aangegeven dat hun proza een dichterlijk karakter heeft, zowel naar de toon (in woordkeuze en stijlmiddelen), als naar het ritme. Het onderscheidt zich van poëzie door de afwezigheid van een metrum. Van Salomon Gessner worden bedoeld diens Idyllen (1756), van James Hervey zijn Meditations among the Tombs (1745). Petersen is waarschijnlijk Johann Wilhelm Petersen (1649-1727), de dichter van Prozaïsche Liedern en Urania (1720).
r. 40 - blz. 184 r. 24
Wat ons [..] bepalingen onderworpen is: de passage is in zijn geheel ontleend aan achtereenvolgens Dubos, Marmontel en Sulzer. Van Alphen baseert zich hier niet op Sulzers genie-begrip, maar brengt diens opmerkingen over de ware dichter samen met de opmerkingen van Dubos en Marmontel in een mozaïek van citaten. Van Alphen sluit zich het meest aan bij de betekenis van ingenium als het geheel van vermogens dat de genie vormt.
Aan Alexander Gerards Essay on Genius (1774) heeft Van Alphen op deze plaats geen formuleringen ontleend. Gerard beschouwt het fenomeen genie in relatie tot de contemporaine psychologie. Volgens hem komt genie voort uit een sterke en ‘regelmatige’ verbeelding die de natuurwetenschappelijke en de artistieke talenten gemeen hebben. Herinnering en oordeel zijn de andere krachten die een rol spelen bij de vorming van genie. Gerard verklaart de verschillende soorten genie uit de specifieke structuur van de verbeelding en uit bijzondere combinaties van de intellectuele vermogens. Hij is van mening dat er geen universeel genie bestaat.
In de hieronder afgedrukte citaten uit Dubos, Marmontel en Sulzer zijn de directe ontleningen cursief gezet.
| |
| |
| |
blz. 184
De regels 3-9 (‘Een jong mensch [...] uit te oeffenen’) zijn vrij geciteerd naar Dubos, Réflexions, dl. 2, blz. 50-55. Dubos spreekt hier over genie als aanleg, en over het onderscheid tussen het genie van de dichter en dat van de schilder. Daarvan zijn regel 3-7 (‘Een jong mensch [...] denkbeeld had’) ontleend aan blz. 50: ‘Il en est de même des jeunes gens qui sont nez Poëtes; les beautez qui sont dans les ouvrages faits avant eux, les frappent vivement’ en blz. 51: ‘Les ouvrages des grands Maîtres ont encore un autre attrait pour les jeunes gens qui ont du génie: c'est de flater leur amour propre. Un jeune homme qui a du génie decouvre dans ces ouvrages des beautez & des graces, dont il avoit déja une idée confuse, mises dans toute la perfection dont elles sont susceptibles. Il croit reconnoître des idées propres dans les beautez d'un chef d'oeuvre consacré par l'approbation publique.’ Regel 7-9 (‘Hij vindt [...] weet uit te oeffenen’) is ontleend aan blz. 55: ‘Si ces jeunes gens sont Poëtes, ils inventent de nouveaux caractères, ils disent ce qu'on n'a jamais lû, & leurs vers sont remplis de tours & d'expressions qu'on n'a point vûës ailleurs’ en blz. 54: ‘Le génie se fait sentir bientôt dans les ouvrages des jeunes gens qui en sont douez, ils donnent à connoître qu'ils ont du génie dans un tems où ils ne sçavent point encore la pratique de leur art.’
De regels 9-12 (‘Zijne teergevoeligheid [...] toegeschreven’) zijn ontleend aan Marmontel, Poëtique, dl. 1, blz. 69 (‘Des talens du poëte’): ‘Je ne confonds pas avec l'imagination un don plus précieux encore, celui de s'oublier soi-même, de se mettre à la place du personnage que l'on veut peindre, d'en revêtir le caractere, d'en prendre les inclinations, les intérêts, les sentimens [...]. Il suppose de plus une sensibilité, une souplesse, une activité dans l'ame que la Nature seule peut donner.’ Marmontel beschrijft in dit hoofdstuk de vermogens die samen het literaire talent vormen. Dat zijn ‘l'esprit, l'imagination, & le sentiment’. Hij acht de laatste twee voor de dichter van het grootste belang.
De regels 12-24 (‘Hij wordt [...] onderworpen is’) zijn ontleend aan Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 2, blz. 246-247 (‘Dichter’). De regels 12-17 (‘Hij wordt [...] in de poëzij uitmaakt’) zijn ontleend aan Sulzer, blz. 246-247: ‘Will man den Ursprung jener drey verschwisterten Künste [instrumentale muziek, zang en poëzie, JdM] begreifen, so musz man annehmen, dasz in dem Gemüth Empfindungen oder Vorstellungen vorhanden seyn, die entweder durch ihre Heftigkeit, oder durch einen sanften, aber die ganze Seele einnehmenden Zwang, oder durch ihre religiose oder politische Grösse, sich des Gemüthes so bemächtigen, dasz es in eine heftige oder sanfte schwermerey geräth, in welcher die Gedanken und Empfindungen unaufhaltbar durch die Rede heraus ströhmen. Wer auf diese Weise von Gegenständen gerührt wird, und zugleich ein zartes Gefühl für abgemessene Bewegung hat, die in der Musik den Takt und den Rythmus ausmacht, der ist der Mensch, den die Natur zum Dichter gebildet hat.’ De regels 17-24 (‘De grond [...] mede te deelen’) zijn ontleend aan de daaropvolgende alinea (blz. 247): ‘Der Grund des poetischen Genies wird also in einer ungewöhnlich grossen
| |
| |
Fühlbarkeit der Seele zu suchen seyn, die mit einer ausserordentlichen Lebhaftigkeit der Einbildungskraft begleitet ist’ en even verder: ‘Dieses lebhafte Gefühl, aber ist zugleich mit einer eben so ausserordentlichen Vorstellungskraft verbunden, welche nach dem besondern Genie des Dichters verschieden ist [...]. Diese Eigenschaften, das Feuer der Einbildungskraft, die Lebhaftigkeit des Gefühls, und die unwiderstehliche Begierde, das, was man selbst so lebhaft fühlt, gegen andere zu äussern, sind die wahren Anlagen zum poetischen Genie;’ (blz. 247). Van Alphens toevoeging ‘schoon dit laatste [...] onderworpen is’ verwijst naar het vervolg van dit citaat: ‘sie können aber auch die Anlagen zu einer fatalen Verwirrung des Gemüthes seyn, wenn sie nicht einen scharfen Verstand, eine sehr gesunde Beurtheilungskraft, und überhaupt eine hinlängliche Stärke des Geistes, sich seiner selbst und der Umstände, darin man ist, bewuszt zu seyn, zur Unterstützung haben. Ohne diese Eigenschaften arten jene in blosze Ausschweiffungen aus’ (blz. 247).
r. 17
takt: maat.
r. 24 n. 50
Diderot, ‘Chant lyrique’ (Oeuvres complètes, dl. 10, blz. 857; geheel blz. 853-859). Het gedicht maakte deel uit van Diderots literaire correspondentie (juli 1775). Volgens Wille heeft Van Goens dit fragment doorgespeeld aan Van Alphen (De literator R.M. van Goens, dl. 2, blz. 407).
| |
blz. 185
r. 1-2 n. 51
de ouden [...] walch: Walch, Diatribe, vooral par. 4, blz. 9-14. Als auteurs over het dichterlijke enthousiasme noemt hij o.a. Ovidius, Horatius, Plato, Apollonius, Cicero, Casaubonus en G.J. Vossius. In de daaraan voorafgaande paragraaf spreekt Walch over de verschillende soorten enthousiasme.
Vossius, De artis poetica, cap. xi-xii, blz. 26-27 en 27-30 (Opera omnia, dl. 3). Vooral hfdst. 12 is van belang. Vossius concludeert daar (blz. 29): We moeten de term ‘furor’ figuurlijk opvatten, het is niet anders dan de dichterlijke geest (bezieling) die opgewekt kan worden door een of meer van deze vijf mogelijkheden: (1) door een melancholische stemming, (2) door een aandoening van woede of juist van liefde, (3) door de wijn, (4) door het horen van muziekinstrumenten of (5) door het lezen van excellente dichters. Walch steunt voor een groot deel op Vossius.
Burman, Oratio. Zie over deze tekst ook Schrijvers, ‘De filoloog als literair criticus’.
r. 12-14 n. 52
met boileau [...] vulgaires: Boileau, L'Art poétique, Chant iv, vs. 26-28
| |
| |
(Oeuvres, dl. 2). Bij Boileau is de tekst in het enkelvoud gesteld. Deze uitspraak volgt op een anekdote over een arts die uit onbekwaamheid zijn patiënten vermoordde en ten slotte architect werd.
| |
blz. 186
r. 9-13
Vgl. Cochius, Untersuchung, blz. 34. Cochius beschouwt bijzondere vermogens, zoals het vermogen tot schilderen of dichten, tot de ‘mitgebohren Neigungen’. Van Alphen gebruikt het woord ‘aangeboren’ waar Cochius spreekt van ‘mitgebohren (connatum)’. Cochius: ‘Aber man musz das, was mit uns gebohren wird, (connatum) nicht mit demjenigen, was uns angebohren ist (innatum) verwechseln. Dieses ist unser Wesen, und das, was blos darin seinen Grund hat. Nur dieses ist unveränderlich, und von uns unzertrennlich’ (blz. 34).
r. 14-15
Ingeschapen [...] descartes: Descartes had in zijn Méditations (1641) uiteengezet dat de mens over aangeboren ideeën beschikt die hem in staat stellen zijn oordeel te formuleren. Locke heeft deze opvatting bestreden in zijn invloedrijke Essay concerning human understanding (eerste ed. 1688). Met betrekking tot de vorming van ideeën, heeft Locke voor het eerst het belang van de (zintuiglijke) ervaring aannemelijk gemaakt. De doctrine van de aangeboren ideeën werd lange tijd (tot in de achttiende eeuw) als een gegeven beschouwd. Niettemin was zij al het onderwerp van een filosofisch debat voordat Locke zijn ideeën hierover formuleerde. Vgl. ook Yolton, Locke and the Way of Ideas, hfdst. 2 ‘The doctrine of innate knowledge’, blz. 26-71.
r. 15-22
Ingeschapen vermogens [...] digters wezen kunnen: vgl. Cochius, Untersuchung, blz. 33-34. Van Alphen volgt hier de gedachtegang van Cochius: ‘Alle besondere Neigungen sind, nur als Virtualitäten, angebohren; es ist mehr als die blosse Möglichkeit in uns, aber noch nicht die Würklichkeit. Zur blossen Möglichkeit gehöret nur, dasz, wenn eine äusserliche, uns nicht angebohrene, Kraft, sie in uns zu erzeugen bemühet wäre, alsdenn in uns nichts sey, was ihrer würklichen Entstehung wiederstünde. Hier aber ist mehr; denn die erzeugende Kraft, so wohl als das Gesetz nach welchem sie würket, ist uns angebohren; nichts als das Objekt fehlt; das Objekt aber ist nicht das würkende Principium, sondern nur das veranlassende: Es erzeuget nicht den allgemeinen Trieb, aus dem besondere Neigungen entstehen: es bestimmet nur seine Richtung [...]’ (Untersuchung, blz. 33-34; curs. JdM). Vgl. ook de toelichting bij n. 58 en 61.
r. 20
virtualiteiten: potentiële vermogens. Zie ook de toelichting hierboven (r. 15-22).
| |
| |
r. 40 - blz. 187 r. 3
Men moet [...] omstandigheden: vgl. de toelichting hierboven over Cochius (bij dl. 1, blz. 185 en 186).
| |
blz. 187
r. 1
veel verkregens: vaardigheden die men zich (met inspanning) eigen heeft gemaakt.
r. 10-12 n. 53
Zie hiervoor het voorafgaande tekstgedeelte. Zie voor Horatius de toelichting bij n. 26, voor Piron de toelichting bij n. 38 en voor Metastasio de toelichting bij n. 22.
r. 31
Fate [...] more: Young, Night-thoughts, night i (Works, dl. 3, blz. 6).
r. 34 - blz. 188 r. 1.
Dat ossian [...] bewoonde: zie hiervoor de toelichting over Ossian bij dl. 1, blz. 23 r. 21-26 (Inleiding bij Riedel).
| |
blz. 188
r. 3
aanwezen: bestaan.
r. 26-37 n. 54
Een zeker [...] Poëzij: Briefe, dl. 22 (1765), blz. 31-32 (brief 317, geheel blz. 21-32; vervolg blz. 33-72). De passage ‘Een mensch heeft [...] de Poëzij’ is een letterlijk citaat hieruit (‘Ein Mensch hat ein poetisches Genie [...] alle andere Gegenstände, die seiner herrschenden Fähigkeit zu Denken eben so angemessen waren, als die Poesie’). De auteur geeft hier zijn opvattingen over genie n.a.v. een artikel in de Vermischte Beyträge zur Philosophie und den schönen Wissenschaften uit 1762. De ‘Kunstrigter’ is mogelijk G.E. Lessing.
| |
blz. 189
r. 4-12 n. 55
helvetius [...] heeft: Helvetius, De l'Esprit, dl. 2, blz. 192. Vgl. voor de opvattingen van Helvetius de inleidende toelichtingen bij dit gedeelte van de tekst.
r. 23 n. 56
Young, Conjectures, blz. 36.
r. 34-35
wijzingen: wijzigingen, modificaties.
| |
| |
| |
blz. 190
r. 9-10
organizatie: het functioneren van de verschillende organen. Zie ook de inleidende toelichting bij dit stuk, blz. 185.
| |
blz. 191
r. 30-31
de eerste voorstellen van Euclides: elementaire aspecten van de wiskunde.
| |
blz. 193
r. 6-8
De onderscheiden eigenschappen [...] opgeven: onduidelijk. Hiermee wordt wellicht bedoeld dat het geheugen niet alleen in staat is indrukken te verzamelen en te onthouden, maar ook om deze te combineren (vgl. ook Gerard, Essay on Genius, dl. 2, hfdst. 9 ‘Of the varieties of memory’). Meier onderscheidt een ‘natürliches’ geheugen, een ‘willkürliches’ en als derde een ‘mittelbares’ of ‘unmittelbares’. De eerste vorm van geheugen zou onwillekeurig zijn, de tweede bewust en de derde zou al dan niet worden opgeroepen door het waarnemen van een object (Anfangsgründe, dl. 2, par. 444). Zie ook Draaisma, Metaforen van het geheugen.
| |
blz. 195
r. 11-12
organum: de organen.
r. 33 - blz. 196 r. 2 n. 58
De gedagten [...] weinigen: Cochius, Untersuchung, blz. 43-44: ‘Das aber die Eindrücke, welche das Objekt auf die Seele macht, nicht bey allen gleich seyn, ist eine bekannte Erfahrung; und dasz sie es nicht seyn können, kommt von dem Unterschiede unter den Menschen her. Alle Würkungen können nicht anders als nach Maaszgabe des Subjekts erfolgen, in welchem sie hervorgebracht werden. Da unter allen Menschen sich einiger Unterschied finden musz, der bey den Cörpern sich mehrentheils bemerken, und bey den Seelen, wenn er weniger in die Augen fällt, aus der genauen Harmonie, sie beruhe worauf sie wolle, sich schliessen läszt; so kann dasselbe Objekt nicht anders, als verschiedene Eindrücke in verschiedenen Menschen hervorbringen. Bey den Seelen kann dieser Unterschied nur in einem grösseren oder geringeren Grad der Kraft bestehen. Eine Seele wird sich weiter, und schneller ausbreiten, als eine andre. Sie wird mehrere Vorstellungen und wird sie mit weniger Mühe haben; dadurch wird sie zu mehrere, und zu lebhaften Neigungen aufgelegt seyn. Es kann also geschehen, dasz bey einigen Menschen gewisse Neigungen gar nicht entstehen. Dieses kann aber nur bey besondern, nicht bey allgemeinen Neigungen statt finden; denn jene efordern die Bemerkung vieler Beziehungen, die eine Sache, oder eine That, auf uns hat; diese nur wenige’ [curs. JdM]. Zie voor de opvattingen van Cochius ook de toelichting bij dl. 1, blz. 185 en 186.
| |
| |
Abbt, Over de verdienste, blz. 300. Abbt maakt de hier geciteerde opmerking in aansluiting bij Helvedus. Hij leidt deze passage in met te zeggen: ‘Men kan, wel is waar, bezwaarlyk de mening van Helvetius aangaande de gelykheid van alle zielen toestaan.’
Leibniz, Opera, Bd. 6, dl. 1, blz. 233. De passage is genomen uit een brief van Leibniz aan Thomas Burnet. Leibniz herinnert de geadresseerde er aan dat zijn standpunt over ‘la difference originelle entre les ames’ niet helemaal nieuw is. Als voorganger noemt hij Thomas van Aquino.
| |
blz. 196
r. 3-7 n. 59
Gerard, Essay on Genius, blz. 427, 428.
Eberhard, Allgemeine Theorie, blz. 233.
De passage ‘met opzigt [...] c. 25’ (r. 44-45) is overgenomen uit de oorspronkelijke lijst errata. De plaats uit Cicero die Van Alphen hier opgeeft is niet geheel correct. Wellicht doelt hij op De Oratore, L. 1, cap. 113-114. Op die plaats schrijft Cicero dat talent (ingenium) voor een redenaar het belangrijkste is. De inventio alsook de uitwerking en verfraaiing van het geheel behoren tot die vermogens die aangeboren zijn en niet door ‘kunst’ kunnen worden verkregen.
| |
blz. 197
r. 1-3 n. 60
Le Cat, Traité des sensations, dl. 1, blz. 202-203 en 214-215. Le Cat beschrijft gewaarwordingen en gevoelens als een effect van het biologisch functioneren van de mens. In dit hoofdstuk onderzoekt hij de rol van wat hij noemt de ‘fluide animal’ in de hersens (‘le Cerveau’). Eerder al had hij uiteengezet dat het onderscheid tussen mensen niet is gelegen in de aard van de ziel, maar in de ‘organisation’, het biologisch mechanisme van de werking der organen en het verschil voor wat betreft hun ‘fluide animal’. Onder het laatste verstaat hij een in het lichaam aanwezige onzichtbare vloeistof die de werking daarvan kan beïnvloeden.
Lavater, Physiognomische Fragmente, dl. 3, blz. 207-209 (‘Dichter’, geheel blz. 205-226).
| |
blz. 198
r. 14
in het begin dezer verhandeling: blz. 172-175 (zie ook de toelichtingen daarbij).
| |
blz. 199
r. 8-16 n. 61
de drijfveeren [...] zelf: Cochius, Untersuchung, blz. 36: ‘Die ersten Vorstellungen liegen also in der tiefsten Dunkelheit, folglich ohne Bewustseyn; aber durch unendlich kleine Stuffen im Wachstum, entstehen diejenigen aus ihnen, die
| |
| |
einen merklichen Grad der Klarheit haben, und deren wir uns bewusst sind [...].’ Van Alphen parafraseert de uitspraken van Cochius. De zinsnede ‘Welken Leibnits [...] laten verklaren’ (r. 10-12) is een toevoeging van Van Alphen. Zie ook de toelichting hiervoor bij de eerder aangehaalde plaatsen uit Cochius (bij dl. 1, blz. 185-186, 195).
r. 32 n. 62
Volkmann, Reis-boek, dl. 1 (1774), blz. 157-158 (‘Tydkundige lyst’).
|
|